| |
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Freddy uit Rotterdam.
Aan den Westersingel te Rotterdam woonde Freddy Holm, een neefje van Eddy. In dit hoofdstuk willlen we een en ander van Freddy vertellen, om ook dezen jongen, die spoedig nauw met Eddy in aanraking zal komen, met den lezer in kennis te brengen.
Freddy was de jongste van de vier kinderen uit het gezin Holm.
Willy, de oudste van twintig jaar, studeerde te Utrecht, Corrie, de rechterhand van haar moeder, een lief en vroolijk meisje, was even achttien. Dan volgde Annie, een veertienjarig meisje, dat op kostschool was.
En dan kwam Freddy: de lastige. Want dat hij lastig was, zal den lezers uit dit hoofdstuk voldoende blijken.
Maar slecht was Freddy niet, zoomin als Eddy, en heel dikwijls werd om de grappen, die hij uithaalde, hartelijk gelachen.
Aardrijkskunde was Freddy's liefste vak en toen op een middag de onderwijzer de globe getoond had en van dit leermiddel verteld had, verlangde Freddy vurig zoo'n kleine aardbol te mogen bezitten.
| |
| |
‘Vader,’ vroeg hij, toen hij thuis kwam, ‘vader, als mijn rapport goed is, krijg ik dan een globe van u?’
Vader keek heel bedenkelijk.
‘Een globe is duur, mijn jongen.’
‘Koopt u dan maar een kleintje, vader, al is het er dan ook maar een van Nederland alleen.’
De heer Holm lachte hartelijk, maar enkele dagen later verblijdde hij Freddy met een globe.
Toen hij voor 't eerst in den dierentuin was, stond hij langen tijd met groote aandacht naar een slang te kijken.
‘O, kijk eens, mammie,’ riep hij opeens, ‘een staart, die kwispelt, zonder hond eraan.’
In den vijver van den dierentuin zwommen vele kleine eendjes in groepen bij elkaar, trouw bewaakt door de moeder-eend.
Iets verder dreven heel statig een drietal zwanen.
‘Moeder?’ vroeg Freddy ineens, ‘zijn de zwanen de oma's van de kleine eendjes?’
Op een middag na schooltijd ontmoette Freddy zijn vriendje Leo Waanders.
‘Jô,’ zei Freddy, ‘ik weet iets aardigs. Willen we eens gaan plasjes loopen?’
‘Vooruit, dat doen we,’ antwoordde Leo.
Het had kort geleden overvloedig geregend en door het hooge water stonden hier en daar groote plassen.
Spoedig vonden ze een plek, waar een groote plas modderig water voor een verstopt riool stond.
‘Hier doorheen,’ waarschuwde Freddy, ‘dan
| |
| |
worden we heerlijk vies.’
Ze liepen door het modderwater en Freddy's voorspelling, dat ze heerlijk vies zouden worden, werd bewaarheid.
‘Wat zien we er nu fijn uit,’ zei Freddy, ‘maar ginds op 't plein zullen we ons laten schoonspuiten. Kom.’
Op het plein, dicht bij hen, waren mannen van den reinigingsdienst bezig met een slang van de waterleiding de straat schoon te spuiten. Freddy en Leo draafden er heen. Ze drongen zoo ver naar voren, dat ze vlak voor den waterstraal kwamen te staan.
‘Ik eerst,’ waarschuwde Freddy en hij zette zijn rechtervoet naar voren, om deze met den waterstraal in aanraking te brengen, maar op hetzelfde oogenblik gaf een groote jongen achter hem Freddy een duw, waardoor niet alleen zijn schoen, maar de heele Freddy in den stroom terecht kwam.
Daar stond Freddy, druipend en lekkend.
De groote menschen en de kinderen, die er omheen stonden, lachten schaterend.
Freddy wist geen raad van verlegenheid.
‘Natte kat,’ schreeuwde een jongen.
‘Ga maar gauw naar den droogzolder,’ spotte een tweede.
Freddy kon niets anders doen, dan maar gauw en hard weg loopen. Onderweg werd hij nog bespot en nageroepen door de andere jongens, die hem passeerden.
‘Heeft de visch jou gevangen?’ vroeg de een spottend.
‘Ben je wezen zwemmen?’ schreeuwde een
| |
| |
tweede.
Freddy vond zijn toestand vreeselijk. Dat hij bemodderd en druipnat was, vond hij minder onaangenaam, dan dien spot en dien hoon.
Hij stond voor de deur van zijn huis en schelde aan.
De meid deed open, en deze sloeg, toen ze hem zag, de handen van schrik en verbazing in elkaar.
‘Maar jongen, wat zie jij er uit! Vuilpoes, die je daar bent!’
‘Laat me er maar gauw in,’ drong Freddy aan, doch de meid zei:
‘Er in? Hier in? Door deze gang over de mooie loopers? Loop maar gauw om 't huis, dan zal ik je door de keuken binnen laten.’
En ze wierp de deur voor Freddy's neus dicht.
Een oogenblik later stond Freddy in de keuken tegenover de meid.
‘Je beeft van de kou. Kom hier, dan zal ik je uitkleeden en met een badhanddoek flink afwrijven. Je zou doodziek worden. Heb je in 't water gelegen?’
Terwijl de meid hem uitkleedde, vertelde Freddy, wat er gebeurd was.
‘Een mooie boel,’ mopperde Suus.
Toen ze hem flink had afgedroogd, zei ze: ‘Ga nu maar gauw naar boven, naar je slaapkamer, dan zal ik je mama waarschuwen. Die zal je dan wel van droge kleeren voorzien.’
Freddy liep heen.
Hij was in de gang, en juist wilde hij de breede trap naar boven opklimmen, toen zijn
| |
| |
moeder uit de huiskamer kwam.
‘Maar jongen, wat zijn dat voor dwaze grappen. Ga jij je op klaarlichten dag uitkleeden en naakt door 't huis loopen. Kom eens hier, deugniet, die je bent.’
Beschaamd stond Freddy voor zijn moeder.
‘Zeg op, wat zijn dat voor bespottelijke dwaasheden?’
Freddy wilde juist gaan vertellen, toen Suus met de nog druipende kleeren en de modderschoenen kwam aandragen.
‘Nu moet u eens zien, mevrouw! Zoo is hij thuisgekomen.’
| |
| |
En Suus vertelde maar gauw, wat Freddy bijna niet durfde meedeelen.
‘Ga naar boven,’ beval mevrouw streng, ‘en je bed in. Ik zal je van droog nacht- en ondergoed voorzien en dan kun je voorloopig in je bed blijven. Je bent een heel stoute jongen.’
Eenmaal onder de dekens voelde Freddy zich behagelijk. Hij was zoo koud en huiverig geworden en die warmte deed hem nu zoo goed.
‘Zou ik in bed moeten blijven?’ dacht hij, ‘of zou moe me tegen etenstijd komen roepen?’
Hij wachtte en wachtte, en vond, dat de tijd heel lang duurde.
‘Eens even luisteren,’ dacht hij.
Hij ging het bed uit, opende behoedzaam de kamerdeur en luisterde. Hij hoorde niets, maar hij rook de heerlijke geur van het bradende vleesch in de keuken en voelde, dat hij honger had.
‘Zou moe me zonder eten laten?’ dacht hij. ‘O, als ze dit deed, zou 't vreeselijk zijn.’
Hij had zoo'n honger, dien hij dubbel voelde, nu de geur van dat bradende vleesch hem maar voortdurend door de open deur in den neus kwam. Wat viel de tijd in het bed hem lang. Eindelijk hoorde hij iemand op de trap.
‘Dat zal moeder zijn,’ dacht hij, ‘die me halen komt.’
Het was moeder.
Maar ze kwam hem niet halen. Ze bracht hem een paar boterhammen en een glas melk.
‘Ziezoo,’ zei moeder, ‘dit mag je opeten. Aan het diner mag je vandaag niet komen.’
En moeder zette het bordje met brood en
| |
| |
het glas melk voor hem klaar op het nachtkastje.
Freddy was heel erg teleurgesteld en keek sip.
Moeder zag het wel, doch zei niets.
Ineens greep hij moeders hand.
‘Ik zal 't niet meer doen, moeder,’ riep hij en de tranen sprongen hem in de oogen. ‘Mag ik met u mee naar beneden? Toe, moeder, toe maar.’
Moeder zag hem aan en toen ze de tranen in Freddy's oogen zag, kreeg ze zoo'n medelijden met hem, dat ze zei: ‘Nu, kom dan maar, kleed je aan en kom naar beneden.’
Toen sprong Freddy het bed uit.
‘Je zult je Zondagsche pak moeten aantrekken. Het andere is natuurlijk nog kletsnat,’ waarschuwde moeder.
Toen ging moeder naar beneden.
‘Wat is moeder toch lief,’ dacht Freddy en hij nam zich voor haar nooit meer verdriet te doen.
Den volgenden dag deed hij moeder toch weer verdriet, maar nu kon hij het heusch niet helpen.
Aan het ontbijt hoorde hij zijn moeder tot Corrie zeggen: ‘Mijnheer de Last, een zakenvriend van vader, komt vanmiddag op bezoek. Nu treft het wel ongelukkig, dat de meid vanmiddag naar haar zieke moeder is. Daarom zal ik het eten maar van den kok laten komen.’
Moeder nam potlood en papier en schreef het briefje, dat ze op de ontbijttafel gereed legde.
| |
| |
Moeder en Corrie stonden op en gingen aan hun werk.
Freddy was nog bezig aan zijn laatste boterham.
Toen hij deze verorberd had, zei hij bij zichzelf: ‘Dat zal moeder leuk van me vinden. Ik zal dat briefje even aanreiken. Ik kom toch langs den winkel, als ik naar school ga.’
Hij stond op, stak het briefje in den zak en liep heen.
Freddy kende die groote, mooie banketbakkerij in de buurt wel, waar altijd zulke heerlijke dingen waren uitgestald.
Hij stapte den winkel binnen en reikte het de juffrouw achter de toonbank toe. De juffrouw las het.
‘In orde, jongeheer,’ zei ze, ‘het zal op tijd bezorgd worden.’
‘Ziezoo,’ dacht Freddy, toen hij zich verder op weg begaf, ‘dat zal moeder nu prettig vinden.’
Onderwijl gebeurde er thuis iets, dat mevrouw Holm dien middag voor vreemde en groote moeilijkheden zou stellen.
Toen Corrie in de kamer kwam en zag, dat het briefje verdwenen was van de tafel, terwijl ze wist, dat dit niet door Suus was bezorgd, daar deze de deur niet was uitgeweest, telefoneerde ze zelf aan Soeters.
‘Heeft u het bestelbriefje ontvangen, meneer Soeters?’ vroeg ze.
Corrie vroeg dit eerst, omdat ze kon veronderstellen, dat Freddy het hem gebracht had.
Toen nu Soeters ontkennend antwoordde,
| |
| |
bestelde Corrie het benoodigde voor het diner.
Nu waren er dus bij twee koks diners besteld.
Maar 't geval zou nog vreemder en raadselachtiger worden. Mevrouw Holm was den laatsten tijd heelemaal niet tevreden geweest over Soeters, haar gewonen leverancier en daarom had ze besloten voor vandaag 't eens met een anderen kok te probeeren.
‘Suus,’ vroeg ze 's middags, toen de gast reeds gekomen was, ‘heb je het briefje weggebracht?’
‘Neen, mevrouw,’ antwoordde Suus aarzelend, ‘Ik kon het niet vinden en toen dacht ik, dat u wel getelefoneerd zou hebben.’
‘Maar dom meisje, had dit dan even gevraagd! Wat moet ik nu toch beginnen! Ik zal maar gauw aan Vermeulen telefoneeren, misschien komt het dan nog terecht.’
En mevrouw Holm telefoneerde aan den kok Vermeulen, die beloofde, zorg te zullen dragen, dat alles op tijd gereed zou zijn.
Dus nu waren er bij drie verschillende koks diners besteld.
Freddy had er een besteld bij die groote banketbakkerij, waar al dat lekkers lag voor het raam, Corrie hetzelfde bij den kok Soeters, en mevrouw Holm bij den kok Vermeulen.
Wat werd dat een toestand bij de familie Holm, toen tegen zes uur drie koks met dezelfde gerechten kwamen aandragen.
Mevrouw Holm was ten einde raad.
‘Van welken kok is u dan?’ vroeg ze aan den man, die 't dichtst bij de open deur stond.
| |
| |
‘Ik kom van den kok Lanen, mevrouw.’
‘Bij dien kok heb ik niets besteld, ik ken dien kok niet eens.’
‘Zie u dan eens hier dit bestelbriefje, mevrouw, dat bezorgd is.’
‘Maar ik heb den kok Vermeulen opgebeld,’ antwoordde mevrouw.
‘Present,’ riep de man achter den eersten, vlak voor de deur, ‘ik kom van kok Vermeulen.’
‘En u dan, wie is u dan?’ vroeg mevrouw ten toppunt van radeloosheid aan den derden man.
‘Ik kom van kok Soeters, mevrouw.’
‘Dat moet een vreeselijke vergissing zijn,’ jammerde mevrouw.
Op dit oogenblik kwam Corrie aan de open deur.
‘Corrie,’ riep mevrouw, die erg zenuwachtig was, ‘wie heeft er dan toch een diner bij Soeters besteld?’
‘Ik, moeder. Ik dacht...’
‘Maar dit briefje dan! Dit briefje aan den kok Lanen, dien ik niet eens ken, wie heeft dit briefje dan gebracht?’
‘Ik, moeder!’ riep Freddy, die ongemerkt genaderd was, ‘ik dacht...’
‘Wat een toestand, wat een toestand!’ riep mevrouw Holm.
Maar ze voelde zich verplicht alle diners aan te nemen en te betalen.
Ze was heel erg boos op Freddy, beknorde hem geducht en verzekerde, dat ze hem nu zeker zonder eten naar bed zou sturen,
| |
| |
als die gast er maar niet was.
Freddy was verdrietig.
Hij had werkelijk gemeend, moeder een plezier en een dienst te doen en 't pakte weer zoo geheel anders uit.
Er was nog één persoon, of liever levend wezen in huis, met wien Freddy de beste maatjes was en dat wezen luisterde naar den naaop van Moortje. Moortje was de zwarte hond en even bedreven in het uithalen van kattekwaad als zijn baasje Freddy.
Het was al meermalen gebeurd, dat hij stilletjes het huis had weten te ontsnappen en dan haalde hij dit en dan weer dat brutale stukje uit.
Nu eens blafte hij een spelend meisje aan, hapte in haar jurkje en scheurde dit stuk - en dan moest Freddy's vader betalen; een volgenden keer sprong hij als een dolle door een bloemenbed van een buurman en weer was het Freddy's vader, die de beurs trekken moest.
Als Freddy naar school was, lag hij achter het huis aan den ketting. Dan kon Moortje dus geen kattekwaad uithalen. Maar als Freddy vrij was, rekende Moortje er op, dat hij met zijn baas uit mocht gaan of spelen.
‘Hoor eens, Freddy,’ had vader een tijd geleden gezegd, ‘ik vind het goed, dat je na schooltijd en op je vrije middagen met Moortje speelt. Maar als hij iets vernielt, dat betaald moet worden, ben jij daar aansprakelijk voor. Denk er goed om, dat ik de schade, die Moortje mij berokkent, uit jouw spaarpot betaal.’
‘Ik zal wel goed oppassen,’ beloofde Freddy,
| |
| |
die er natuurlijk in 't geheel niet op gesteld was, dat zijn spaarpot werd aangebroken.
Op een Woensdagmiddag speelde Freddy met zijn hond.
Hij rende om 't huis, door Moortje gevolgd. Dan schoot Freddy plotseling achter een boom, of het huis in, of achter een ton, en dan moest Moortje hem zoeken.
Als hij Freddy gevangen had, blafte hij van uitgelaten vreugde en sprong tegen zijn baas op.
Maar dat vangspel begon Moortje opeens te vervelen. Hij liet zijn baas, die achter een der regentonnen was gekropen, rustig zitten en stapte de straat op.
In de buurt zag hij de deur van een comestibles-winkel wijd openstaan. De lekkere geuren lokten Moortje naar binnen.
Hij was wel eens meer met Suus in dien winkel geweest en zijn scherp hondengeheugen herinnerde zich best, dat hij toen van den winkelier een stukje worst had gekregen.
Het was stil in den winkel. De kruidenier stond op een trap, en zette op een plank een en ander te recht.
Moor ging op zijn achterpooten staan en zette de twee voorste op den rand der toonbank.
Ha, daar stond een heerlijk schaaltje ossetong.
Lik - lik - smak - smak. Dat was lekker.
De winkelier hoorde het smullend geluid, keek om, en zag wat de dief deed.
Woedend smeet hij een busje gecondenseerde melk naar den hond, maar het trof niet den
| |
| |
hond, maar het schaaltje, dat rinkelend in stukken brak.
Moor er ijlings van door en naar huis.
Denzelfden avond nog ontving mijnheer Holm een rekening van den winkelier van den volgenden inhoud:
|
Rekening voor den heer Holm. |
|
Opgegeten door U Ed's hond: |
|
|
2 |
ons ossetong à f 0.80 |
|
- |
f 1.60 |
1 |
schaaltje gebroken |
|
- |
f 0.45 |
|
_____ |
|
Totaal: |
f 2,05 |
|
Voldaan |
|
|
J. BOON. |
|
Freddy keek op zijn neus, toen vader hem de rekening toonde en hem gelastte onmiddellijk dit bedrag uit zijn spaarpot te halen en het aan zijn vader ter hand te stellen.
‘Ik ga nooit meer met hem uit en speel ook nooit meer met hem,’ zei Freddy, maar als hij vrij was van school, en Moortje blafte zoo verlangend tegen hem, kon hij het toch niet nalaten hem mee te nemen of met hem te spelen.
Het was drukkend warm geworden en daar in de buurt van Rotterdam een geval van hondsdolheid was voorgekomen, gelastte de burgemeester, dat alle honden een muilkorf moesten dragen.
Ook Moortje's kop werd van zoo'n ijzeren ding voorzien.
| |
| |
Als hij vastlag aan den ketting, behoefde hij dat lastige ding niet te dragen, maar als hij vrij rondliep natuurlijk wel.
‘Denk er om,’ zei Fred's vader, ‘dat je Moortje steeds den muilkorf omdoet, als je met hem uitgaat. De eerste bekeuring reeds kost een rijksdaalder.’
Op een dag ging Freddy met Moor uit, die behoorlijk van den muilkorf was voorzien.
Maar verbeeld u nu den schrik van Freddy, toen een groote agent eensklaps op hem toekwam met de vraag: ‘Is dat jouw hond?’
‘Ja, dat is mijn hond, Moortje.’
‘En waar is zijn muilkorf?’
‘'k Heb hem thuis om zijn kop gedaan, meneer,’ antwoordde Freddy.
‘Ja, dat kan wel zijn,’ antwoordde de politieman, ‘maar nu draagt hij hem niet. Ga maar mee naar je huis en neem den hond ook mee. Ik moet proces-verbaal opmaken.’
Dat kostte Freddy weer een rijksdaalder.
Enkele dagen later gingen vader en Freddy met Moor wandelen, die den nieuwen muilkorf stevig om zijn kop had.
Niet ver van huis bleef de hond ineens achter.
Vader keerde zich om en wat zag hij? Langs het gras waren paaltjes geplaatst met prikkeldraad er langs. Aan dat draad was Moor bezig den muilkorf vast te haken. Toen maakte hij zijn kop zoo klein mogelijk en liep met kracht achteruit. De korf bleef hangen en Moor was van zijn muilkorf bevrijd.
‘Te drommel,’ zei vader, ‘wat is hij slim.
| |
| |
Nu is het raadsel van onlangs opgelost en zie ik, Fred, dat jij geen schuld hebt.’
Toen ze thuis waren, liet vader een nieuwen rijksdaalder in Freddy's spaarpot glijden.
|
|