| |
| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Autorijden en een zaagvisch.
Niet ver van het huis van de familie van Hedel, was kort geleden een autogarage geopend en Eddy en Freddy waren daar vaak te vinden. Wat stonden daar een mooie wagentjes, glimmend van nieuwe lak, met mooie bekleede zittingen en lantaarns, zoo groot als jongenshoofden.
Aan een der huurwagens was een nieuwe claxon aangebracht, die door den chauffeur werd geprobeerd.
Blaffend schalde het door de garage. De jongens stonden er belangstellend bij en lieten zich door De Roos, zoo heette de chauffeur, de werking verklaren.
‘Je moet er eens binnen in kijken,’ zei De Roos, ‘dan zie je de heele mekaniek.’
Eddy drukte zijn heele gezicht in de wijde opening, en meteen draaide De Roos aan de zwengel.
‘Awaaa,’ ging het signaal. Eddy rolde haast omver van schrik en de neefjes vluchtten de garage uit. De Roos schaterde.
Op dat geluid kwamen de jongens voetje voor voetje terug.
| |
| |
‘Je behoeft hier niet meer te komen,’ zei De Roos met barsche stem en vervaarlijke oogen.
‘Waarom niet meer?’ vroeg Eddy bedeesd.
‘Omdat je er al bent,’ was het antwoord van den grappenmaker, die de snaken voor de tweede maal beetgenomen had.
De derde grap zou nu ook niet uitblijven, dat begreep Eddy wel en hij was dus op zijn hoede, maar Freddy verbeeldde zich, dat het nu wel uit zou zijn met de plagerijen en gaf zich geheel over aan het genot van de auto's.
Hij opende een coupé-auto en ging behagelijk in de kussens zitten. Het was nog niet druk in de nieuwe zaak en daarom hinderde dat nog zoo niet. De patroon zat in zijn kantoortje te werken. Hij was ook nog een jonge man, die wel van een grapje hield. Toen hij door de ruiten, die het kantoortje van de garage afscheidden, Eddy zag staan, tikte hij tegen het glas.
‘Wat blieft u, meneer?’ vroeg Eddy.
‘Vraag eens aan De Roos om de kussenklopper,’ was 't antwoord.
Maar Eddy zag, dat De Roos aan het andere einde van de garage stond te grinniken, en liep er niet in.
‘Voor mijn broek zeker, meneer, vandaag maar niet,’
‘Dan maar een kleine portie rotting-olie,’ lachte meneer Westering en sloot het deurtje weer.
Nu ging Eddie op zijn fiets, dien hij had meegebracht, op het asphalt wat in het rond rijden.
Dat was een leuke oefening en het kostte
| |
| |
heel wat moeite, netjes door de paadjes tusschen de auto's door te sturen.
Onderwijl had Freddy in zijn wagentje de electrische lamp aangeknipt, maar een waarschuwend tikken tegen de kantoorruit maakte aan dat spelletje een eind. Daarom ging hij maar naar de waschplaats, waar De Roos een auto aan het afspuiten was met een groote waterleidingslang. Toen Freddy aankwam stond de chauffeur met bedenkelijk gezicht het mondstuk te bekijken.
‘Wat is er, De Roos?’ vroeg Eddy.
‘Ik snap het niet, de gaatjes zijn zeker verstopt. Neem eens een naald van de werkbank.’
Freddy haalde de naald. Toen moest hij de slang vasthouden en met de naald één voor één de gaatjes doorsteken. Nu, dat deed hij graag, doch de slimme De Roos had er alweer een grap mee op het oog, want toen Freddy goed en wel bezig was, opende hij onverwachts de kraan.
‘Prrrt,’ ging het water en Freddy kreeg er ruim zijn deel van, doch deze, ook niet dom, draaide met één beweging den slang rond, en vóór De Roos achter de auto kon wegschuilen, had de straal hem bereikt. Nu was de beurt aan de jongens om te lachen, en voldaan gingen ze huiswaarts.
Den volgenden dag waren ze echter weer vroeg in de garage.
Meneer Westering moest met De Roos met een open auto naar Haarlem, voor een dringende boodschap en toen de jongens kwamen aanloopen, vroeg hij of ze mee wilden.
| |
| |
Nu, dat was aan geen dooven gevraagd. Ze stapten dadelijk in, om beurten zouden ze naast De Roos zitten.
Eddy mocht de eerste maal. Voort ging het, den kant van Bussum op, na eerst even thuis te zijn aangereden, om vergunning te vragen.
Onder het rijden legde De Roos aan Eddy de werking van de handels uit en mocht deze wel eens toeteren.
‘Mag ik ook eens op de pedalen drukken?’ vroeg Eddy, maar dat werd niet toegestaan.
Leuk was het, bij het doorrijden van Bussum, overal door de jongens, die op straat liepen, te worden toegewuifd.
‘Dáág, dáág,’ riepen Eddy en Freddy dan terug.
Toen kwamen ze aan de vestingwerken van Naarden, breede grachten en dreigend-sterke wallen.
In het stadje moesten ze langzaam rijden, want de straten waren erg smal en kronkelend.
‘'t Is hier oppassen,’ zei De Roos, ‘het zal een verbetering geven, als die nieuwe weg er komt om de stad heen. Ik hoor dat de regeering daar druk over bezig is. Maar 't kan nog lang duren.
Ik zou hier niet graag zoo hard rijden als dien keer toen ik een auto gestolen had.’
‘Een auto gestolen?’ vroeg Eddy ademloos.
‘Ja, zeker, maar het ging op raad van een rechtsgeleerde. Ik had voor een goeden kennis van me een auto verkocht aan een hotelhouder, op een klein plaatsje in Gelderland.
Bij de aflevering gaf deze een bedrag op afbe- | |
| |
taling en de rest zou op bepaalde datums worden voldaan. Maar, o wee, de man betaalde nooit en liet niets meer van zich hooren.
Mijn kennis ging toen naar een advocaat en deze raadde hem aan, de auto op de een of andere manier weer in handen zien te krijgen.
Nou, daar had hij wel ooren naar. Met zijn vrouw ging hij in dat hotel logeeren en ze stelden zich aan als menschen die heel wat te verteren hadden.
Lekker eten en drinken, en de mooiste kamer namen ze in beslag. Toen de hotelhouder wat aan zijn gasten gewend was, wilden deze zoo graag een auto-tochtje maken. Je begrijpt, ze huurden hun eigen auto. Toen ze er goed en wel inzaten, vroeg de vrouw aan den chauffeur of deze een taschje voor haar wilde halen, dat ze op haar kamer had laten liggen. De chauffeur ging naar binnen en ik schoot achter een boom vandaan, waar ik had staan wachten. Gelukkig had ik nog een passend sleuteltje voor den aanzetter in mijn tasch, anders zou de auto niet op gang te krijgen geweest zijn.
Net kwam de chauffeur naar buiten om te zeggen dat hij het taschje niet kon vinden, toen we in volle vaart wegstoven. Hij keek ons verbluft na.’
‘Hoe liep 't toen verder af?’ vroeg Eddy.
‘We hadden al heel gauw bezoek van de politie, want onderweg had iemand, terwijl ik het nummer veranderde, 't oude en het nieuwe nummer opgeschreven. De advocaat kwam erbij te pas, en 't eind van het lied was, dat de hotelhouder zijn geld terugkreeg met het be-
| |
| |
| |
| |
drag van de hotelrekening en een schadevergoeding. Mijn kennis heeft de auto maar weer zelf gehouden.’
Hotsend over de keien gingen ze onderwijl verder; nu moesten de jongens van plaats verwisselen en buiten de stad maakte De Roos weer vaart.
‘Kijk,’ zei hij onder het rijden, ‘dat huisje daar, ziet er ook niet mooi uit.’
Nu, dat was waar. Het was gebouwd van grauwe steenen, waartusschen op onregelmatige wijze witte steenen dooreengemengd waren. Het huisje zag er uit als iemand die koorts heeft.
‘Vele jaren geleden,’ vertelde De Roos, ‘woonde daar een ouwe boer, een zonderling, die veel geld verzameld had, maar te gierig was om een cent uit te geven. Toen de malariakoorts was uitgevonden, moest hij er ook aan gelooven, maar een dokter wilde hij niet hebben, dat kostte maar geld.’
‘Let maar op je stuur, De Roos,’ lachte meneer Westering er tusschen, ‘anders rijd je nog de sloot in.’
‘Geen nood, meneer. Een vaste hand, geoefend oog, de vaart er in, de wielen droog,’ rijmde De Roos.
‘Nou dan, toen de boer zoo'n erge koorts had, kwam er een kwakzalver bij hem, om die koorts te verbannen. Het was drukkend warm en ieder oogenblik kon het gaan onweeren. De kwakzalver ging vlak voor het bed staan, keek den boer strak in z'n gezicht en zei met holle stem:
‘Koorts, verlaat hem, koorts, verlaat...’
| |
| |
Bommelebom brak het onweer uit. Doordat de kwalzalver niet héélemaal uitgesproken was, kon de koorts er niet goed uitkomen en die is nou in den steen van het huis blijven zitten.’
Meneer Westering gaf Eddy een knipoogje, maar Eddy wist niet of De Roos 't meende of niet.
‘Wat loopt 't karretje weer fijn, meneer,’ begon De Roos thans een ander praatje, ‘die Fiat is toch maar een goed merk, heel wat anders dan die Amerikaansche wagen. Die Fords, dat zijn net blikken bussen, en neem die andere Serie-wagens, de krukken gelijken wel gebogen breinaalden. Ha-ha! Als er zoo'n oude Amerikaan in de verte aankomt, denk je dat er een heel fanfarekorps onderweg is.
Bij de 600 Kilometer-wedstrijd heeft Nazarro 't maar weer fijn gewonnen op de Fiat. Maar van de Overland zag ik toch ook een sterk stukje op de laatste tentoonstelling. Er was daar een soort brug gemaakt met een stevige trap er tegenop, en de agent van de Overland reed met een auto vol passagiers héél genoeglijk, hop, hop, hop de trap op, stond even stil op de brug en reed achteruit er weer af.’
‘Gemakkelijk is dat, als je op een bovenhuis woont,’ zei meneer.
Op dat oogenblik passeerde een keurig klein, geel wagentje, dat slechts plaats bood voor twee personen.
‘Een kinderwagen,’ smaalde De Roos, maar meneer Westering vond dat die kleine, Fransche auto's toch wel een groote toekomst hadden.
‘Goed werk, gemakkelijk in 't gebruik, weinig
| |
| |
benzine noodig, wat wil je meer. Zeg maar tegen je vader, Eddy, dat ik er hem best een kan aanraden.’
Eddy maakte daar geen bezwaar tegen. Onderwijl schoot de tocht al aardig op, en ze kwamen in Watergraafsmeer.
‘Weet je wat dat beteekent, Watergraafsmeer?’ vroeg De Roos aan Freddy.
‘Neen, wat dan?’
‘Beter opletten op school, hoor. Moet je hooren. Vroeger jaren was er hier een meer, dat droog gemaakt is. Maar dáár voor, zie je, was alles mooi, groen land met beesten er op. Koeien, paarden, lammetjes, van alles. Toen kwam er een droog jaar en de boeren hadden geen drinken voor al dat vee. Drie duizend vaten water moesten alle dagen op boerenwagens in het land gebracht worden.
Dat begon de boeren te vervelen en één slimme, jonge boer zei: ‘Graaf water.’ Dat gingen ze doen ook. Tweehonderd boeren groeven dag en nacht door en toen kwamen ze op een onderaardschen waterstroom. Het water borrelde met zooveel kracht op, dat de twee honderd boeren op de vlucht moesten gaan en al het land onderliep. Daarom noemden ze het meer, dat daar gekomen is: ‘Watergraafsmeer.’
‘Je maakt er maar weer wat van, De Roos,’ zei meneer Westering.
Nu waren ze reeds in de voorsteden van Amsterdam en het werd op den weg zóó druk, dat De Roos niet meer kon praten, maar alle aandacht bij het sturen moest houden. De jongens keken de oogen uit bij het rijden door de
| |
| |
woelige hoofstad. Op sommige pleinen stonden verkeersagenten, die met een armzwaai den chauffeur deden stilhouden of doorrijden. Toch nam De Roos bij voorkeur de minder drukke gedeelten, teneinde buitenom naar den Haarlemmerweg te komen.
‘Daar kon hij 'm weer vegen,’ zooals hij zei.
Op de rails naast den weg schoten de electrische trams langs de baan, en op den spoordijk daverde de groote sneltrein voorbij. Heerlijk, al dat leven en die beweging. Daar kwam Haarlem al in 't zicht en meneer liet even stilhouden om bij den ingang der stad een oude, fraaie stadspoort te bezien.
Nu had meneer een verrassing voor de jongens. Toen ze in een lunchroom wat gebruikt hadden, zei de heer Westering:
‘Jongens, nu moet ik jullie een uurtje aan je lot overlaten. Ik heb nog een paar zaken af te wikkelen. Jullie moeten dan maar eens het Frans Hals-museum bezichtigen. Over een uur verwacht ik jullie in deze lunchroom terug. Ik zal je naar de electrische brengen. Dicht bij de Gasthuisvest stopt deze en stappen jullie uit. Je loopt tot aan de brug, gaat deze echter niet over, maar volgt direct links den weg langs het water. De tweede dwarsstraat heet Groot Heiligland, hier vindt je het Frans Hals-museum.’
Vijf minuten later zaten de jongens in de Electrische en stapten even later uit aan de halte, door den heer Westering aangewezen.
‘Jô,’ waarschuwde Eddy, ‘nou moet je in het museum heel gewichtig kijken, want waar je kijkt zie je de groote kunst.’
| |
| |
Freddy trok zijn gezicht in een plooi en vroeg: ‘Zie me aan! Kijk ik zoo niet gewichtig?’
Eddy schaterde.
‘Welneen, jô, je gezicht staat op onnoozel.’
‘Dat 's niks,’ gaf Freddy ten antwoord, ‘een gezicht kan onnoozel zijn en toch gewichtig.’
Ze stonden voor de zware, groote deuren van het gebouw.
Ze draaiden aan de klink en duwden, maar er was geen beweging in die massieve deuren te krijgen.
‘Jô, we moeten natuurlijk bellen,’ waarschuwde Freddy.
Hun oogen zochten naar een belknop, doch die zagen ze niet.
‘'k Zie het,’ riep Eddy eensklaps en hij lichtte een zwaren, ijzeren klopper op, dien hij liet neervallen.
Dreunend viel de klopper op den dikken, ijzeren knop, die er onder was.
Een man met een bleek, ernstig gezicht deed open en bracht hen in een kamertje, waar een tweede meneer hen van een toegangskaartje voorzag, die hun beurs een kwartje lichter maakte.
‘Uw naam en adres invullen, als-'t-u-blieft,’ verzocht de mijnheer.
In een groot, dik boek, dat opengeslagen voor hen lag, schreven ze hun namen.
Beiden voelden zich heel gewichtig.
‘Gaat u maar door, jongeheeren,’ zei de mijnheer, die hen van een toegangsbewijs had voorzien en ze schreden langzaam de eerste zaal in.
| |
| |
‘Kijk eens, Ed,’ riep Freddy eensklaps uit, ‘wat een zooi koppen op dit doek.’
‘Stil jô,’ waarschuwde Eddy, ‘die menschen slapen. Je zoudt ze wakker maken.’
Ze gierden beiden, doch werden hierin gestoord door de stem van den suppoost, die hen waarschuwde.
‘Stilte, jongeheeren, hier wordt niet gelachen.’
Naast elkaar liepen ze tot het volgende doek.
Toen ze hier naar te kijken stonden, fluisterden ze: ‘Moet je deze koppen tellen.’
Ze telden er twee-en-twintig.
‘Hoe krijgt zoo'n schilder al die koppen op zoo'n doek,’ zei Eddy.
‘Wel jô, die koppen zijn natuurlijk door 't uitdrogen kleiner geworden. Vergeet niet, dat ze al een driehonderd jaar oud zijn.’
‘'t Zijn dus antieke koppen,’ meende Ed.
‘Ja, koppen zonder schoteltje,’ zei Freddy en ze hadden moeite, niet opnieuw in lachen uit te barsten.
Een volgend doek maakte beiden eensklaps heel stil.
‘Boodschap van de Herders’, heette het schilderij.
In diep-roode kleuren was de kleeding der herders geschilderd, terwijl boven de witte lammetjes een Engel op teere vleugeltjes aanzweefde.
‘Mooi,’ zeiden beiden zacht en gingen stil naast elkander verder.
In bijna iedere zaal hingen groote regentenstukken, bijna allen regenten van een of an- | |
| |
der Wees- of Armenhuis.
‘Onze voorouders waren ijdel,’ besliste Eddy.
‘We zijn 't ijdelste volk van de wereld,’ bevestigde Fred, wiens aandacht eensklaps werd getrokken door een heel groot doek.
Maar hiervoor konden ze niet lang blijven staan.
Bijna gelijktijdig uitten ze een hartgrondig gemeend: ‘Vreeselijk.’
Het doek stelde voor: De kindermoord te Bethlehem.
De droevige voorstelling vervulde hun hart met deernis.
Maar eer ze 't wisten, was het uur om en ze moesten zich haasten, wilden ze den heer Westering niet te lang laten wachten.
- - - - - - - - - - -
Op den terugweg was De Roos niet meer alleen aan het woord. De jongens hadden nu héél wat te vertellen.
In Amsterdam kwamen ze voorbij het Koloniaal Instituut.
‘Kijk, jongens,’ zei meneer Westering, ‘dat is het Koloniaal Instituut, een prachtig gebouw, niet?’
De jongens vonden het ook.
‘Daar is alles bijeengebracht over onze koloniën: Inlandsche werktuigen en kleederdrach- ten, wapens en kunstproducten. Het is bepaald de moeite waard.’
‘Zijn er ook opgezette dieren?’ vroeg Eddy.
‘Ja, een massa, en ook kleine dieren instop-
| |
| |
flesschen, maar zoo'n stopflesch is te klein voor een groot beest als bij voorbeeld een zaagvisch.’
Bij het noemen van de zaagvisch spitste De Roos de ooren.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat zijn gevaarlijke beesten.
| |
| |
Een oom van me heeft er bijna het leven aan verspeeld. Die voer daar in Indië ergens op een rivier in een ranke boot, toen hij door zoo'n zaagvisch werd aangevallen.
De scherpe tanden van die visch gingen glad
door de boot heen, als moeders broodmes door Deventer koek.
Zoo kwam de punt van de zaag net onder de roeibank en oom ging met bank en al de hoogte in. Het was zijn geluk, dat er juist daar een rots aan den oever stond. Mijn oom was een lenige kerel, en maakte van de gelegenheid
| |
| |
gebruik. Hij wipte zoo van de roeibank op die rots over; en de zaagvisch moest zonder ontbijt naar bed.’
Het was een gezellige dag geweest en meneer Westering en De Roos konden verzekerd zijn van de dankbaarheid van Eddy en Freddy, die nog dikwijls in de garage een praatje gingen maken.
|
|