De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina 197]
| |
Elfde hoofdstuk.
| |
[pagina 198]
| |
toch niet in het gemeenschappelijk leven zelve gezocht worden, maar wel in het verwaarlozen van de nodige zorg voor de wellevendheid. Immers in onderwijsinrichtingen, waar de geest van wellevendheid in ere is, waar hij door oversten en leerlingen zorgvuldig wordt aangekweekt en beoefend, daar biedt juist het leven in voortdurende gemeenschap met de oversten en de medeleerlingen de krachtigste middelen tot het aanleren en het zich eigen maken van beschaafde manieren. Of geeft zulk een leven niet veel meer dan het leven in het huisgezin de gelegenheid tot beoefening der naastenliefde, der nederigheid en der zelfverloochening? Of zullen daar de waakzame en onvermoeide zorg en leiding der oversten er niet voortdurend op gericht zijn, de onwetendheid of lichtzinnigheid der jeugd te verbeteren en zo de slechte gewoonten door betere te doen vervangen en allen de lof der wellevendheid te doen verdienen? Of zullen voordrachten en onderrichtingen aan allen gezamenlijk gegeven, opmerkingen, te gelegener tijd aan ieder in 't bijzonder gemaakt, daartoe het hare niet bijdragen? Of zal daar het goede voorbeeld, vooral der oudere en meer beschaafde medeleerlingen, niet een machtige invloed op de anderen kunnen uitoefenen? Zal de samenleving met velen ook hier niet een voortdurende wedijver kunnen onderhouden, die tot een standvastige en naarstige beoefening der wellevendheid zal prikkelen? Intussen brengen de eigenaardige omstandigheden van zulk gemeenschappelijk leven ook eigenaardige verplichtingen mede, die het onderhouden van zeer bijzondere wellevendheidsregelen noodzakelijk maken. | |
[pagina 199]
| |
De leerling lette daarom op de volgende grondregelen met betrekking: A. tot het Reglement. B. tot de Oversten en C. tot de Makkers. | |
A. Met betrekking tot het Reglement van het huis.In de inrichtingen van onderwijs moet het Reglement voor de Kwekelingen zijn: de H. Wil van God. Het is vastgesteld door het Wettig Gezag en wel in het belang der opvoeding en tot het welzijn der leerlingen: het is dus voor allen verplichtend. Wie het onderhoudt en het zijne tot naleving daarvan bijbrengt, handelt volgens Gods wil en bevordert de goede geest der inrichting. Daarom zal een ieder: 1. Alle oefeningen, door het reglement voorgeschreven, bijwonen; het opgelegde stilzwijgen stipt en nauwkeurig onderhouden; zich tijdig naar iedere oefening begeven en nergens te laat komen; het verlof of de dispensatiën, die hij nodig mocht hebben, volgens de voorschriften vragen: de kleinere bedieningen, welke de oversten hem toevertrouwen, getrouw vervullen enz. 2. De bij iedere oefening passende houding aannemen, en gaarne en nauwkeurig opvolgen, wat daarover in Hoofdstuk III en elders gezegd is. Reeds in het gewone leven maakt een onachtzaam gedrag een slechte indruk op de omgeving, in het gemeenschappelijk leven is het een verderfelijk voorbeeld, dat spoedig bij de medeleerlingen navolging vindt, de vreemden ergert en den ouders het vertrouwen in de inrichting ontnemen. 3. Het onderhouden van het regle- | |
[pagina 200]
| |
ment ook voor zijn medeleerlingen gemakkelijk maken. Daarom zal hij: a) Nooit de in het huis geldende voorschriften en bepalingen beknibbelen of bespotten, veeleer door woord en voorbeeld op gepaste wijze er de naleving van verzekeren. b) Zich tegenover zijn medescholieren niet gedragen, alsof hij heer en meester in de inrichting ware: alle leerlingen hebben bij gelijke plichten ook gelijke rechten. c) In de vacantietijd of buiten de inrichting geen praatjes houden, welke den leerlingen of oversten onaangenaam zijn, de inrichting schaden of haar goede naam kunnen benadelen. Steeds het gebod der liefde indachtig, zal hij nimmer sommige daden of handelwijzen van onwillige makkers, waarschuwingen, terechtwijzingen, berispingen of straffen der oversten voortvertellen; nimmer voeding, verpleging, leiding, enz. hekelen. Zou er in het huis al eens iets onbehoorlijks voorgekomen zijn, dan zwijgt een welopgevoed leerling daarover, dan bedekt hij het met de mantel der liefde. In welke bijzondere woning komt al niet eens iets betreurenswaardigs voor, dat een gevolg is van bijzondere omstandigheden, doch wordt dit dan ook niet zorgvuldig verborgen gehouden voor de ogen van het grote publiek of zelfs van de andere huisgenoten? | |
B. Met betrekking tot de oversten.De oversten zijn voor de leerlingen de plaatsbekleders, de gevolmachtigden Gods; zij zijn door Hem met macht en gezag toegerust om hen tot hun tijdelijk en eeuwig geluk te kunnen opleiden. | |
[pagina 201]
| |
In opvoedingsgestichten treden zij bovendien op geheel bijzondere wijze in de plaats der ouders om de leerlingen te leiden, te onderwijzen en te vermanen, om hun geest te vormen, hun wil te versterken, hun hart te veredelen, om hen er toe te brengen hun fouten en gebreken af te leggen en zich alle deugden eigen te maken. De leerlingen zijn daarom aan hun oversten eerbied, liefde en dankbaarheid, vertrouwen en gehoorzaamheid verschuldigd. De leerlingen moeten dan ook over zich zelven waken en de oversten: 1. Eerbiedig bejegenen. a) In woorden. De leerlingen mogen niet te vertrouwelijk, te gemeenzaam met een overste spreken; wanneer hij hun iets vraagt, moeten zij beleefd antwoorden en geen vragende antwoorden geven als deze: ‘Wat weet ik het?’ ‘Wat kan ik er aan doen?’ ‘Wat gaat mij dat aan?’ - zij mogen niet zonder eerbied over hem spreken; zij behoren zijn naam nooit te noemen zonder bijvoeging van de passende titel; nooit mogen ze hem een bijnaam geven; nooit hem bespotten of hem belachelijk trachten te maken; nooit hem van iets kwaads verdenken of zich over hem beklagen. Wie zich over zijn overste beklaagt, geeft daardoor gewoonlijk een slechte dunk van zich zelf, en juist over zo iemand hebben niet zelden de oversten het meest te klagen. b) In daden. De leerlingen moeten een overste vriendelijk bejegenen en hem eerbiedig groeten. Dit laatste behoeft echter niet telkens te geschieden, als zij hem b.v. op de plaats voorbijgaan; éénmaal is voldoende. Zij zullen zich in zijn tegenwoordigheid niet vrij- | |
[pagina 202]
| |
postig aanstellen, hem niet toornig of uitdagend aanstaren. Terwijl hij tot hen spreekt, zullen zij niet lezen, schrijven of zich met anderen onderhouden; zij zullen hem nimmer onbeleefd onderbreken, doch hem opmerkzaam en aandachtig aanhoren, enz. 2. Beminnen. De welopgevoede leerlingen weten hun liefde voor de oversten ook in hun gedrag te tonen en de weldaden, welke deze hun bewijzen, door hun gedrag te waarderen. Daarom ontzeggen zij zich gaarne een vermaak of getroosten zij zich gewillig een kleine opoffering, om den oversten een genoegen te verschaffen. ‘De liefde vermag alles’: ‘Charitas omnia potest’. 3. Hun vertrouwen schenken. De leiding van den overste blijft zonder invloed, wanneer de leerlingen hem niet hun volle vertrouwen schenken. De overste klopt dan wel aan, doch wat baat dit, zo de leerling de deur van zijn hart niet voor hem ontsluit! Derhalve moeten alle leerlingen vol vertrouwen tot hem gaan; hun hart voor hem openleggen; hem om raad vragen; zich naar zijn minste wensen voegen; hem getrouw en oprecht antwoorden vooral als het zaken geldt, waarmede het eigen zieleheil of dat van anderen gemoeid is. Het is dan ook af te keuren, als de leerlingen tot uitvluchten hun toevlucht nemen om maar niet bij een overste te moeten komen. Eveneens is het te laken, als de leerlingen plotseling verstommen en uit elkander gaan, zodra de overste zich vertoont. Nog verderfelijker is de gewoonte, dat de leerlingen onderzoeken, wat de overste met hun makkers bespreekt. Dit is juist het middel om alle vertrouwen, ook in noodzakelijke gevallen, onmogelijk te maken. | |
[pagina 203]
| |
4. Gaarne, vriendelijk, spoedig en stipt gehoorzamen, zoals goede kinderen aan hun ouders plegen te doen; zich dus niet ontevreden, onwillig, knorrig tonen, noch vóór, noch gedurende, noch na het werk. Bij terechtwijzingen en straffen zullen zij niet opstuiven of den overste spijtig toespreken; nimmer zullen zij hem dan deze of dergelijke woorden toevoegen: ‘Ik had het niet verdiend’, of ‘dezen en die doen het ook - doen het ook niet - zijn nog meer schuldig’. Zij moeten zijn terechtwijzingen nederig en gelaten aannemen en er zich nauwgezet naar schikken. Zouden zij echter inderdaad onschuldig zijn, dan mogen zij - doch steeds eerbiedig - daarvan te gelegener tijde de verzekering of de bewijzen geven. | |
C. Met betrekking tot de makkers.De leerlingen van een en hetzelfde gesticht zijn broeders: zij zullen het zich tot een eer rekenen, elkander als zodanig te beschouwen en te behandelen. Alles is hun gemeenschappelijk: tafel, woning, spel, uitspanning, vreugde en leed, onderricht en opvoeding: zij moeten daarom ook één van hart en één van ziel zijn en elkander oprecht beminnen. ‘Zie hoe goed en hoe aangenaam het samenwonen is van broeders’Ga naar voetnoot1). 1: Welopgevoede jongelingen maken het hun makkers niet lastig en vermijden alles, wat in hun manier van zijn of doen anderen kan storen of hun onaangenaamheid kan berokkenen. | |
[pagina 204]
| |
Zij wachten er zich wel voor, lokalen en voorwerpen, die tot gemeenschappelijk gebruik bestemd zijn, te verontreinigen of onbruikbaar te maken; bij anderen datgene te doorsnuffelen, in wanorde te brengen of zoek te maken, wat tot ieders persoonlijk gebruik bestemd is. Zij zijn jegens elkander voorkomend en vriendelijk, niet heerszuchtig of hatelijk; zij verheffen zich niet boven anderen en geven niet toe aan een geest van jaloersheid, waardoor zij alle eer of onderscheiding voor zich alleen zouden willen vragen. 2. In het gemeenschappelijk leven moet naast een passende vertrouwelijkheid ook een zekere terughouding in acht genomen worden. Een ieder wachte zich derhalve voor twee tegenovergestelde fouten: voor te veelvuldige of afzonderlijke omgang met enkele bepaalde kameraden, wat in de opvoedingsleer met de naam van bizondere vriendschap wordt aangeduid, en voor antipathie of afkeer tegen sommige medeleerlingen. Beide fouten hebben in het gemeenschappelijk leven verderfelijke gevolgen. Beide klippen moeten evenzeer vermeden worden. Het is waar, dit kan zwaar vallen! Karakter, afkomst, smaak en gewoonten dragen er toe bij, dat men zich tot een persoon meer getrokken gevoelt en van een ander enige afkeer ontwaart. Doch wie naar een goede vorming streeft, moet zich geweld aandoen, om voorliefde en afkeer te beheersen; hij moet met allen even vriendelijk omgaan, spreken, spelen, wandelen, enz. 3. De leerlingen moeten elkander liefdediensten bewijzen, zoals dit hun gemeenschappelijk samenleven vordert of medebrengt, en telkens de door hen verleende hulp door de vriendelijke wijze, waarop zij die verlenen, een bijzondere waarde geven. | |
[pagina 205]
| |
Zij zullen elkander bereidvaardig boeken, schriften en schoolbehoeften lenen. Den zieken moeten zij oprechte deelneming betuigen; de bedroefden en treurenden moeten zij vertroosten. Is er iemand ontstemd, dan zullen zij hem bemoedigen en hem trachten op te beuren; heeft iemand moeilijkheden in de studie, dan zullen zij, als het geoorloofd is, hem gaarne voorthelpen. De nieuw-aangekomenen verdienen een bijzondere opmerkzaamheid. Het hart is doorgaans nog bedroefd door het eerste afscheid van ouders, broeders en zusters; zij gevoelen zich in den beginne vreemd en verlaten. Daarom zullen de oudere leerlingen hen aanstonds vriendelijk en voorkomend behandelen, met hen omgaan, hen moed inspreken, hen met de nieuwe levenswijze, met de voorschriften en gebruiken, met de personen en de lokalen bekend maken, enz. 4. Gebeurt er soms iets aan tafel, in de klas, op de studiezaal of waar ook, dat de vrolijkheid ten koste van een der medeleerlingen kan gaande maken, dan moeten dezen zich beheersen, rustig blijven en niet in een uitbundig gelach uitbarsten; dit zou hem, die er aanleiding toe gaf, kunnen krenken. Een christen kent geen leedvermaak. Heeft het gemeenschappelijk leven ook al zijn bezwaren, deze wegen toch niet op tegen de vrede en de rust, welke de regelmatigheid der oefeningen en de offervaardigheid in de handelingen aan de ziel schenken. Het verblijf in de inrichting zal door het onderhouden dezer voorschriften voor de oversten en voor de leerlingen aangenaam worden, de meeste moeilijkheden zullen verdwijnen, de studie wordt | |
[pagina 206]
| |
verlicht, het leven veraangenaamd. Dan zal de leerling ‘zijn gelijk een boom geplant langs watervlieten, die zijn vrucht geeft op zijn tijd. En zijn lover valt niet af, en alles, wat hij doet, zal slagen’Ga naar voetnoot1). |
|