| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Eddy's tocht naar Amsterdam.
Eddy zou met vader naar Amsterdam gaan!
Dat was een heele gebeurtenis, en hij had er al lang naar verlangd eens mee te mogen naar de groote stad.
Wegens de te houden Onderwijzers-vergadering kreeg de heele school een buitengewonen vacantie-dag en deze zou voor het uitstapje worden gebruikt.
Vroolijk stapte Eddy naast zijn vader naar het station, met een nieuw wandelstokje in de hand, dat hij pas gekregen had.
In den trein kreeg hij een mooi hoekplaatsje om goed te kunnen uitkijken en hij genoot van het voorbijvliegen der velden, bosschen en huizen. Er zaten ook bekenden van mijnheer van Hedel in de coupé, die grapjes met Eddy maakten en hem chocola te snoepen gaven.
Zoo was het Centraal-station spoedig bereikt en de tocht ging zonder tijdverlies de stad in.
Bij het Victoria-hotel stond een verkeersagent en Eddy keek zijn oogen uit, hoe deze het verkeer leidde. Dat was nog wat anders dan in Hilversum de man met het roode vlaggetje!
| |
| |
Eddy genoot van al die auto's en vrachtwagens die hier in lange rijen voorbij kwamen of op hun beurt moesten wachten.
Vader wilde eerst naar zijn kantoor op de Keizersgracht en daarna zouden ze in de stad koffie-drinken en 's middags naar Artis gaan.
Op het kantoor kreeg Eddy een plaats in de wachtkamer vóór aan de straat, waar hij plaatjes mocht kijken in de tijdschriften die op tafel lagen, tot vader zijn zaken had afgedaan. Maar het duurde nog al lang en Eddy had al een heelen stapel doorgezien.
Hij begon dus wat heen en weer te loopen en waagde het in de gang te gaan kijken. Daar was de voordeur... zou hij niet eens op de stoep gaan? Maar de deur was zwaar en hij kon haar niet open krijgen. Daar kwam een kantoorlooper uit het achterkantoor.
‘Wou je er uit, jongeheer? Wacht, ik zal je even helpen. Zoo, pas maar op voor de auto's dat je er niet onder raakt.’
‘Dank u, meneer, ik zal wel opletten,’ zei Eddy en hij wuifde de man vanaf de stoep na. Deze verdween achter een reeks vrachtwagens, die de gracht af kwam rijden.
Waar zouden al die vrachtwagens heengaan? Eddy wilde eens kijken en wandelde langs den huizenkant een eindje op. Wat verder was een zijstraat en hij sloeg deze in, niet meer aan de wagens denkend. Er was ook zóóveel te zien! Zoo kwam hij op de Prinsengracht en wilde daar den weg vragen, maar tot zijn verwondering zag hij een massa menschen dicht aan den waterkant staan.
| |
| |
Daar moest Eddy het zijne van hebben. Hij drong door de menigte heen en stond nu vlak aan de gracht. Er was geen ongeluk gebeurd, zooals hij eerst dacht, neen, er werd pret gemaakt om een jongen, die op een zolderschuit midden in de gracht ronddreef en trachtte, door het roer heen en weer te draaien, aan den kant te komen. De schuit ging langzaam met den stroom mee en kwam eindelijk dicht bij een tjalkschuit, die aan den overkant lag. De jongen wilde blijkbaar probeeren op die schuit over te springen.
Juist kwam er een agent aanstappen, die dezelfde gedachte scheen te hebben als onzen jongen: tenminste, hij ging voorzichtig over een plank op de tjalk.
De omstanders joelden en gierden, nu zij den agent daar in afwachting zagen staan. Er wilden nog meer menschen op de schuit komen.
‘Dat zal niet gebeuren,’ dacht de schipper en hij haalde de plank in.
De schuit met zijn onbeholpen stuurman gleed nu zachtjes aan naar de steenen brug.
‘Nu kan ik hem misschien helpen,’ dacht Eddy en hij liep wat hij loopen kon tot het midden van de brug, ging op zijn buik liggen met zijn wandelstokje zoo ver mogelijk omlaag, zoodat de jongen op de schuit deze vastpak ken kon.
De agent, die begreep wat er zou gebeuren, wilde ook naar de brug, maar het uitbrengen van de plank ging niet zoo snel, zoodat hij nog al wat tijd verloor.
Eindelijk stond hij weer op den beganen
| |
| |
grond en stapte vol waardigheid naar de brug. Jongens volgden hem joelend op den voet, allen waren benieuwd, wie het spel winnen zou.
De deugniet op de schuit begon angstig te worden en zette een been tegen de brug, zijn voet stond vast in een kleine opening in de steenen. Hij liet nu met het andere been de schuit los en wilde met een klein rukje een stijl van de brugleuning vastpakken.
De agent was vlakbij, omstuwd door schreeuwende jongens.
Eddy hield met beide handen stevig den stok vast, maar door den ruk schoot hij een beetje vooruit, en was daardoor gedwongen met één hand houvast aan de brug te zoeken.
Met een tweeden ruk was de jongen bijna boven, maar toen werd het Eddy te machtig en juist toen de agent hem wilde pakken, gleed hij voorover van de brug naar beneden.
De deugniet viel ruggelings op de schult en richtte zich spoedig op, maar Eddy kwam op den rand der schuit terecht en viel tusschen de schuit en de brug in het water.
Angstkreten weerklonken. ‘Help! Help!’ hoorde men van alle kanten. Jonge mannen sprongen van de brug op de schuit. Eenigen gingen plat op de schuit liggen en werden weer door anderen vastgehouden om Eddy te kunnen grijpen, maar het lukte niet. Door de zuiging van het water tusschen de brug en de schuit dreef de drenkeling af en begon te zinken. Even zag men nog een arm, toen nog een hand, en... een jeugdig menschenleven werd door den dood bedreigd.
| |
| |
Dit alles geschiedde in enkele seconden. De agent had de dreg, die hij steeds bij zich droeg, te voorschijn gehaald en deze laten zakken op de plaats waar de jongen verdwenen was.
Plotseling werd de stilte gestoord door het geroep: ‘Op zij, mannen.’
Een bejaarde man was op de schuit gesprongen, drong zich tusschen de jongemannen heen en sprong pardoes in het water; zijn jas, pet en witte sloof had hij weggeworpen.
Nu hoorde men geen geluid meer, de menschen verdrongen zich aan beide oevers en tegen de brugleuning aan; het werd angstig stil. Aan den jongen op de schuit dacht niemand meer, iedereen tuurde naar hetzelfde plekje in het water.
Een eindje verder borrelde het kleine bellen, er kwam beweging in het water. De oude man kwam weer boven, met de rechterhand zwom hij naar de schuit; men zag duidelijk dat hij met de linker iets vast had, gelukkig, ja, het was den jongen.
Vele armen rekten zich uit naar het tweetal, en spoedig waren redder en drenkeling op de schuit getrokken.
Eddy lag daar, zonder zich te bewegen; zijn oogen waren gesloten. Sallie, de oude man, werd aangemaand naar huis te gaan, maar hij lette daar niet op.
Hij maakte de kleeren van Eddy los, trok zijn slappe armen omhoog en paste de middelen toe, om drenkelingen weer bij te brengen.
Zou het lukken?
Op de brug werd angstig het geval besproken.
| |
| |
Ieder wilde weten, hoe het af zou loopen.
‘Het is geen jongen uit de buurt,’ zei een vrouw tot de omstanders. ‘Ik ken al de schavuiten uit de Jordaan. Als hij maar niet dood is, het is toch wat voor de ouwers, als die zoo'n jog verdronken thuis krijgen. Het binne me anders ook moeders tegenswoordig. La maar loopen, denken ze, maar nou zie je, daar leit de stumperd.’
Er kwam beweging op de schuit, men begon te hopen. Eddy had de oogen even geopend en ademde weer. Hij werd nu opgenomen op de schouders van een jongen man, die hem daarna hoog optilde en overgaf aan een dikke, stevige vrouw op de brug.
Ze wikkelde Eddy in een wollen deken, die ze van te voren van huis had laten halen, drong met haar kostbaren last door de menigte heen, de brug af, en liep zoo vlug zij kon een zijstraat in van de Prinsengracht. Hier verdween ze weer in een tweede zijstraat; nog een paar huizen ver en ze was thuis.
Een paar jongens waren haar nageloopen. Deze dropen af toen Roode Neel, de groentevrouw, haar winkel betrad en de buitendeur met haar eene been dichtsmeet.
‘Hallo, minse, help een handje,’ riep ze. En daar kwamen Tienus, haar man, en haar zoon Janus uit het achterhuis.
‘Wat he-je nou voor een visch gevangen, moeder, is ze levend? O ja, ik zie het al, het is in orde, geef het vrachie maar hier.’
Moeder Neel wilde echter zelf helpen. Ze zette Eddy op een stoel en begon hem te ont- | |
| |
kleeden alsof ze het elken dag deed.
‘Doe je mond eens open, brasem.’
Eddy deed het en daar golfde vuil modderwater over het witte jak van Neel.
‘Zoo, je geeft wel geen asem, maar je laat toch merken, dat je der bent; je bent net een jongen als mijn Tienus, nu heb ik hem niet meer,’ en dikke tranen biggelden langs haar wangen. ‘Wel tienmaal heeft hij in de gracht gelegen, hij kwam er altijd goed af; toch heb ik hem moeten verliezen, zóó gezond en zóó dood.’
Ze snikte bij de herinnering.
Fluks had ze Eddy ontkleed en de kleeren uit het kistje gehaald waarin ze deze bewaarde. Tienus had nu twaalf jaar kunnen wezen. Op zijn verjaardag werden de kleeren steeds voor den dag gehaald; dien dag ging Neel niet venten, ze bleef dus den heelen dag thuis en dacht aan haar Tienus. Nu was ze blij dat ze de kleeren voor een goed doel kon gebruiken, afstaan zou ze ze nooit, voor geen duizend gulden.
Toen Eddy weer schoon ondergoed aanhad, legde moeder Neel hem in een bedstee, en stopte hem warm toe onder dikke, wollen dekens en kraakwitte lakens.
‘Hij mot broeie,’ zei moeder tot Janus, ‘en ga jij is kijken naar Sallie, die het hem gered.’
‘Dat is de eerste niet, die hij uit het majum gehaald heeft en het zei ook de leste niet weze. Sallie heit meer lef, dan de heele straat bij elkaar.’
| |
| |
En Janus ging naar de brug, waar Sallie altijd stond.
‘Wat ken ik toch stom weze,’ bromde Janus in zichzelf, ‘hij kan toch niet in zijn natte pakkie met zijn roomijs-kar staan te venten. Hij zal wel thuis zijn, ik ga eens kijken.’ Even later stapte hij aan het einde van dezelfde straat, een snoepwinkel binnen.
De vrouw van Sallie stond achter de toonbank. Ze was niet verwonderd Janus te zien.
‘Is de jongen bij je moeder,’ zei ze, ‘zoo, dat is best, hoor. Sallie heeft het zijne gedaan, Neel zal de rest doen.’
De deur van de achterkamer werd geopend, en daar verscheen Sallie, het goedaardige joden-mannetje, terwijl hij zijn pijpje stopte en lachend uitriep:
‘Ik hoor het al, 't joggie is gezond; venten doe ik vandaag niet meer, ik heb nou net een gevoel of ik de honderd-duizend getrokken heb.’
‘Daar kun je nog iets aan verdienen, ouwe, het is misschien het zoontje van een rijken goozer,’ meende Janus.
‘Neen, Janus, geen rooie cent, geen dank. Hier,’ - en hij wees naar de plaats waar hij meende dat zijn hart zat, - ‘hier heb ik alles wat ik hebben wil. Geluk heb ik, we zijn maar saampjes, mijn Saar en ik, we kommen er best; had ik zelf kinderen, misschien zou ik dan geld aannemen. Ik heb het niet noodig.’
‘Nou, tabee, Sallie,’ zei Janus en vertrok. Hij begreep niets van Sallie. Aan zulk een zaakje zat toch minstens vijftig pop vast.
- - - - - - - - - - -
| |
| |
Mijnheer van Hedel had zijn zaken afgehandeld en ging naar het spreekkamertje om Eddy te halen.
Maar wat een schrik, de jongen was spoorloos verdwenen. Niemand van het personeel kon inlichtingen geven. De deur was wel zwaar en moeilijk open te doen voor zoo'n kleinen baas, maar toch... hij was bepaald de straat opgegaan. Wie weet, wat hem overkomen was!
Radeloos belde vader de politie op, maar op het bureau wist men evenmin waar Eddy was gebleven.
Mijnheer van Hedel ging de deur uit en draafde angstig de gracht af, eerst een eind naar links, toen terug en den anderen kant op.
Alles vruchteloos...
- - - - - - - - - - -
Intusschen lag Eddy rustig te slapen in de bedstee van Roode Neel. Een buurvrouw, Loensche Trui, zoo genoemd naar haar linkeroog, dat te ver naar buiten stond, zat aan zijn bed; ze boog zich over hem heen. Eddy werd wakker, keek in de oogen van Trui en wist niet hoe hij 't had. Angstig door dat schele gezicht vroeg hij half slaperig:
‘Waar ben ik? Moeder, kom, wat is er gebeurd, wie ben jij, waar is vader, zeg gauw.’
‘Stil ventje, Neel heeft me verteld, dat Sallie je uit de gracht gehaald heeft, kijk, daar komt ze al aan.’
‘Wel Trui,’ riep Neel, zoodra ze binnentrad, ‘is-t-ie wakker, dan moet hij gauw naar zijn huis; zijn moeder zal wel ongerust zijn, ik kan me dat zoo voorstellen. Zoo, vadertje, lekker
| |
| |
geslapen? Beter dan in de gracht te duiken; het water is nat en op den duur kun je het niet verdragen. Zeg eris, waar woon je?’
‘In Hilversum.’
‘Da's niet naast de deur, Trui.’
‘Vader zit op me te wachten in het kantoor op de Keizersgracht,’ zei Eddie nu.
‘Kom dan maar hier, ouwe.’ Neel pakte Eddy op en zette hem op een kussenstoel. ‘Blijf stil zitten, en pas jij op den winkel, Trui. Ik zal zijn goed halen, dat heb ik bij de wateren vuurvrouw gebracht om te drogen; een strijkijzer staat hier op, dan kan ik zijn pakje nog een beetje in de plooi brengen, hij mag niet zoo verfomfaaid thuis komen. Net mijn Tienus, niet?’
Een poosje later kwam Neel zegevierend met het droge ondergoed thuis. Ze streek broek en blousje netjes en binnen een half uur was Eddy weer reisvaardig. Neel was voldaan over haar werk en zei: ‘Nog even geduld, jongeheer, direct komt mijn man thuis, die zal het zaakje wel verder opknappen.’
Ondertusschen begon het water te zingen. Neel zette koffie en Trui haalde een ons allerhande. Tienus kwam thuis en had schik in het geval. Hij haalde een sigaar voor den dag met een bandje, die hij van een meneer van de Heerengracht gekregen had. En zoo leek het een klein feestje bij deze gelukkige menschen. Ze verheugden zich in het vooruitzicht van het wederzien van de ouders en hun kind.
‘Nu opschieten, jongens,’ zei Neel. ‘Hier, Eddy, laat ik je de baret opzetten van mijn
| |
| |
jongen, hij staat je goed en jij, man, breng den verloren zoon naar de Keizersgracht.’
Tienus ging met Eddy trotsch de deur uit. Buren stonden aan de deur en knikten buurman vriendelijk toe. Aan het einde der straat even voor den hoek keken beiden nog eens om en allen, ook Neel en Trui, wuifden hun een vaarwel toe.
- - - - - - - - - - -
Vader van Hedel liep nog steeds op de gracht. Honderden gedachten kwelden zijn hoofd...
Verschrikt, blij, en toch onzeker bleef hij opeens staan. Kon dat Eddy zijn; ja toch, neen, Eddy had toch geen baret op. Maar jawel, daar kwam de verlorene hard aanloopen.
De man, die hem gebracht had, ging terug, toen hij zag, dat Eddy bij zijn vader was.
Eddy vloog zijn vader in de armen. Wat was deze blij dat die angstige spanning voorbij was.
Mijnheer van Hedel had de schrik in de beenen, en de tocht naar Artis werd dus maar uitgesteld tot een andere keer, want de ware stemming konden ze toch niet meer vinden. - Hij was blij, toen hij goed en wel met Eddy in Hilversum was. Aan zijn vrouw vertelde hij zoo min mogelijk van het gebeurde, om haar niet te doen schrikken. Later werd nog wel eens een grapje gemaakt over de ‘waterpartij’ van Eddy.
Het pakje van Tienus werd den volgenden dag persoonlijk door hem teruggebracht en hij dankte de goede menschen voor alles wat ze gedaan hadden. Van een belooning wilden ze niets weten.
|
|