| |
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Eddy en Freddy.
‘De trein is te laat,’ zei de heer van Hedel, op zijn horloge kijkende.
Eddy stond van ongeduld te trappelen, of liep van den eenen kant van het perron naar den anderen.
Eindelijk, daar stoof de trein de overkapping in en hield knarsend en krakend stil.
De portieren gingen open en een stroom van reizigers stortte zich uit over het perron.
‘Ziet u ze nog niet, pa?’ vroeg Eddy ongeduldig en zenuwachtig. Hij verlangde zoo zijn neef, den nieuwen logé, te zien.
‘Ja, daar zie ik ze,’ riep vader na een oogenblik. ‘Nicht Corrie brengt hem.’
Vader wuifde met de hand hoog boven zijn hoofd en een oogenblik later drukte hij nicht Corrie en het neefje Freddy de hand.
Spoedig zaten ze in de open auto, die hen naar de woning van den heer van Hedel brengen zou.
De heer van Hedel en Corrie zaten op de voorste bank en spraken druk.
Ieder van hen informeerde belangstellend naar de wederzijdsche familie.
Eddy en Freddy op de achterste bank keken
| |
| |
elkander telkens van terzijde aan en hadden tot heden nog geen woord gewisseld.
Eindelijk begon Eddy: ‘Ik ben grooter dan jij.
‘Dat scheelt al heel weinig,’ zei Freddy.
En toen zwegen ze weer.
‘Ik heb een hond,’ begon Eddy weer. ‘Hij heet Fido, maar hij mag haast nooit van de ketting.’
‘Waarom niet?’ informeerde Freddy koel.
‘Wel, omdat ie gevaarlijk is,’ legde Eddy uit.
‘Dan is hij niet goed gedresseerd,’ verkondigde Freddy uitdagend.
De kennismaking dreigde vijandig te worden.
Gelukkig nam het gesprek een wending, toen de heer van Hedel, zijn hoofd omwendende, aan Freddy vroeg: ‘Vind-je 't hier niet mooi, Freddy?’
‘Ja, oom, heel mooi,’ prees de knaap.
‘Ja, 't is hier fijn,’ zei Eddy, ‘we zullen samen wel veel plezier hebben.’
‘Fijn,’ zei Fred, en toen waren ze ineens vrienden en spraken verder vertrouwelijk.
‘Zeg, Fred, onze tuinman heeft zulke groote handen! En sterk dat ie is! Hij kan wel een paard optillen.’
‘Nou - een paard,’ zei Freddy twijfelend.
‘Een ezel zeker,’ verzekerde Eddy.
Aan de koffietafel was mevrouw van Hedel in druk gesprek met Corrie, die zoo lief en hartelijk met haar sprak, dat tante zei:
‘Zeg Corrie, als je terugkomt om Freddy te halen, moet je een paar dagen eerder komen, dan kun je die heel gezellig bij ons doorbrengen.’
| |
| |
Na de koffietafel ging mijnheer van Hedel naar zijn kamer, om de post in te zien.
Corrie hield mevrouw gezelschap en Eddy nam Freddy mee om dezen het huis en den tuin te laten zien.
‘Laat me eerst dien tuinman eens zien?’ vroeg Freddy, toen ze in de gang waren.
Freddy was natuurlijk verlangend dien eens te zien.
‘Kom maar mee,’ antwoordde Eddy.
Ze kwamen bij Dorus, die in den voortuin bezig was de rozenstruiken te verzorgen.
‘Dit is mijn neefje uit Rotterdam,’ zoo stelde Eddy zijn neefje voor. ‘Hij heet Freddy en blijft de heele vacantie hier.’
‘Mooi, mooi,’ zei de tuinman, ‘dan krijg ik er dus een hulp bij. Maar denk er om, niet op 't gras loopen, want dat is gerold.’
De jongens beloofden, dat ze niet op 't gras loopen zouden.
‘Kijk, een kat boven op den schoorsteen,’ riep Freddy ineens. ‘Fijn om op te mikken met een katapult.’
‘Moet je wagen, 't is onze poes,’ waarschuwde Eddy.
‘Neen, ik zou 't ook niet doen,’ zei Freddy. ‘Bovendien heb ik zoo'n katapult niet eens.’
Dorus ging verder met zijn arbeid en Eddy en Freddy liepen door. Plotseling hoorden ze boven zich een zwaar geronk, en opkijkende zagen ze een vliegmachine, die als een vreemde, geheimzinnige vogel de lucht doorkliefde.
‘Die zien we hier veel,’ legde Eddy uit. ‘Die komt van Soesterberg, uit het vliegkamp, 't Is
| |
| |
een oefenmachine. Heb jij wel eens in zoo'n vliegmachine gezeten, Freddy?’
Op deze vraag moest Freddy ontkennend antwoorden.
‘Ik wel,’ vertelde nu Eddy. ‘Laten we hier in 't gras gaan zitten, dan zal ik je vertellen, wat ik toen beleefd heb.’
| |
| |
Ze zetten zich tegenover elkander op 't gras neer en Eddy vertelde:
‘Je moet weten, ik was met Karel van Ent, een buurjongetje van me, in Soesterberg. Op 't grasveld zien we zoo'n vliegmachine. We zagen niemand.
‘Willen we er instappen?’ vroeg ik.
‘Goed,’ antwoordde Karel.
En we stapten er in.’
‘Hoe durfde je?’ vroeg Freddy.
‘Neen, maar moet je verder hooren. Karel zijn vader heeft een auto en Karel zelf kan autorijden.’
‘Kijk,’ zegt Karel, ‘net zulke krukken als in vaders auto. Wil ik eens probeeren, om te vliegen?’
Ik ben natuurlijk niet bang en zeg: ‘Mij goed, vooruit maar.’ En Karel begint aan de krukken te draaien en daar gaan we eerst een eind 't veld over en toen de hoogte in, Wel duizend meter hoog waren we. En toen ineens valt de machine. We gillen natuurlijk. Maar de machine blijft vallen en valt te pletter in stukken op den grond.’
‘En jullie beiden?’ vroeg Fred.
‘Ongedeerd,’ antwoordde Eddy gewichtig, ‘geen schrammetje.’
‘'t Is kolossaal,’ zegt Fred.
‘Ja, hè,’ zegt Eddy, die een glimlach niet kan onderdrukken, omdat hij meent, dat Freddy zijn verhaal als waarheid aanneemt.
‘Wat heb ik hem er fijn tusschen,’ denkt Eddy.
Ineens zegt Fred: ‘Ik heb ook eens iets ont- | |
| |
zettends beleefd. Moet je hooren! Ik was alleen in een roeibootje op de Maas. Het was heerlijk weer en bladstil. Ik denk, weet je wat? Ik roei den Waterweg in, de zee op. En ik deed het. Aan de havenhoofden stonden mannen en die schreeuwden: ‘Niet verder! Niet de zee op! D'r komt storm opzetten!’
Ik liet ze maar schreeuwen en roeide door.
Zoo ver roeide ik, dat ik amper de duinen meer onderscheiden kon. En daar ineens komt de voorspelling van die mannen uit. Een vreeselijke storm komt opzetten. En mijn boot slaat om. Ik verdwijn in de diepte. Daar zie ik een haai op me afkomen. Zijn bek, een meter wijd, had ie wijd open. En hij slokte me op. Daar zat ik in eens in de maag van een walvisch.’
‘Kan niet,’ zei Eddy.
‘Kan wel. Jonas heeft ook in de buik van een walvisch gezeten. Maar, moet je verder hooren. Ineens voel ik, dat ik naar boven ga en een oogenblik later hoor ik boven me een lawaai van stemmen en ik hoor, dat ze zagen en snijden boven me. Ineens gaat de buik van den walvisch open en een paar mannen trekken me er uit. En daar sta ik. Weet je waar? Op een havenmuur in Londen. Toen komt er ineens een mijnheer naar me toe.
‘Je bent een held,’ zegt ie, ‘wil je voor de film spelen?’
Ik bedankte, want ik wilde zoo gauw mogelijk naar huis, want ik begreep, dat mijn ouders vreeselijk ongerust zouden zijn. Met de nachtboot ben ik toen naar Rotterdam terug gegaan.’
| |
| |
‘Wat hebben wij al veel beleefd, hè?’ zei Eddy.
‘Vreeselijk veel,’ bevestigde Freddy en toen begonnen ze beiden te schateren van den lach.
‘Zeg,’ vroeg Freddy, ‘hoe verzon jij zoo ineens dat verhaal?’
‘Wel, ik droomde dit eens.’
‘Jô, ik ook,’ zei Freddy, ‘dit verhaal heb ik een paar weken geleden pas gedroomd.’
‘We zullen elkander beloven veel te droomen in deze vacantie, dan hebben we elkaar veel te vertellen,’ zei Eddy.
‘Ik beloof het,’ zei Fred.
Ze stonden op en liepen verder. Ze kwamen bij een vrij breede sloot, die wel niet diep, maar erg modderig was.
‘Durf jij hier over te springen?’ vroeg Eddy.
‘Jij?’ was Freddy's wedervraag.
Eddy krabde zich achter het oor.
‘Als jij het doet, doe ik 't ook.’
‘Vooruit dan maar,’ stelde Freddy voor.
‘Gelijk afloopen en gelijk springen.’
En ze liepen gelijk af en sprongen gelijk, maar sprongen er ook gelijk midden in en kropen er weer gelijk uit en tot boven de knieën waren ze een en al water en slik.
‘Jô, wat zien we er uit,’ zei Fred. ‘We lijken wel baggerlui. Zoo kunnen we niet in de kamer komen.’
‘Ik weet raad,’ antwoordde Eddy. ‘Ginds aan den muur, dicht bij 't hok van Fido, is een waterkraan. Daaraan zullen we ons wasschen en reinigen. Maar wees voorzichtig voor den hond, hij is soms heel kwaadaardig.’
| |
| |
Doch merkwaardig. Toen Freddy bij 't hok kwam, begon Fido te kwispelstaarten en liet zachte, blijde geluidjes hooren. Hij legde zijn
grooten, harigen kop tusschen zijn twee voorpooten en likte Fred's hand, toen deze hem streelde.
‘Hij voelt vriendschap voor je,’ zei Eddy, ‘'t gebeurt haast nooit, dat ie dadelijk met een vreemd de beste maatjes is.’
| |
| |
‘Hij ziet natuurlijk, dat wij neefjes zijn,’ zei Fred.
‘Dat zal 't wezen,’ beaamde Eddy, die inmiddels trachtte de kraan open te wringen. Wat hem echter niet gelukte.
‘Wat zit dat ding vast,’ zei ie. ‘Help eens een handje, Fred.’
Met vereende krachten trachtten ze de kraan te openen, doch ook vergeefs.
‘Wacht even,’ waarschuwde Eddy, ‘ik zal een hamer halen.’
Hij liep heen, doch kwam dadelijk met een grooten hamer terug, dien hij uit het berghok gehaald had.
‘Nu zullen we eens zien, wie sterker is, jij of ik, zei hij.
En Eddy sloeg, maar hij sloeg in zoover mis, dat hij niet op het handvatsel maar op de pijp zelf sloeg, met het gevolg, dat de heele kraan en een flink stuk looden pijp op den grond viel en het water door de ontstane opening met kracht naar buiten stroomde.
Vergeefs trachtte Eddy met zijn handen het gat te stoppen.
Het water gutste naar buiten en de steenen van het hok, waarvoor Fido lag, werden zoo nat, dat de hond zich in zijn hok terugtrok.
Het water stroomde door. Het liep over de achterplaats en zocht een uitweg naar het riool, dat spoedig overliep, zoodat het grint van den tuin na korten tijd in een modderpoel was herschapen.
‘Wat moeten we toch beginnen,’ jammerde Eddy. ‘Alles loopt onder water.’
| |
| |
‘Roep Dorus erbij,’ ried Freddy, ‘die zal er wel raad op weten.’
‘Dorus, Dorus!’ gilde Eddy en toen hij hem ook met beide armen wenkte, om spoedig te komen, kwam Dorus hard aanrennen.
‘Wat heb je nu uitgevoerd?’ vroeg hij, de overstrooming opnemende.
‘Ja, Dorus, we wilden ons schoonmaken, maar de kraan wou niet open en toen had ik met een hamer er op geslagen, maar...’
Dorus hoorde de verdere uitlegging der zaak niet eens aan, doch ging naar binnen en sloot gauw de hoofdkraan af.
Toen hij terugkwam, zei hij: ‘Weet je, wat ik nu met jullie moest doen?’
Hij pakte de jongens beet, hief ze in de hoogte en daar bungelde nu, aan iederen stevigen arm van Dorus een jongen.
‘Nu moest ik je beiden onder de kraan houden en je zoo schoon spoelen. Wat zien jullie er uit!’ Daarna zette hij ze neer.
‘Ik kon het heusch niet helpen, Dorus. Ik wou de kraan niet stuk, maar open slaan.’
‘'k Begrijp het,’ antwoordde Dorus gemoedelijk. ‘Weet je, wat je nu doet? Ga naar mijn vrouw, die zal jullie wel schoon maken. Zeg haar maar,’ liet hij er gewichtig op volgen, ‘dat Dorus het haar gelast.’
Toen ging Dorus weer naar zijn werk en de jongens liepen naar zijn huis, waar ze weldra door de goede vrouw gereinigd waren.
Na haar vriendelijk bedankt te hebben, verlieten de jongens het huisje en liepen nog wat door de straten der villa-stad.
| |
| |
Ze waren dicht bij een drogisterij gekomen, toen Eddy plotseling staan bleef en zei:
‘Zeg, Fred, hier woont Jalers, een oude isegrim. Hij is zoo mager als een lat, en zijn huid lijkt wel perkament. Jongens kan hij niet uitstaan. Durf jij naar binnen te gaan en om een ons muggevet te vragen?’
Het is altijd leelijk, aan een jongen te vragen of hij wel durft.
‘Natuurlijk durf ik,’ besliste Freddy en hij stapte den winkel in.
‘Jalers, een ons muggevet.’
‘Wat zeit de jongeheer?’ vroeg Jalers, op zijn vilten pantoffels langzaam naderende, en Freddy loerend aanziende.
‘Een ons muggevet, als-'t-u-blieft.’
Jalers kwam nog nader, zijn eene hand aan 't oor.
‘Ja, ik ben een beetje doovig, moet u weten, jongeheer, wat wou u graag hebben?’
Hij was nu heel dicht bij Fred.
‘Ik wou een ons muggevet hebben,’ riep Fred, en nu heel hard.
‘Daar hei je dan een pond,’ schreeuwde de drogist en hij gaf Fred met de vilten pantoffel een schop tegen het achterkwartier, zoodat Freddy de deur uit en de straat opvloog.
Maar pijn had Freddy niet, en dus rende hij naast Eddy luid lachend weg.
Met dit avontuur eindigde de eerste dag van Freddy's verblijf bij oom en tante van Hedel.
|
|