| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Kennismaking met Eddy.
‘Kijk, daar valt er weer een,’ zei Dorus, de tuinman, tot Eddy, en hij wees in de richting van het bosch, aan de overzijde.
Daar waren werklieden bezig met boomen rooien. Een groot terrein moest worden ontboscht voor den aanleg van een nieuw villapark. Hier en daar werd een boom gespaard en ook eenig struikgewas, om bij de huizen lommerrijke tuinen te bekomen, maar overigens ging er heel wat natuurschoon verloren. Ook werd de grond op de plaatsen waar gebouwd zou moeten worden, vlak afgegraven. Het zand werd in kipkarren geschept, die door een kleine locomotief over los neergelegde rails werden weggereden.
‘'t Is echt jammer dat het bosch verdwijnt,’ zei Eddy. ‘We konden er zoo fijn in spelen.’
‘Dat is waar,’ gaf de tuinman toe, ‘maar als er over enkele maanden mooie villa's staan, kunnen de menschen daar fijn in wonen.’
‘Zie, daar komt weer een zandtreintje,’ riep Eddy plotseling; ‘de man staat te zwaaien met zijn rood vlaggetje.’
| |
| |
‘'t Is daar een gevaarlijk punt,’ zei Dorus. ‘Stel je voor dat een van die groote autobussen met den trein in botsing kwam!’
Ineens rijpte er een plan in Eddy's hoofd, en om dit nu maar zoo gauw mogelijk tot uitvoering te brengen, liep hij het huis in en klom de trap op naar den zolder.
‘In een der kasten of kisten zal wel een stuk rood doek liggen,’ meende hij.
Na eenig snuffelen en scharrelen vond hij een rooden doek, die, aan een stok vastgemaakt, als een prachtige waarschuwingsvlag dienen kon.
Hij frommelde het doek in elkander en stak het in zijn zak.
Toen ging hij naar zijn vaders studeerkamer, nam uit het doosje eenige punaises en verliet het huis.
Nu zou hij voor seinwachter spelen. Echt was dat, als zoo'n groote autobus met al die menschen er in, voor hem stoppen moest.
Op den weg vond hij een stok, waaraan hij, door middel van de punaises het doek bevestigde.
Nu moest hij zich achter een boom verschuilen, want, dit begreep hij, als hij daar zoo open en bloot op den weg ging staan zwaaien, zou de chauffeur begrijpen, dat hij met een jongensgrap te doen had.
Hij moest achter dien dikken boom wegkruipen en als een auto aankwam, plotseling te voorschijn springen.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Nog niet lang had Eddy gestaan, of daar dreunde een der groote autobussen aan.
| |
| |
Plotseling, toen het gevaarte den boom naderde, sprong Eddy te voorschijn.
Een lichte duizeling beving den chauffeur, toen hij daar plotseling het zwaaiende waarschuwingssein bemerkte. Doch hij herwon zich onmiddellijk en remde zoo hard, dat het gevaarte krakend en knarsend stil stond.
Luid angstgegil steeg op uit den wagen en op hetzelfde oogenblik zag Eddy dat een heer met moeite door twee personen uit den wagen gedragen werd.
En die heer was... zijn vader.
‘Vader, vader,’ riep hij en de tranen sprongen hem in de oogen. Hij liep naar zijn vader toe, die door een paar heeren met moeite overeind werd geholpen. De heer van Hedel kreunde nog.
‘Een kwajongen heeft met de roode vlag gezwaaid,’ mopperde de bestuurder, die bij de groep kwam. ‘Zoo'n deugniet.’
Hij keek Eddy aan.
‘Weet jij er niets van? Het was net zoo'n soort jongen als jij.’
‘Neen, heusch niet,’ loog Eddy.
‘'t Is anders wel toevallig, dat je hier bent,’ vervolgde de man, ‘wel heel toevallig.’
‘Heeft U pijn, meneer?’ vroeg medelijdend een der dames.
‘Mijn rechterknie doet nog al pijn,’ antwoordde de heer van Hedel. ‘Maar 't zal wel overgaan.’
Hij legde zijn linkerhand op Eddy's schouder en met de rechter hand op zijn stok, strompelde hij den tuin in.
| |
| |
Toen vader en Eddy de deur van hun woning instapten, hoorden ze de bus weer verder gaan.
‘Man, wat is er?’ vroeg angstig mevrouw van Hedel, toen ze haar man en Eddy de kamer zag binnenkomen.
‘O, niets vrouwtje, niets,’ kalmeerde de heer van Hedel. ‘De bus remde zoo plotseling en daardoor ben ik op mijn knie gevallen.’
Met een onderdrukt kreunen zette vader zich op den stoel.
‘Moet de dokter niet komen, man?’ vroeg mevrouw van Hedel.
‘We zullen eens zien,’ zei vader.
Het bleek, dat de knie leelijk was opgezet.
‘O, wat is die knie dik,’ riep mevrouw van Hedel. ‘Ja, de dokter moet komen.’
Een minuut later had mevrouw den geneesheer opgescheld, die toevallig thuis was en beloofde, dadelijk te zullen komen.
Zwijgend stond Eddy daar naast vader.
‘Hebt u erge pijn, vader?’ vroeg hij.
‘Nog al, mijn jongen.’
Eddy zag, hoe vaders gezicht zich pijnlijk vertrok en plotseling sloeg hij beide armen om vader heen en riep snikkend: ‘Ik heb met de vlag gezwaaid, vader. Ik wist ook niet, dat u in de bus zat, vader.’
Vader zag hem aan.
‘En als een ander mensch gevallen was, zou je dan geen berouw hebben, Eddy?’
‘Jawel, vader, jawel, maar nu u het is...’
En hij begon heviger te snikken.
‘Zoo iets zul je wel nooit meer doen, nietwaar, Eddy?’
| |
| |
‘Neen, vader, nooit meer.’
Een kwartier later kwam de geneesheer en zeide, na de knie bekeken en betast te hebben, dat 't geval niet ernstig was. De knie moest met een lap, door azijn met water bevochtigd, stevig omzwachteld worden. Na de verzekering gegeven te hebben, dat de knie na een paar dagen wel geheel beter zou zijn, ging de dokter heen.
Dien heelen middag en avond bleef Eddy naast vader zitten en hij stopte diens pijp of klopte ze uit en haalde een sigaar of sigaret, als vader er om vroeg. En toen hij alleen in zijn kamertje te bed lag, vloeiden de tranen van zijn berouw opnieuw.
- - - - - - - - - - -
Eddy's vader was alleen des Zondags thuis. Iederen dag was hij in Amsterdam, waar hij groote zaken deed. Dat vader zich dus weinig met Eddy en diens opvoeding kon bemoeien, spreekt vanzelf.
Mevrouw van Hedel, zijn moeder, was voor enkele jaren door een hevigen schrik lijdende geworden. Ze waren met Eddy en het dienstmeisje op de Kamper-boot. Een tijd lang hadden ze bij een familie gelogeerd en vonden het aardig, de terugreis over de Zuiderzee te doen.
Eddy was, onder de hoede van het dienstmeisje, beneden in de kajuit. Vader en moeder verlustigden zich in den aanblik der zee, waarover de zon haar licht goot.
Het dienstmeisje geraakte zoo druk in gesprek met een paar medereizigers, dat ze Eddy geheel uit het oog verloor. Deze was toen een
| |
| |
kereltje van vier jaar. Eerst dribbelde hij een tijdje door de kajuit, doch toen klom hij de trap op naar het dek. Hier snuffelde hij een poosje rond en vleide zich, toen hij moe werd, op een dekstoel neer. Plotseling miste het meisje den kleine. Ze zocht in de kajuit - geen Eddy.
In doodsangst liep ze luid gillende de trap op naar het dek, waar vader en moeder kalm zaten te kijken naar de blikkerende golfjes.
‘Eddy!’ schreeuwde ze, ‘Eddy, waar ben je?’
Vader en moeder sprongen beiden, doodelijk verschrikt, op.
Zag moeder goed? Was ginds op het achterdek haar Eddy niet? Ze vloog het trapje af, doch stapte mis. Met het achterhoofd kwam ze op een ijzeren voorwerp terecht. Bewusteloos werd ze opgenomen met een bloedende wonde aan het achterhoofd.
Sinds dat oogenblik was mevrouw van Hedel nooit meer de oude, gezonde, levenslustige vrouw geweest. Ze behield het gevoel, alsof er iets zwaars drukkend woog in haar hersens.
Doordat nu ook mevrouw van Hedel zich al heel weinig met Eddy kon bemoeien, was deze min of meer geheel aan zichzelf overgelaten. En als hij om ondeugende dingen beknord werd door den tuinman of de dienstbode, was zij het, die beschermend en vergoelijkend voor hem optrad.
‘Hij is nog zoo jong,’ zei ze dan, ‘en hij kan het toch niet helpen, dat zijn moeder altijd ziekelijk en zwak is?’
De lezer begrijpt dus, dat Eddy meer of min
| |
| |
zijn eigen baas was in de villa ‘Paquita’ aan den 's-Gravelandschen weg.
Het meeste ontzag had hij voor den tuinman, Dorus. Deze was een groote, forsche man met een paar handen, die angst inboezemden.
Gelukkig voor het ventje was Dorus de goedhartigheid in persoon, en daar hij Eddy graag lijden mocht, gebeurde het maar zelden, dat hij den jongen streng strafte.
‘Eddy, haal eens even de schoffel voor me uit het schuurtje,’ of ‘Eddy, bind deze bloem eens op,’ ‘Eddy, houd de sproeislang eens vast.’
Door al deze kleine, nuttige bezigheden wist hij meermalen Eddy bezig te houden en hem af te houden van verkeerdheden of misplaatste grappen. Maar een tuinman kan niet altijd bij zoo'n ventje zijn en als Eddy dan op zichzelf was aangewezen, verzon hij allerlei kattekwaad, om zichzelf maar te vermaken.
Op een Woensdagmiddag stond hij op het balcon, en naar beneden turende zag hij de kat, die daar snuffelend rondliep.
Nu kon hij een grap hebben. Vlug liep hij naar beneden, haalde een mandje uit de keuken, een lang touw uit de kast, stopte poes in de mand, en met poes en mand en het touw klom hij weer naar boven. Hij bond het touw aan den mand, en liet beiden naar beneden zakken.
‘Miauw,’ jankte poes klagelijk.
Toen poes en mand daar hoog in de lucht hingen, als een vreemdsoortige hangplant, begon Eddy te schommelen.
Angstig sloeg poes haar scherpe klauwen in het hout van de mand, en luider en luider
| |
| |
klonk haar klagelijk gemauw.
Opeens brak het touw en de mand met poes er in, viel naar beneden. Een kreet van angst en schrik ontsnapte Eddy.
Als poes op dien harden grond terecht kwam!
Maar poes en mand kwamen niet op den grond, doch in den regenton terecht, die vol water was.
‘Poes zal verdrinken,’ dacht Eddy en hij vloog naar beneden.
En hier zag hij, hoe poes zich vergeefs uit de ton trachtte te redden. Gezwind pakte hij het druipende dier beet en trok het naar boven. Maar toen hij het lekkende en druipende dier op zijn arm had, sloeg poes ineens haar poot en haar klauwen uit en gaf Eddy een bloedenden haal over het gezicht.
Van pijn liet hij het dier los, dat haastig de vlucht nam. Met zijn zakdoek bestreek Eddy de pijnlijke plaats en zag, dat hij bloedde.
Onder de kraan in de keuken zou hij de wond maar gauw afwasschen.
‘Hoe kom jij aan die schram?’ vroeg Nettie.
‘De kat heeft me gekrabd,’ antwoordde Eddy.
‘Dan zal je 't wel verdiend hebben,’ zei de meid, die niet het minste medelijden had.
Eddy vertelde nu, wat hij gedaan had.
‘Zie je wel, eigen schuld,’ zei de meid en ze ging rustig door haar aardappeltjes te schillen.
Toen Eddy de keuken verlaten had, mompelde de meid: ‘Die moet nog eens met schade en schande wijs worden. Maar 't is jammer voor 't kind, dat zijn moeder zich in 't geheel niet met hem bemoeien kan. Heel jammer.’
| |
| |
Het spreekt vanzelf, dat Eddy's vader meermalen klachten kreeg òf van de meid, òf van den tuinman òf van de buren.
En op een dag besloot hij voor Eddy een fiets te koopen.
‘Dat zal hem wat afleiden,’ meende vader, ‘en hem afhouden van het uithalen van kattekwaad.’
Eddy kreeg een fiets en binnen korten tijd kon hij niet alleen rijden, maar ook allerlei kunsttoeren verrichten. Nu eens zat hij met beide beenen op het stuur, dan weer met beide voeten op één trapper, en als hij dan zoo rondreed door de villa-parken, zeiden de menschen: ‘Die zal zijn hals nog eens breken.’
Maar deze voorspelling is gelukkig nooit bewaarheid.
|
|