De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina 163]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 164]
| |
(sensus religionis), wat voor hem van het grootste belang is. De jeugd, eenmaal van die geest doordrongen, kan afdwalen en zelfs de beoefening van de godsdienst, het gebed, de H.H. Sacramenten een tijdlang verwaarlozen; indien zij echter in haar hart de herinnering aan die eerbied voor het heilige en goddelijke behoudt, dan mag men nog altijd hopen op haar redding. De band, die haar aan de godsdienst hecht, is dan niet geheel verbroken; er is slechts een gunstige gelegenheid nodig en met Gods genade zal de liefde voor die godsdienst weder in het hart opvlammen en het innige geloofsleven der eerste jeugd zal opnieuw de rustiger dagen van de gevorderde leeftijd of van de ouderdom verhelderen. Waar ter wereld valt er een plaats aan te wijzen, die den Christen dierbaarder moet zijn dan de kerk? Of is de kerk voor hem niet de ware poort des hemels? Hier worden de gewichtige handelingen van zijn godsdienstig leven voltrokken: hier wordt de christen tot kind van God herboren en in de gemeenschap der Kerk opgenomen; hier verkeert hij met God in het gebed en in de godsdienstoefeningen; hier wordt voor de levenden en doden het smetteloos Offer van het Nieuwe Verbond opgedragen; hier verzoent de mens zich weder met den Verlosser, wanneer hij gezondigd heeft; hier voelt hij zich, hier versterkt hij zich tegen de moeilijkheden en de strijd des levens met het Brood der Engelen in het H. Sacrament des Altaars; hier wordt de grondslag gelegd der Christelijke huisgezinnen; hier vlieten de tranen, wanneer God de gemeente of afzonderlijke personen met wederwaardigheden bezoekt; hier stijgen de gebeden en zuchten op tot den Almachtige voor hen, die door | |
[pagina 165]
| |
de onverbiddelijke dood aan de liefde der hunnen op aarde zijn ontrukt; hier worden in Gods tegenwoordigheid de edelste gevoelens gekweekt, de heldhaftigste besluiten genomen, de zwaarste offers van liefde en overgeving aan Gods H. Wil gebracht. In de kerk klinkt Gods woord zacht en ernstig, om de zondaars uit de zondenslaap op te wekken en ze op de weg der deugd terug te brengen; om de rechtvaardigen aan te moedigen zich steeds heerlijker te sieren met onschuld en godsvrucht, met ootmoed en heilige liefde tot God; om allen op te voeden voor de Hemel en hun zielen te redden. Daarom is ook de kerk de plaats, waar de deugd het meest wordt bevestigd. In de kerk verheft zich inderdaad die ladder van Jacob, langs welke de Engelen Gods bestendig opstijgen om de gebeden, de oefeningen van deugd en de goede werken te brengen voor de troon des Allerhoogsten - voortdurend nederdalen, om de gunsten en genaden, waarmede hun handen hierboven gevuld werden, over het hulpbehoevend mensdom uit te storten. Waarlijk: ‘Deze plaats is heilig’Ga naar voetnoot1) en moet dus als heilig geëerbiedigd worden. De gelovige brenge dan zijn gedrag in de kerk in overeenstemming met de volgende grondregels. 1. Katholiek-zijn is en blijft een hoge waardigheid en een edele roeping; als katholiek leven en sterven, is beantwoorden aan zijn eeuwige bestemming. Reeds de jeugd moet daarom godsdienstig zijn in merg en been, uit innige overtuiging, en ieder mens moet van deze gezindheid in al zijn uitwendige daden | |
[pagina 166]
| |
blijk geven. Hij moet het tonen in geheel zijn gedrag bij de beoefening van de godsdienst, in het knielen en bidden, in de oogslag en de houding, in de bewegingen en handelingen; alles moet verkondigen, welke diepe verering en liefde jegens God, welke gehechtheid en geestdriftige aanhankelijkheid hem bezielt voor de Kerk en voor de zending des heils, haar toevertrouwd. 2. Wanneer de Christen zich naar de kerk begeeft. zij hij in zijn kleding niet achteloos of onbetamelijk, maar ordelijk, net, zindelijk en zedig. 't Best voegt een donker gewaad. Nooit draagt men daar pantoffels of verschijnt men daar in négligé. Het is hoogst laakbaar en elke Katholieke vrouw, elk meisje en kind geheel onwaardig, terwille ener onbetamelijke mode zich zelfs in Gods huis, en soms nog wel bij het naderen tot de H.H. Sacramenten, geheel tegen de voorschriften der H. Kerk in (Kerk. Wetb. c. 1262 § 2), onvoegzaam ontbloot of opvallend gekleed te durven vertonen. Verenigingen, die zich tegen dergelijke veld winnende onbetamelijkheden verzetten, verdienen ieders steun en medewerking. 3. Op weg naar een godsdienstoefening is de Christen ernstig en ingetogen. Hij loopt niet haastig of driftig, verstrooit zich niet door onderweg allen te willen gadeslaan, of door nieuwsgierig alle nieuwtjes uit te vorsen; hij voert geen levendige of geanimeerde gesprekken, hoedt zich voor lichtzinnigheid en uitgelatenheid. Onzen ouders kon men het aan hun ingetogen en bescheiden houding aanzien, dat zij naar de kerk gingen. Velen, die ver van de kerk verwijderd waren, baden onderweg de rozenkrans en brachten zich daardoor in de nodige stemming om nut te trekken uit de godsdienstoefening en de omgang met God. | |
[pagina 167]
| |
‘Ik zal haar (de ziel) voeren in de eenzaamheid en Ik zal tot haar hart spreken’Ga naar voetnoot1). 4. Bij het binnengaan der kerk ontbloot de man het hoofd. Vrouwen komen niet in de kerk dan met gedekten hoofde. (Kerk. Wetb. c. 1262 § 2). De christen neemt dan met de wijs- en middelvinger der rechterhand wijwater, brengt het aan het voorhoofd en maakt aandachtig het kruisteken. Is men in gezelschap, vooral van hoger geplaatsten, van oversten of oudere personen, dan neemt men wijwater, keert zich tot hen en reikt het hun stilzwijgend toe; daarna eerst maakt men zelf het kruisteken. Hoogst onwellevend zou het zijn, het aangeboden wijwater te weigeren. 5. Daarna gaat de binnenkomende tot bij de bank, waarin hij van plan is, plaats te nemen; de man knielt dan altijd met de rechterknie tot op de grond, het aangezicht naar het altaar gericht; vrouwen maken ten minste een buiging; de binnentredende gaat in de bank, knielt neder, maakt het kruisteken en aanbidt allereerst het H. Sacrament. Zijn er geen stoelen of banken in de kerk, dan verricht de christen deze aanbidding geknield op de vloer. Zij behoort in geen geval te worden nagelaten; het is immers natuurlijk, dat men, bij het binnentreden van een huis, den heer des huizes groet en enige hartelijke woorden tot hem spreekt. 6. De Christen groet of spreekt niet onnodig in de kerk. In tegenwoordigheid der eeuwige Majesteit Gods behoort men te zwijgen en te bidden. Wie de kerk binnentreedt, moet de tijdelijke zorgen | |
[pagina 168]
| |
en gedachten buiten laten en doordrongen zijn van de heiligheid der plaats, de verhevenheid van den daar verwijlenden God-Mens. Mozes hoorde uit het brandende braambos een geheimzinnige stem hem toeroepen: ‘Maak uw schoenriemen los; want de plaats, waar gij staat, is een heilige grond’Ga naar voetnoot1), en hij handelde volgens dat bevel. Hoeveel te meer moet de Katholiek met eerbied en ontzag de troon naderen, waarop God in het H. Tabernakel zetelt. 7. Het heilig kruisteken maakt men steeds, bij welke gelegenheid het ook zij, met aandacht en eerbied. Terwijl men de linkerhand op de borst legt, brengt men de aaneengesloten vingers der open rechterhand achtereenvolgens naar het voorhoofd, de borst, de linker- en de rechterschouder, daarbij de woorden sprekend: ‘In de naam van den Vader - en van den Zoon - en van den Heiligen Geest - Amen’. Grootse geheimen van het geloof worden ons door het kruisteken verkondigd: het mysterie der Heilige Drievuldigheid en de Verlossing van den mens uit de slavernij van den duivel; men trachte zich deze telkens te binnen te brengen, als men het H. Kruisteken maakt. Het kruisteken, over het lichaam gemaakt, moet ziel en lichaam tot schuts verstrekken tegen de noodlottige invloed van duivel, wereld en vlees. Hoe zou de christen het dan wagen, dit zo zinrijk teken gedachteloos en werktuigelijk te maken! Men make het kruisteken, zoals het behoort; niet met één, gedachteloos uitgestrekte of gekromde vinger, in plaats van met de ganse hand; niet | |
[pagina 169]
| |
slechts gedeeltelijk en onvolkomen; niet te haastig of lichtzinnig; ook niet met zinledige en potsierlijke bewegingen op de borst, zonder voorhoofd of schouders aan te raken; integendeel, men make het op de voorgeschreven wijze, ernstig en waardig, gelijk een zo heilige handeling en een zo krachtig gebed past. 8. Bij het gebed worden de handen op tweeërlei wijze gevouwen. a) Eenvoudig. Men houdt de handen voor de borst en legt ze tegen elkander: de rechterduim kruisgewijze over de linker, elke vinger der ene hand tussen die der andere en buigt de vingers om. Dit is juist de houding van een hulpbehoevende, die van zijn nood is doordrongen: ‘van den gevangene in den Heer’Ga naar voetnoot1), die eigen macht en kracht ter zijde stelt om alleen op Gods genade te steunen. ‘Weerloos, arm, vrijwillig onvrij,
Moet de mensch zijn Heer aanbidden’.
(Dreizehnlinden, zang IV, strophe 12).
Op deze wijze moeten de handen gevouwen worden bijna bij alle gebeden, die te huis of in de kerk, in de eenzaamheid der eigen kamer of bij anderen in het openbaar verricht worden. Men dient er op te letten, dat de handen voor de borst moeten gevouwen worden en niet anders; niet lager, daar dit van achteloosheid en onverschilligheid getuigt, ook niet hoger. Verder houdt men de gevouwen handen enigszins naar boven gekeerd, en sluit de handpalmen tegen elkander; men houde dus niet de vingers alleen in elkaar en de palmen van elkaar verwijderd; eindelijk buigt men alle vingers om; men | |
[pagina 170]
| |
vermijde dus de beide wijsvingers tegen elkaar en omhoog onder de kin of de neus te houden, enz. b) Plechtig. Men houdt de handen in de lengte voor de borst met de binnenste of vlakke zijden dicht tegen elkander, de rechterduim gekruist over de linker en de toppen der vingers in schuine richting omhoog. Deze houding der handen is altijd gebruikelijk bij het naderen ter H. Tafel; zij wordt ook aangenomen bij het gaan ontvangen van andere H.H. Sacramenten, bij het Misdienen, enz. Men wachte zich de handen beneden of boven de borst te houden; ze recht voor zich uit, in plaats van enigszins naar boven gericht te houden, of ook alleen de vingertoppen tegen elkander te drukken en niet tevens de palmen der handen. Zulke achteloosheid bij het gebed en de godsdienstoefeningen doet een christen voor oppervlakkig en onnadenkend doorgaan; zij moet ieder, die haar bemerkt, onaangenaam treffen. 9. De geknielde houding is die, in welke de christen aan God, den Allerhoogste, de Hem toekomende eer der aanbidding moet bewijzen en zich met Hem in het gebed moet onderhouden. Voor ieder, die zich in zijn verhouding van hulpbehoevend mens tegenover zijn Schepper en Opperheer bewust is en die deze overtuiging in het diepste zijns harten gevoelt, is het een uitgemaakte zaak, dat het knielen ernstig en zorgvuldig, deftig en waardig moet geschieden. 10. Bij het knielen onderscheidt men: I. het knielen, als handeling: de kniebuiging; II. het knielen, als toestand: het geknield zijn. I. De kniebuiging geschiedt: a) op één, b) op beide knieën. a) De eerste kniebuiging geschiedt door de | |
[pagina 171]
| |
rechterknie zó te buigen, dat zij dicht bij de hiel van de linkervoet de grond raakt, terwijl het bovenlijf recht blijft. Bij deze kniebuiging vermijde men: A) Het zogenaamde knikken, d.i. de knie slechts een weinig te buigen, zonder daarmede op de grond te komen. B) Een bank of een ander voorwerp vast te grijpen, om gemakkelijker op te kunnen staan; slechts oude en zwakke personen is zulks geoorloofd. C) Het lichaam niet recht te houden. Op dit laatste dient men bijzonder te letten. De eenvoudige kniebuiging maakt men: 1. Als men een kerk binnentreedt, om Jezus, in het H. Sacrament, te begroeten; zo ook bij het verlaten der kerk om afscheid van Hem te nemen. 2. Als men voorbij het tabernakel gaat, waarin het Allerheiligste bewaard wordt, of voorbij een altaar, waar de priester in de H. Mis gevorderd is tot na de H. Consecratie en de Nuttiging nog niet geschied is. b) De andere kniebuiging geschiedt door even op beide knieën te knielen. Men houdt tijdens dit geknield zijn het bovenlijf recht, maakt een diepe buiging met het hoofd en staat weder op. De godvruchtige gelovige maakt deze kniebuiging bij het voorbijgaan van een altaar, waar het H. Sacrament is uitgesteld, waar de H. Communie wordt uitgereikt, of waar de H. Consecratie of de Nuttiging juist plaats heeft. II. De gewone houding van den mens onder het gebed is op beide knieën geknield te zijn. ‘Een verheven schouwspel is het’, zegt Hettinger, ‘een man te zien, die, in de volle kracht zijns levens, voor God in ootmoed zijn knieën buigt’ (Aus Welt | |
[pagina 172]
| |
und Kirche, I, 182). Knielen wij dus steeds, zo in de kerk als in huis, op een onberispelijke wijze! God, met Wien wij in het gebed spreken en de mensen, die wij moeten stichten, maken het ons tot een heilige plicht. Wie goed wil geknield zijn onder het gebed, zet zich, steeds het lichaam recht houdend, op beide knieën neer; plaatst ze dicht bij elkander, voegt ook de hielen tegen elkaar en laat de punten der voeten op de grond rusten, een weinig ter zijde van elkander verwijderd; hij houdt de gevouwen handen voor de borst of legt ze op de leuning van de bidstoel of van de bank. Bij het geknield zijn wachte men zich: a) De knieën ver van elkander te plaatsen. b) Slechts op één knie te zitten, terwijl men het andere been naar voren plaatst of achteruitsteekt. c) De voeten over elkander te leggen. d) De punten der voeten bij elkaar en de hielen van elkaar te houden. e) Op de hielen te rusten (neerhurken) of tegen de zitbank te leunen. f) Met de borst over de leuning van de stoel te hangen of zich met deze heen en weer te bewegen. g) Met het hoofd of de kin op de elleboog te steunen; met de handen in de haren te woelen. h) Lichtzinnig rond te zien, anderen toe te knikken of de handen niet behoorlijk te vouwen. 10. De Christen zorgt, niet te laat te komen in de kerk; hij maakt zich bijtijds gereed en begeeft zich bijtijds op weg. Hij blijft niet bij de deur der kerk staan, tenzij het hem wegens het gedrang onmogelijk is verder te gaan; hij schikt zich, wat de plaats betreft, naar de bestaande | |
[pagina 173]
| |
voorschriften. Zo zal hij ook geen stoornis aan anderen geven. 11. Vóór het begin der godsdienstoefening kan men zich, na de aanbidding verricht te hebben, nederzetten en in een geestelijk boek lezen, een overweging houden of stil bij zich zelf bidden, wat het hart ingeeft. Zeer nuttig is het ook de kruisweg te doen of een gebed te storten voor de gelovige zielen, voor degenen, wien men dankbaarheid verschuldigd is, of voor zijn persoonlijke belangen. Nietsdoen in deze ogenblikken is zeer af te keuren, het veroorzaakt verstrooiing, maakt lichtzinnig en getuigt van een weinig godvruchtig hart. Zodra de priester de sacristie verlaat en zich naar het altaar begeeft, knielt men eerbiedig neder. 12. Voor de houding des lichaams gedurende de dienst houde zich ieder aan de plaatselijke voorschriften of gebruiken, voor zover deze wettig zijn ingevoerd. Bestaan deze niet, dan kunnen de volgende regels een geschikte aanwijzing geven: I. Bij de H. Mis. De gelovigen moeten geknield blijven gedurende het begin van de H. Mis, van het Sanctus tot na de Nuttiging, bij de Zegen des priesters. Zij staan bij de beide Evangeliën, op sommige plaatsen ook onder de ‘Pater Noster’ en onder de Collecten en Postcommunies. Men houde zich dan aan dat gebruik. Van na het eerste Evangelie tot het Sanctus kunnen zij gaan zitten, de overige tijd naar verkiezing staan of knielen. Deze laatste houding verdient echter als de meest eerbiedige steeds de voorkeur. Zeer oneerbiedig zou het zijn na de Consecratie te gaan zitten. Onpasselijkheid alleen kan hier als verschoning gelden. II. Bij het gewone Lof. De gelovigen | |
[pagina 174]
| |
knielen tijdens het eerste gezang, bij het Tantum Ergo en bij de Zegen met het H. Sacrament; ook de overige tijd is het passend geknield te blijven, tenzij men b.v. onder het Angelus Domini of het Magnificat of het Veni Creator of het Te Deum zou gaan staan. III. Wordt er gepredikt, dan gaat men zitten; doch men behoort onder het aflezen der orde van de H.H. Diensten, het voorlezen van het Epistel en zeker van het H. Evangelie te blijven staan. 12. Vrome Christenen maken bij het begin der beide Evangeliën drie kleine kruisjes met de duim: op voorhoofd, mond en borst. 13. Bij het ‘Et incarnatus est’ knielt men, wanneer de celebrant op de altaartrap gaat knielen. Bij het ‘Domine non sum dignus’ buigt men het hoofd en klopt, tegelijk met den priester, driemaal op de borst; bij de Zegen des priesters knielt men neder, buigt het hoofd diep en maakt aandachtig het kruisteken; bij het ‘Gloria Patri’ en bij het uitspreken van de naam Jezus buigt men het hoofd. 14. Gedurende de H. Consecratie en de Zegen met het H. Sacrament moet er een plechtige stilte heersen. Ieder beijvere zich, deze niet door hoesten, snuiten of enig ander geraas te verbreken. Men vouwe de handen zo eerbiedig mogelijk, aanschouwe bij de opheffing de H. Hostie en de Kelk, aanbidde den Goddelijken Zaligmaker door het gelovig, godvruchtig en berouwvol uitspreken der woorden: ‘Mijn Heer en mijn God! Jezus, voor U leef ik, voor U sterf ik! Jezus, ik ben aan U in leven en dood’. Nog kan men, driemaal op de borst slaande, zeggen: ‘Mijn Jezus, barmhartigheid; Jezus, vergeef mij mijn zonden!’ | |
[pagina 175]
| |
Bij de Zegen met het H. Sacrament doet men hetzelfde en maakt bovendien voor en na het heilig kruisteken. Welk aandoenlijk schouwspel, wanneer alle gelovigen in ademloos zwijgen hun Zaligmaker aanbidden of zich met Hem aan den Hemelsen Vader opofferen! Dan is het, als vernam men het geheimzinnig ruisen van den Heiligen Geest, Die de genaden en vertroostingen des Hemels in de harten der mensen uitstort. Treedt men gedurende dit plechtig ogenblik een kerk binnen, dan knielt men, om alle opzien en stoornis te vermijden, aanstonds aan de ingang neder, tot de geheimnisvolle handeling voorbij is; men begeeft zich dan zo zacht en bescheiden mogelijk en doordrongen van een heilige eerbied naar zijn plaats. 15. De predikant moet de katholiek opmerkzaam aanhoren. Hij moet zich wachten den predikant te storen of te hinderen door spreken of rondzien, door anderen toe te wenken, door geraasmakend hoesten, door lachen, geeuwen, slapen, lezen, enz. Komt iemand gedurende de predikatie in de kerk, dan gaat hij onhoorbaar voort en neemt de eerste de beste plaats voor lief, tot de preek geëindigd is. Onwaardig en onbetamelijk zou het zijn en een schandelijk minachten van het goddelijk woord, bij het begin der predikatie de kerk te verlaten en buiten op straat of in nabijgelegen herbergen die tijd te gaan doorbrengen. De plicht, die de priester dan vervult, het nut en het welzijn der gelovigen, die de kennis en de opwekking van hun godsdienst zo nodig hebben, de heiligheid van het woord Gods en van de gewijde plaats worden aldus op grievende wijze miskend. 16. Bij het uitstellen van het H. Sa- | |
[pagina 176]
| |
crament knielen de gelovigen neder, aanbidden de H. Hostie en maken het H. Kruisteken. Gedurende de uitstelling, hetzij onder, hetzij buiten de godsdienstoefeningen, zullen zij niet licht gaan zitten, maar geknield blijven, of in een eerbiedige houding blijven staan. Wat getroosten zich de groten der aarde niet in tegenwoordigheid van hun vorst! De katholieken moesten zich schamen minder te doen voor den Koning der koningen en den Heer der heerscharen. Wordt het H. Sacrament weder in het tabernakel geplaatst, dan knielen allen neder, herhalen hun aanbidding en maken het H. Kruisteken, zoals bij het uitstellen. 17. Gaat men ter H. Communie, dan ontdoet men zich van handschoenen en wapens, indien men deze draagt, sluit het gebedenboek en vouwt de handen op plechtige wijze voor de borst, zoals dit in no. 8 b gezegd is. Dan schrijdt men langzaam met enigszins gebogen hoofd naar de communiebank en, zo men nog even moet wachten, knielt men godvruchtig bij de H. Tafel neder op twee knieën; alvorens dan op de communiebank plaats te nemen, maakt men een kniebuiging op één knie. Men houdt het communiekleed eerbiedig met beide handen enigszins uitgespreid voor de borst. Na de H. Communie ontvangen te hebben, knielt men wederom op één knie en keert dan, even zedig en ingetogen, in dezelfde eerbiedige houding als men gekomen is, naar zijn plaats terug en blijft enige tijd in gebed en overweging verdiept, zonder op te zien of het gebedenboek te openen. Gedurende minstens een vierde uur blijve men aandachtig bidden en vermijde men zorgvuldig te spuwen. | |
[pagina 177]
| |
18. Wil iemand biechten, dan gaat hij, na behoorlijke voorbereiding, ootmoedig, met gevouwen handen en neergeslagen ogen in de biechtstoel en keert later in dezelfde houding naar zijn plaats terug. Hij spreke den biechtvader eerbiedig aan, zoals het voor een vermorzeld hart betaamt, b.v. met: ‘Vader’ of ‘Eerwaarde Vader’, of ten minste met: ‘Mijnheer’. Het zou zeer aanmatigend en een katholiek onwaardig zijn, wanneer de biechteling zich zorgeloos, met gekruiste armen aan de biechtstoel plaatste; onbeschaamd rondzag; met de naastbijzijnden sprak of lachte; zich boos of ongeduldig toonde, omdat hij enige tijd moet wachten; zich boosaardig spottende opmerkingen veroorloofde over anderen, die het H. Sacrament der biecht vóór hem ontvangen, en in deze stemming voor den priester verscheen om zijn zonden te belijden. Schier even verkeerd zou het zijn, aanstonds na het ontvangen van dat H. Sacrament de kerk te verlaten, zonder enige tijd den barmhartigen God te loven en te danken of zonder, zo mogelijk, eerst zijn penitentie te hebben volbracht. De oprecht boetvaardige spreekt zonder noodzakelijkheid nooit met anderen over hetgeen hij zelf aan den biechtvader beleden heeft, noch over datgene, wat deze hem in de biecht heeft gezegd. Zij, die zich lichtzinnig of spottend over het tussen Gods plaatsbekleder en hen zelf verhandelde durven uitlaten, handelen niet alleen ongodsdienstig, doch ook gewoonlijk zeer onedel, laf en onwaardig. De priester zelf kan zich immers tegenover dezulken niet of bijna niet verdedigen, omdat hij van die mededelingen onkundig is en, als dit ook niet het geval ware, zeer dikwijls kan gebonden zijn door het heilig biechtgeheim. | |
[pagina 178]
| |
19. Wie mede gaat offeren, staat op, wanneer het zijn beurt is, gaat bescheiden door de kerk tot het priesterkoor, legt zijn offergave op de daartoe bestemde plaats, onderhoudt de algemeen gebruikelijke kniebuigingen en gaat ordelijk naar zijn plaats terug. Het ware onpassend voor mannen, niet te knielen en slechts een buiging te maken. Dit laatste geschiedt in wereldse kringen om daardoor hooggeplaatste personen te eren: aan het H. Sacrament zijn de katholieken echter de kniebuiging verschuldigd ten teken van aanbidding. Wordt er gedurende het offeren gescheld voor de H. Consecratie, dan knielt men neder op de plaats, waar men zich bevindt, richt zich naar het altaar en onderhoudt, wat in no. 14 gezegd is. Na het laatste teken der schel staat men bedaard op en gaat men verder. Het is in strijd met de goede gewoonten onmiddellijk na het offeren de kerk te verlaten en de H. Dienst niet verder bij te wonen. Gaat men een relikwie vereren, dan kust men deze eerbiedig, zonder er met de hand aan te komen. Men voege zich in deze zaken naar de plaatselijke gebruiken of neme er geen deel aan. 20. Bij het gemeenschappelijk gebed in de kerk bidt men mee, als men niet door een andere oefening, die niet verschoven kan worden, verhinderd is; men doet het hoorbaar, met een duidelijke uitspraak en op een goede toon; dus niet slepend of haastig, niet te langzaam of te vlug, niet te hoog of te laag; vooral wachte men zich voor het te luid roepen. Het gemeenschappelijk gebed behaagt en sticht, wanneer het algemeen en statig geschiedt; het mis- | |
[pagina 179]
| |
haagt en ontsticht zelfs, wanneer het slepend of verward en onbehoorlijk verricht wordt. ‘Wanneer een jongeling’, zegt Hettinger, ‘in de kerk niet meer medebidt, dan bewijst hij alleen daardoor, dat zijn godsdienstzin is verminderd’. Men passe dit ook toe op het gezamenlijk gebed in het huisgezin. Waar het gebruikelijk is, dat allen zingen, mag men aan het gezang deelnemen; anders slechts, wanneer men tot de zangers behoort. Het afzonderlijk meezingen of neuriën in het schip der kerk stoort de algemene aandacht en is hinderlijk voor de biddenden. 21. De katholiek bedient zich bij de Godsdienstoefeningen en bij zijn afzonderlijke devotiën van een degelijk en zaakrijk gebedenboek. Een goed gebedenboek is een wijs leraar, een beproefd raadgever, een kundig leidsman op de weg der deugd, een krachtige steun om zich tot het hemelse te verheffen. Men houde zijn kerkboek altijd in ere en make er een goed gebruik van. De degelijke man of jongeling neemt het steeds mede ter kerke. Een kerkboek gebruiken, is voor zijn geloof uitkomen, is een geloofsbelijdenis. Daarvoor behoeft men zich toch waarlijk niet te schamen. In alle katholieke gezinnen behoort niet alleen ieder zijn kerkboek te hebben, doch daar behoren ook ten gebruike van het gezin als zodanig aanwezig te zijn verschillende boeken van godsvrucht voor bijzondere devoties, boeken over de godsdienstleer, levens van heiligen, enz. en zeer zeker de H.H. Evangeliën, waarvan de voorlezing in het huisgezin geheel bijzondere aanbeveling verdient. Mogen alle katholieken eindelijk eens die nietswaardige, verlagende mensenvrees, dat ellendig menselijk opzicht, afleggen en er een eer in gaan stellen de oefeningen en gebruiken van hun godsdienst met | |
[pagina 180]
| |
waardigheid en vroomheid te volgen en in hun gezinnen te bevorderen. Gebruikt men een Missaal, dan zorge men voor de H. Mis, de Misgebeden te hebben klaar gemaakt. 22. Het spreekt vanzelf, dat de gewone wellevendheidsvoorschriften betrekkelijk de houding ook voor de kerk gelden. Men staat, knielt en zit immer rechtop; leunt noch tegen de muren, noch tegen de pilaren; steunt niet op de ellebogen; houdt de handen niet in de zak of op de rug; slaat de benen niet over elkander; ziet niet lichtzinnig rond en wacht zich te praten, te lachen, anderen toe te wenken, gekheid te maken, in de haren te woelen, op de grond te spuwen, onnodig te hoesten, bij het in- en uitgaan de deuren hard toe te maken, hard te stappen enz. Dit alles strijdt tegen de wellevendheid en, wat nog erger is, tegen de eerbied, aan God en de gewijde plaats verschuldigd, het verstrooit en ontsticht de aanwezigen en verlaagt hem, die zich zulks veroorlooft, in de achting der anderen. 23. De fatsoenlijke Christen verlaat het heiligdom niet, vóór de godsdienstoefening geheel geëindigd is. Slechts uit noodzakelijkheid zal hij zich vroeger verwijderen. Zowel na een gemeenschappelijke oefening als na een afzonderlijk kerkbezoek, neemt hij, vóór zijn heengaan, van den Goddelijken Heiland afscheid door een godvruchtige begroeting en aanbidding; hij zegt dan: ‘Geloofd en gedankt zij ten allen tijde het allerheiligste en goddelijk Sacrament’, of doet dit ander schietgebed: ‘Geloofd zij Jezus-Christus in het H. Sacrament des Altaars. In eeuwigheid. Amen’. Men knielt eerbiedig bij zijn plaats, verwijdert zich zedig en neemt godvruchtig wijwater. Men dekt zich | |
[pagina 181]
| |
eerst, wanneer men in het portaal is of de buitendeur uitgaat. 24. Bij begrafenissen, bedegangen en processies gaan de gelovigen ordelijk op de hun in de stoet aangewezen plaats. Bij de processie met het H. Sacrament behoort geen man of jongen zich het hoofd te dekken, al wordt deze ook buiten de kerk gehouden; dit geldt ook voor broederschappen, zangers, muzikanten, vaandel-, kaarsen- of baldakijndragers, zelfs dan, wanneer zij hoed of pet onmogelijk in de hand kunnen houden. In dit laatste geval bergt men deze op andere wijze. De deelnemers zijn eerbiedig en ingetogen in hun houding en dragen de rozenkrans, wanneer deze gebeden wordt, zo mogelijk in de hand. Gedurende deze godvruchtige optocht te spreken, lichtzinnig rond te zien, lieden, die men kent, tekens te geven, enz. verraadt een lichtzinnig en oppervlakkig gemoed en ergert de gelovigen. Allen, ook de andersdenkenden, behoren zulke godsdienstige overtuiging der vrome deelnemers en biddenden te eerbiedigen; alle Katholieken behoren, ook op straat, op beide knieën te knielen, terwijl het H. Sacrament voorbij wordt gedragen; opgestaan, blijven zij met de hoed in de hand, ernstig en beleefd staan en spreken, lachen, schertsen of roken niet, tot de processie voorbij is. 25. Het Angelus wordt geknield gebeden; uitgezonderd op Zaterdagavond en op de Zondagen van het gehele jaar; dan geschiedt het staande. Bij de woorden: ‘En het Woord is Vlees geworden’, buigt men het hoofd. In de Paastijd bidt men staande het: ‘Regina Coeli’. | |
[pagina 182]
| |
Bevindt men zich bij het Angelus-kleppen op straat, dan neemt men, waar zulks geen opzien wekt, de hoed af en dekt zich niet, voor het gebed geëindigd is. Is men met een gezelschap in een kamer, dan staat men eenvoudig op en blijft staan of knielt neder, naar gelang de tijd van het jaar. De Katholieken moeten er prijs op stellen deze vrome verering der Allerheiligste Maagd Maria trouw te onderhouden. 26. Gaat een katholiek een Katholieke kerk binnen om ze te bezichtigen, dan neemt hij eerst wijwater, knielt en aanbidt het H. Sacrament. Daarna kan hij opstaan en, wanneer er geen dienst is, zachtjes rondwandelen en het bezienswaardige in ogenschouw nemen. Gaat hij het altaar voorbij, waar het H. Sacrament rust, dan buigt hij de knie tot op de vloer of doet nog een korte aanbidding. Heeft hij begeleiders, dan kan hij met dezen op gedempte toon enige noodzakelijke of verklarende woorden wisselen, doch hij onthoude zich van elk lichtzinnig gezegde, van lachen en schertsen; vooral blijve hij van de daar biddenden verwijderd om ze niet te storen of kniele een ogenblik bij hen neder om te bidden. Hoe onwaardig en lichtzinnig, hoe onwetend en oneerbiedig gedragen zich in dit opzicht vele Katholieken! Zij treden de kerk in en uit, zonder enig teken van geloof te geven; zij nemen geen wijwater, maken geen kruis, buigen geen knie, bewegen hun lippen niet tot een klein gebed; zij gedragen zich in het heiligdom als op een profane plaats. Zij zoeken de kunst en bewonderen de kunstenaars en hun werken, hun bouwstijl, hun schilderstukken, hun beelden en hun snijwerk, hebben echter | |
[pagina 183]
| |
geen teken van achting of erkentelijkheid over voor den daar aanwezigen God, tot Wiens verheerlijking die kunstwerken moeten bijdragen. En toch, Hij is het Toonbeeld van alle schoonheid. Hij de Heer en de Meester der schepping, Die bij de kunstenaars de gedachte deed rijpen, dat alles te ontwerpen. Die hun de kracht en de bekwaamheid schonk tot de arbeid. Die hun de volharding en de bezieling verleende om dat alles te voleinden. Moest men niet verwachten, dat de beleefdheid alleen reeds een ieder zou bewegen zich anders te gedragen? 27. Bezoekt men om de kunst een kerk van anders den kenden, dan moet dit geschieden buiten de diensten. Men gedrage zich ernstig en waardig, houde de hoed in de hand, rooke niet, wachte zich voor spot, enz. Moet de kerk opzettelijk voor het bezoek geopend worden, dan geve men ook daar een passende fooi. 28. In een gezelschap kerkelijke ceremoniën of vrome gebruiken naäpen, minachtend of spottend bespreken, is hoogst ongepast en onwellevend en verraadt een zeer gebrekkige opvoeding. *** Dit zijn de voornaamste regelen der wellevendheid, die men in de kerk en bij het gebed te onderhouden heeft. Het zij onze zoetste plicht, ons in onze jeugd nauwkeurig daaraan te gewennen, om ze ook in het volgend leven getrouw en standvastig in beoefening te kunnen brengen: ‘Jong gewend, oud gedaan’. |
|