| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Het gedrag in het huisgezin.
Een edel mens stelt alles in 't werk om zich liefderijk en voorkomend jegens iedereen te gedragen, zelfs jegens vreemden, die hij slechts zelden in 't leven ontmoet, en daaraan doet hij wel. Hoeveel te meer moet hij dan niet bezorgd zijn eveneens te handelen jegens degenen, met wie hij van kindsbeen af, bij lijden en vreugde, bij maaltijd en arbeid, bij gebed en ontspanning verblijft, met wie hij door de innigste banden des bloeds of der vriendschap verbonden is, en wien hij op aarde alles te danken heeft. Inderdaad, het heiligdom van het gezin moet niet alleen de leerschool zijn en de oefenplaats van oprechte godsdienstzin en soliede deugd, maar ook de kweekschool en het bolwerk der ware Christelijke beschaving en wellevendheid.
Men zegge niet: ‘Fatsoen en beleefdheid zijn slechts in een gezelschap en tegenover vreemden in acht te nemen; in het huisgezin kan men zich vrij bewegen en behoeft men niet op zich zelven te letten’. Gelijk wij in de inleiding van dit werkje zagen, is het wellevend gedrag reeds in de eerste jaren der jeugd, dus in het huisgezin, trouw en zorgvuldig beoefend, het grote middel om zich de wellevendheid eigen te maken. Bovendien, ofschoon in het huisgezin, vooral voor oudere personen, een zekere ongedwongenheid
| |
| |
op haar plaats is, moeten daar toch altijd de meest liefdevolle achting en voorkomendheid betoond worden; deze moeten het ouderhuis tot de bevoorrechte plaats maken, waar de wellevendheid haar volle schoonheid en haar meest weldadige werking vertoont.
Heerst er volmaakte wellevendheid in een huis, ook al is daar nauwelijks het noodzakelijke, dan wordt dit een paradijs, dan leven daar allen, ouders, broeders, zusters en andere huisgenoten, aangenaam en tevreden, dan wordt daar de arbeid verlicht, het ongeluk en de droefheid verzacht, de blijdschap en de vreugde verhoogd; dan wordt daar de band van offervaardige liefde en genegenheid tussen de ouders en de kinderen en tussen de kinderen onderling zó sterk vastgeknoopt, dat hij ook in het later leven niet licht verbroken wordt.
Vreemdelingen, wien het gegeven is, ook maar een vluchtige blik in zulk een huis te slaan, voelen zich aangetrokken door de eigenaardige bekoorlijkheid, die over alles en allen ligt uitgespreid en vergeten nimmer, wat verkwikkende indruk de geest van oprechte godsdienstzin, van onderlinge liefde, van onderdanigheid en zelfverloochening, die daar uit alles tot hem sprak, op hem gemaakt heeft.
Komt men in het huisgezin aan de wellevendheid te kort, dan mag men nog zo'n grote vriendelijkheid in een gezelschap tonen, men zal er zich niet op mogen beroemen, volmaakt wellevend te zijn. Of is het niet duidelijk, dat dan de wellevendheid niet uit het hart voortkomt? Wie jegens vreemden liefderijk en welwillend is, doch hooghartig, veeleisend en liefdeloos jegens de zijnen, verbergt voor anderen zijn slechte inborst achter een masker van uiterlijke beleefdheid en grieft niet zelden des te meer degenen, wien hij vóór
| |
| |
alle anderen, door zijn uitwendig gedrag, zijn oprechte liefde en hoogachting moest bewijzen.
Daarom is het van groot gewicht, dat de welopgevoede jeugd niet alleen buitenshuis of in het bijzijn van vreemden en tegenover dezen de wetten der deugd en der wellevendheid onderhoude, maar dat zij ook in het huisgezin en tegenover alle huisgenoten zich steeds fatsoenlijk en beleefd gedrage. Zij zal derhalve in 't bijzonder:
1. Haar ouders eren in woord en daad. ‘Eert vader en moeder!’ zo luidt het vierde der goddelijke geboden.
Daarom moet het kind eerbiedig en hartelijk met de ouders omgaan, zoals in de hoofdstukken over ‘Het groeten’, ‘Het gesprek’ en ‘De maaltijden’ is aangegeven; ja, zo mogelijk, nog met meer achting dan daar in het algemeen geëist wordt. Hoe treurig zou het zijn, wanneer een kind zich jegens iedereen aardig en voorkomend betoonde, doch zijn ouders bits en krenkend bejegende.
Een goed kind volgt spoedig, stipt en blijmoedig hun bevelen op, antwoordt nederig en bescheiden op hun vragen, niet wrevelig, bits of trots, b.v.: ‘Neen, ik ga niet’. ‘Moet ik dan alles doen?’ ‘Waarom laat gij dat de anderen niet doen?’ ‘Men gunt mij geen pleizier!’ ‘Wat gaat mij dat aan?’ enz. In de mond van kleine kinderen ware zulke taal reeds diep krenkend, doch in die van oudere wordt zij een vlijmend zwaard, dat in het ouderharte doordringt en daar wonden slaat, die pijnlijk blijven schrijnen.
Ook het oudere kind blijft vol ontzag en eerbied voor zijn ouders. Het kent geen tegenspraak, het heeft voor ieder blijk van oplettendheid en liefde, door hen gegeven, een woord van dank en tracht op zijn beurt hun
| |
| |
die door talloze oplettendheden en kleine diensten te bewijzen. Het spreekt steeds met achting over hen, noemt ze nooit gevoelloos ‘de ouden’ en mort of klaagt niet bij een weigering of bij een vermaning.
Heeft het soms zijn ouders miskend of beledigd, dan vraagt het spoedig om vergeving; later toch, wanneer de ouders niet meer in leven zijn, zou het bittere spijt gevoelen dit verzuimd te hebben.
2. Zich niet over haar ouders schamen, wanneer deze behoeftig gekleed gaan, geen bijzonder fijne manieren hebben, of niet zo ontwikkeld zijn als anderen.
Hoe armer de ouders zijn, des te groter is hun opoffering geweest, des te moeitevoller hun streven, den kinderen een betere opvoeding te verschaffen, maar des te meer dank zijn dezen hun dan ook verschuldigd. Nooit mogen de kinderen hun ouders laten voelen, dat zij geleerder, ontwikkelder of voornamer zijn dan zij.
3. Zich jegens haar ouders dankbaar tonen en dit niet slechts door woorden en beloften, maar ook door daden.
Het kind moet zich beijveren door onafgebroken studie of arbeid, door goede zeden en een edel karakter, door vroomheid en deugd hun genoegen te doen en aan hun verwachtingen te beantwoorden, verder door het verlenen van hulp bij de opvoeding der jongere broeders en zusters, door ondersteuning bij de arbeid, door opofferende verzorging in ziekte of onpasselijkheid, door het geduldig verdragen van al hun fouten en gebreken of hebbelijkheden, welke die ook zijn.
4. Den ouders gaarne om raad vragen. De goede zoon of dochter gaat niet van huis zonder
| |
| |
hun toestemming, brengt niemand als gast in huis zonder hun voorkennis, doet geen uitgaven, zelfs geen geringe, zonder hun goedkeuring, enz.
Vooral moeten de kinderen niet nalaten, de ouders om raad te vragen bij de keuze van een levensstaat. Ofschoon er gevallen zijn, waarin het kind meer naar de roepstem Gods dan naar de raad zijner ouders moet luisteren, toch blijft het waar, dat de ouders de kinderen in hun aanleg het best kennen, dat zij het oprecht met hen menen en, als zij christelijk zijn, ook de drang der genade weten te waarderen, gevolgelijk, dat zij hun in de keuze van hun staat in de regel goede raad kunnen en zullen geven.
5. Niet verzuimen den ouders die bijzondere liefdeblijken te betonen, welke in brave huisgezinnen gebruikelijk zijn: b.v. met Nieuwjaar, met Verjaar- of Patroonfeesten, of andere voor de familie gewichtige dagen, hun hartelijk geluk te wensen.
Laat vooral nooit na, als gij thuis zijt, 's morgens en 's avonds en bij elk tehuiskomen of uitgaan hen te groeten.
In vele christelijke huisgezinnen is het gebruikelijk, dat de kinderen 's morgens en 's avonds of tenminste 's avonds de ouderlijke zegen vragen en ontvangen. Dit gebruik strekt zulk huisgezin tot eer, het bevestigt de waardigheid der ouders, het houdt het besef van hun gezag en van hun ouderlijke plichten levendig en brengt den kinderen geluk aan.
Hoe schoon ware het, zo de gewoonte van dat ‘kruisken’ nog algemeen bestond of daar, waar zij verdwenen is, weer kon worden ingevoerd! Voorwaar dit zou een grote schrede voorwaarts zijn op de weg van herstel van het christelijk familieleven.
| |
| |
6. Zich van kindsbeen af gewennen, den ouders kleine diensten te bewijzen, zoals de deuren voor hen te openen en te sluiten; hen voor te laten gaan in de kerk of in de kamer; hun een stoel aan te bieden; hun de beste plaats af te staan; hen aan de rechterzijde te laten, wanneer men hen vergezelt; voor hen iets te dragen; hun behulpzaam te zijn in allerlei zaken, waarin hun dit aangenaam is.
7. Den ouders dikwijls schrijven, wanneer men in den vreemde vertoeft, b.v. op studie, in dienst of in betrekking is. Heeft een kind ook al niet veel nieuws te vertellen, dan vertelt het hun van zijn dagelijkse arbeid en bevindingen, van zijn verwachtingen of teleurstellingen, van zijn uitstapjes en wandelingen; het toont hun zijn belangstelling over het verblijdend of minder goed nieuws, dat het uit het ouderlijk huis vernomen heeft; het verzoekt bericht over hun toestand. Alles, wat van de kinderen komt, is belangrijk voor de ouders, als het maar goed en hartelijk bedoeld en gezegd wordt.
Wanneer lijden en wederwaardigheden, ziekten, kommer of ouderdom het vaderlijk huis binnentreden, dan vooral schrijft een goed kind dikwijls aan zijn ouders; een warm, deelnemend woord van de kinderen is een weldoende balsem voor het kranke ouderhart.
Komen de ouders de kinderen bezoeken, dan ontvangen dezen hen zo hartelijk en zo gul mogelijk; zij blijven gaarne bij hen, vragen naar hun gezondheid, naar de familieleden, naar hun voorspoed of hun lijden; zij tonen in alles, dat zulk bezoek hen gelukkig maakt en dat zij hun ouders zo lang mogelijk bij zich wensen te houden.
8. Met broeders en zusters liefde- | |
| |
vol en aangenaam omgaan. Ofschoon men te hunnen opzichte niet zó aan de étiquette gehouden is als tegenover vreemden, toch gedrage men zich jegens hen steeds wellevend, waardig en edel: nooit voege men hun een laag of verachtelijk woord toe; nooit tone men zich lichtgeraakt, opvliegend, toornig, twistziek, ijverzuchtig of nijdig. Bij verschil van mening geeft de verstandigste toe.
Men helpe elkanders lasten dragen. Oudere broeders en zusters moeten toegevend zijn voor de jongeren, hun een goed voorbeeld geven, de ouders helpen door de jongeren te bewaken, te vermaken, en terecht te wijzen. De jongeren moeten de ouderen eren, hun overal de voorrang geven, ze aan de rechterhand laten gaan, bovendien hun stellig alle vriendelijkheid betonen, die in de gewone omgang zelfs aan vreemden wordt geschonken. Zulk gedrag verheugt de ouders.
De dienstboden behoren ook tot het huisgezin en verdienen met achting behandeld te worden. Zij zijn mensen en christenen, dus ook kinderen Gods zowel als de andere leden van het gezin. Zij hebben ook recht op dankbaarheid voor de vele en vaak moeilijke diensten, die ze bewijzen.
Het is overigens in ons eigen belang jegens hen vriendelijk en voorkomend te zijn. De dienaar doet gaarne zijn uiterste best om zijn heer in alles te voldoen, wanneer deze hem vriendelijk behandelt.
Acht hen derhalve, spreek niet hoogmoedig tegen hen; wees niet ruw en scherp in uw bevel, maar geef het steeds in bewoordingen, welke de goedheid van uw hart laten doorstralen; heb steeds een woord van dank en waardering voor de arbeid, dien zij verrichten. Spot niet met hun gebreken. Boots hun manier van spreken en zich uit te drukken niet na,
| |
| |
geef hun geen scheldnamen; dit alles hindert de dienstboden en maakt u verachtelijk. Zijt gij over hen gesteld, neem dan deel aan het leed of de vreugde uwer onderhorigen. Maak hun nooit bemerkingen in het bijzijn van anderen. Geef hun de gelegenheid tot een braaf en godvruchtig leven. Waak ook in dat opzicht over hun gedrag. Kom ook alle verplichtingen na welke de Burgerlijke Wet u jegens hen oplegt. Een trouwe dienstbode is voor een braaf gezin een der grootste weldaden Gods en een onderpand van geluk.
Gedraag u steeds waardig ten overstaan van alle dienstboden. Uw gedrag zij van die aard, dat zij u wel moeten achten.
Daar gij geroepen zijt, hun vroeg of laat met gezag te gebieden, moet gij met hen niet omgaan als met uw makkers en u niet met hen op gelijke voet stellen.
Houd u niet te veel bij hen op in keuken, stal of tuin. Gebruik nooit enige spijs of drank in de keuken. Kom niet in het vertrek of in de vertrekken die voor de dienstboden bestemd zijn. Toon altijd, dat uw opvoeding hoger en voortreffelijker is dan de hunne. Ga liefdevol met hen om, vergeet echter niet, dat gij meer beschaafd moet zijn in spraak, in toon, in optreden, in manieren. Wees vriendelijk en beleefd met hen, maar steeds op een afstand en dit op gepaste wijze.
|
|