‘Wat is er, jongetje?’ vroegen ze meewarig.
‘Een groote hond liep me na,’ klaagde het ventje, ‘en toen liep ik hard en ben ik gevallen. O, mijn voet doet zoo'n pijn.’
‘Kan je niet meer loopen?’ vroeg Freddy.
Het jongetje antwoordde ontkennend.
‘Waar woon je?’ vroeg Eddy.
Het jongetje wees met zijn vinger.
‘Ginds,’ antwoordde hij, ‘in dat huisje.’
‘We dragen je naar huis,’ zei Freddy, ‘stil maar.’
Eddy en Freddy sloegen de handen zoo in elkaar, dat hun armen een brug vormden en hierop ging het ventje zitten. Het knaapje sloeg zijn rechter arm om Freddy's en zijn linker om Eddy's schouder en zoo droegen ze hem naar zijn huis.
Ze moesten langs den stukadoor, doch toen ze dezen op korten afstand genaderd waren, zagen ze, dat hij van de trap klauterde en haastig op de jongens kwam toeloopen.
‘Zou hij ons wat willen doen?’ vroeg Eddy.
Doch vóór Freddy antwoord geven kon, riep het ventje: ‘Vader, vader.’
‘Jantje, wat is er, mijn kereltje?’ vroeg deze meewarig.
Het ventje vertelde 't aan zijn vader. En toen deze alles wist, krabde hij zijn kin en zei:
‘Dat van zoo even, jongens... 'k had een kwaje bui... ik dank jullie wel... Breng je Jantje thuis?’
‘Ja, hoor,’ riepen Eddy en Fred gelijktijdig.
Toen liepen ze met het kereltje door.
De stukadoor keek hen na en verweet zich,