men het niet bemerkt, brengt de begonnen partij ten einde, maar begint geen nieuwe meer.
4. Wie slecht geluimd of misnoegd is, wanneer hij verliest, moet ofwel niet spelen of zich bedwingen; men mag zich ook niet kinderachtig blij en gelukkig tonen, wanneer de fortuin gunstig is.
Aanstonds ophouden met spelen, als men enig voordeel behaald heeft, is niet ridderlijk; het wettigt het vermoeden van kleingeestigheid en inhaligheid en de speler laadt daardoor de schijn op zich, dat het hem alleen om winst te doen is.
De inzet bij het spel behoort overigens zó gering te wezen, dat winstbejag niet als prikkel tot spelen kunne gelden.
5. De speler vrage ook niet rechts en links, hoe hij een goede zet kan doen. Is het spel hem onbekend, dan spele hij niet mee, tenzij onder leiding van een ander, opzettelijk om het aan te leren: heeft hij later eenmaal het spel voor zich zelf begonnen, dan moet hij het ook zelf afspelen. De tegenpartij speelt met hem, niet met een ander.
6. De speler zij niet twistziek. In geschillen verdedigt hij rustig en kalm zijn recht en nimmer vervalt hij in beledigende woorden. Wil de tegenpartij zijn recht niet erkennen, dan geve hij toe en stake daarom het spel niet.
7. De toeschouwers moeten zich onzijdig houden, zwijgen en nooit voor een speler partij kiezen of hem raad geven; nooit een zet afkeuren of luide opmerkingen over verlies of winst uiten; nooit een speler hardnekkig verdedigen. Het over en weer praten stoort de spelenden en is hun onaangenaam.
8. Zelfs wanneer men weinig lust heeft in het spel, moet men zich ter wille van anderen toch de