De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina 130]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 131]
| |
Opdat het loffelijk doel der maaltijden volkomen bereikt worde en de behandeling van eten en drinken bevrijd blijve van al wat verlagend en vernederend is, ja zelfs verhoogd en veredeld worde, heeft ook de wellevendheid in de loop der tijden zekere voorschriften vastgesteld, waaraan een persoon van stand en ontwikkeling zich niet mag onttrekken. Iedereen behoort ten minste de voornaamste daarvan goed te kennen en op te volgen. 1. De uitnodiging tot een feestelijke maaltijd doen de huisheer en de huisvrouw bij voorname personen zelf, soms mondeling, anders schriftelijk; bij personen van gelijke of mindere stand ook wel door dienstboden mondeling, altijd enige tijd, van drie tot veertien dagen te voren, naar gelang der grootte van het feest. Schriftelijk geschiedt de uitnodiging in eenvoudige bewoordingen en, als het een meer familiair diner is, behoort de omstandigheid er bijgevoegd te worden. Geschiedt de uitnodiging schriftelijk en voor een groot feest, dan laat men daarvoor dikwijls kaarten drukken van de volgende inhoud: De Heer en Mevrouw N.N. hebben de eer M.... N.N. beleefd uit te nodigen voor het diner, dat zij zich voorstellen de 26ste dezer maand te 6 uren te hunnen huize te geven. Men kan er de gelegenheid van het feest bijvoegen, b.v.: ter gelegenheid van het huwelijk hunner dochter Maria, - bij gelegenheid van hun Zilveren bruiloftsfeest, enz. Altijd voegt men er onder, aan de rechterzijde, de letters bij: G.A.W.V. (gunstig antwoord wordt verzocht), of, is de uitnodiging in het Frans gesteld, dan R.F.S.L.P. (Réponse favorable s'il lui (leur) plaît), aan welke formule dan | |
[pagina 132]
| |
nog een datum wordt toegevoegd, b.v. vóór 18 dezer. De wellevendheid vordert, dat men zo spoedig mogelijk beslist en schriftelijk aanneemt of bedankt, b.v. in dezer voege: ‘De heer N.N. heeft de eer den Heer en Mevrouw N.N. te berichten, dat hij met het meeste genoegen de beleefde uitnodiging voor het diner van.... aanneemt’, of: dat hij geen gebruik zal maken van de beleefde uitnodiging voor het diner van...... Men ondertekent niet en behoeft de reden voor het bedanken niet op te geven. Zulke uitnodigingen behoren, ook als zij gedrukt zijn, als brief verzonden en gefrankeerd te worden: Men mag ook niet per briefkaart antwoorden. Hoe ook het antwoord luide, nooit mag het den gezonden bediende medegegeven worden, tenzij, bij een meer familiair diner, om antwoord gevraagd wordt. De dienstbode van den genodigde (of de post) moet het bezorgen, mondeling of schriftelijk, naar gelang de uitnodiging is geschied. Heeft men aangenomen, dan moet men zijn woord gestand doen. Wordt men onvoorziens en onoverkomelijk verhinderd, dan is het plicht den gastheer en de gastvrouw daarvan aanstonds kennis te geven en zich beleefd te verontschuldigen. 2. a) Men gaat niet ongenodigd ten diner, bezoekt niemand op het uur van zijn maaltijden, neemt ook niet anderen mee, wanneer men alleen is uitgenodigd, tenzij men bepaald weet, dat de medegebrachte gast aan de familie welkom is. b) De genodigde moet op de bepaalde tijd ter plaatse aanwezig zijn: noch te vroeg, noch te laat. Komt hij te vroeg, dan stoort hij de huisgenoten, die het op zulk een dag zeer volhandig hebben; komt | |
[pagina 133]
| |
hij te laat, dan krenkt hij de gastvrouw en de gasten. Het best is juist op tijd aanwezig te zijn of één of twee minuten vóór het aangegeven uur. Ook aan de huiselijke tafel verschijne men niet te laat, om de huisgenoten niet te ontstemmen. In het gemeenschappelijk leven veroorzaakt het te laat komen altijd stoornis. c) Niet slechts bij uitnodigingen, maar ook bij het gewone leven verschijnt de welopgevoede mens aan tafel in behoorlijke kleding, niet in de hemdsmouwen, in huisjasje, in werkjapon of met pantoffels. Schoenen en klederen moeten onberispelijk zijn, de handen en het aangezicht zuiver, de haren zorgvuldig in orde. Men borstelt van te voren de klederen af en wast zich, wanneer zulks nodig mocht zijn. Is iemand behept met een lichamelijk gebrek, dat bij anderen, vooral vreemden, walging zou veroorzaken, dan blijve hij van tafel weg. 3. De huisvrouw en de huisheer ontvangen de gasten vriendelijk in een afzonderlijk vertrek, zo dicht mogelijk bij de eetzaal gelegen, en onderhouden zich met hen tot de maaltijd. Gastvrouw en gastheer hebben te zorgen dat gasten die elkander vreemd zijn, aan elkander worden voorgesteld. (Zie bladz. 93, no. 16). Zijn de spijzen gereed en de gasten aanwezig, dan komt de dienstbode aan de gastvrouw melden, dat er ‘opgediend’ is en worden de gasten door de huisvrouw uitgenodigd aan tafel te gaan. De vrouw des huizes, begeleid door den waardigste der gasten, gaat voorop, op haar volgt de gastheer met de aanzienlijkste dame, de andere gasten volgen paarsgewijze naar rang en leeftijd. | |
[pagina 134]
| |
Bij grote feesten worden de gasten soms door het afroepen der namen ter tafel genodigd. De lijst moet dan zo zijn opgesteld, dat elke heer de dame, welke rechts van hem zal plaats nemen, ter tafel begeleidt. Een uitgereikte plattegrond der feesttafels geeft ook wel eens aan iedere gast zijn juiste plaats aan. Bij het binnentreden werpen de gasten geen nieuwsgierige blikken naar de reeds opgedragen gerechten; dit zou hun de schijn geven van gulzige mensen of lekkerbekken, die zich evenmin weten te beheersen als kleine kinderen en die aan lekker eten en drinken veel te veel hechten. 4. Het is aan de vrouw des huizes, den gasten hun plaatsen aan te wijzen. Men zij steeds bezorgd, dat de aanzittenden een ruime plaats hebben en regel dus het aantal der gasten naar de beschikbare ruimte. Voor elke gast behoort men op ten minste zestig centimeter te rekenen. Men zorge ook dat het dienstpersoneel behoorlijk kunne circuleren bij het plaatsen of wegnemen der borden enz. De ereplaats is voor de gastvrouw en, bij ontstentenis van deze, voor den heer des huizes, tenware er een heel voornaam persoon aan tafel zou zijn, wien de ereplaats kon worden afgestaan. Tegenover de gastvrouw is in de regel de tweede plaats, dan rechts of links van de vrouw (of den heer) des huizes de derde en vierde, daar rechts en links tegenover de vijfde en zesde plaats. Liggen er naamkaartjes op het couvert, dan zoeke ieder het zijne; heeft men het gevonden, dan plaatse men zich achter zijn stoel, tot alles geregeld is. Men mag ook de namen lezen van hen, naast wie men zit, en dezen met een bescheiden wenk die plaats aanduiden. | |
[pagina 135]
| |
Liggen er geen naamkaarten, dan blijven vooral de jongere gasten op een behoorlijke afstand van de tafel of ten minste van de ereplaatsen, en wachten op een wenk der gastvrouw. Is een plaats aangewezen, dan gaat men zonder meer daarheen en wacht staande tot het teken voor het begin van de maaltijd gegeven wordt. Intussen richt men zich met een kleine buiging en een vriendelijk woord tot zijne naaste buren. Blijft de keuze van een plaats aan de gasten overgelaten, dan neme men volgens de raad van het H. Evangelie een der laagste. Men ga eerst dan zitten, wanneer de huisvrouw daartoe het voorbeeld geeft en de heren laten de dames het eerst plaats nemen. Soms kunnen zij haar daarbij behulpzaam zijn door de stoel achteruit te trekken of bij te schuiven. 5. De Katholiek bidt steeds, voor hij begint te eten. (Benedicite). Dit gebed is een akte van dankbaarheid, welke men aan God verschuldigd is. Wat den mens als spijs en drank wordt voorgezet, is steeds een geschenk van de goedheid en vrijgevigheid Gods. Het is dus niet meer dan plicht, Hem daarvoor door het gebed erkentelijkheid te bewijzen. Het is ook een daad van billijkheid, waardoor de ziel, vóór zij aan het lichaam datgene toestaat, waarop het recht heeft, eerst nog datgene toont te zijn, wat zij steeds moet blijven: de heerseres en gebiedster. Eindelijk is het een verzoek, dat God al het schadelijke ver van het eten verwijderd houde, dat Hij de wil versterke, opdat niet deze door de zinnen en hun lusten beheerst worde, en dat deze naar de schijn alleen dierlijke handeling, onder de invloed | |
[pagina 136]
| |
der genade al het verlagende verlieze, zich tot een bovennatuurlijke daad veredele en, evenals zulks met alle andere handelingen van den Christen het geval behoort te zijn, verdienstelijk worde voor de Hemel. Het gebed aan tafel wordt òf stil en afzonderlijk, òf wel luidop en gemeenschappelijk verricht. Zeer te betreuren is het, dat het gebed aan tafel in sommige kringen hoe langer hoe zeldzamer wordt. Des te meer is het voor den waren christen plicht, dit gebruik, zo het slechts enigszins voegzaam kan geschieden, getrouw en zonder menselijk opzicht te onderhouden, overal waar hij zich bevindt. Men bidde dus zowel te huis als op reis en bij feestmalen; zowel in tegenwoordigheid van geloofsgenoten als van andersdenkenden. Het gebed wordt gewoonlijk staande verricht, op sommige plaatsen zittend, doch steeds aandachtig, zoals het tegenover God past, in nederige houding met ternedergeslagen ogen en voor de borst samengevouwen handen. Men lette bijzonder op het kruisteken. Dezelfde opmerkingen gelden voor het dankgebed na de maaltijd, dat echter meestal zittend wordt gedaan. Kennen allen de kerkelijke gebeden voor en na de maaltijd van buiten, dan verdient het alle aanbeveling deze luidop en in koor te bidden; kent men ze niet, dan kan men zacht, ieder voor zich, of ook luide en gezamenlijk, een Onze Vader met een Wees gegroet bidden. 6. Hetzij men thuis, alleen of met anderen, hetzij men aan een feestdis zijn maaltijd gebruikt, altijd moet men letten op de regels voor een nette houding. Daarom zal men: | |
[pagina 137]
| |
a) Aan tafel steeds ongedekt zijn. Voor dames maakt het gebruik in sommige publieke gelegenheden een uitzondering. Ook de noodzakelijkheid kan dames en heren hiervan ontslaan. b) De stoel niet te ver van, noch te dicht bij de tafel plaatsen; ook zal men niet op een linkse of onbeholpen manier daarop gaan zitten. c) De rechterarm nooit om of voor het bord leggen. d) De handen niet onder de tafel houden, maar ze daarop laten rusten. e) Niet met de ellebogen op de tafel leunen; niet vast tegen de rugleuning van de stoel, of te veel naar voren over het bord hangen; niet bij elke beet die men neemt, begerig het hoofd buigen, enz. Men houde zich veeleer rechtop, doch niet gedwongen of stijf. De Romeinen lagen aan tafel; de huidige veredelde beschaving duldt deze vrijheid niet meer. f) De benen niet uitstrekken of heen en weer bewegen; de armen of ellebogen niet voor het aangezicht van den naastzittende brengen. In één woord: men zorge niemand te hinderen. 7. Het servet wordt steeds op het bordje klaargelegd. Het wordt altijd gegeven als er warme spijzen worden opgediend. Het is onbeleefd er dan geen gebruik van te maken. Het dient voornamelijk om de mond en de vingers af te vegen. Men lette er op, of er wellicht het brood in geborgen is en legt het meestal op de schoot, zonder het in de breedte te ontvouwen. Minder gebruikelijk is het, het servet onder de kin te bevestigen, verkeerd het over de schouder te leggen. Ligt het menu (de spijslijst) op het servet, dan legt men dit links van het bord. | |
[pagina 138]
| |
De gast wisse ook niet zonder goede reden de glazen, borden, lepels, enz. met het servet af. Toch gebeurt dit niet zelden uit een verkeerde gewoonte, wellicht aan een table d'hôte onnadenkend aangenomen. Het is immers beledigend voor de gastvrouw en haar huishouding; het toont, dat men geen onbegrensd vertrouwen stelt in haar zindelijkheid. Na de maaltijd vouwt men het servet op of steekt het netjes opgerold in een daarvoor bestemde ring, zo deze ter tafel aanwezig is; een vreemde, die in hetzelfde gezin geen volgende maaltijd gebruikt, legt het echter onopgevouwen rechts naast het bord. 8. De lepel neemt men in de rechterhand; men houdt hem niet met de volle hand midden in de steel vast, maar laat hem in de drie voorste vingers rusten, de duim bovenop. Men gebruikt hem los en met een zekere sierlijkheid en zorgt hem niet te zeer te vullen. Men steekt hem niet dwars in de mond; ook houdt men hem niet met de brede zijde aan de lippen, maar brengt het voorste gedeelte slechts tot ruim de helft in de mond en laat dan de inhoud door het even opheffen van de steel, zoveel mogelijk zonder gedruis, in de mond lopen. Het hoorbaar uitslurpen moet zorgvuldig vermeden worden. Het is ongemanierd de lepel na het gebruik af te likken. Bij het overreiken van een lepel aan een mede-aanzittende houdt men de lepel in het midden van de steel, de opening naar beneden, de steel vooruit. De andere zorge de steel met de rechterhand aan te vatten. De vork wordt bij het eten op dezelfde wijze in de rechterhand en tussen dezelfde drie vingers gehouden, doch gewoonlijk met de duim onder. Sinds enige tijd heeft het Engels gebruik burger- | |
[pagina 139]
| |
recht verkregen: om de vork, bij het eten als het ware liggend in de linkerhand te houden en het mes in de rechter. Zo dikwijls men dan met het mes een stuk van zijn vlees afsnijdt, neemt men het met de vork op en brengt het naar de mond, tot alles is opgegeten. Dit gebruik is hoogst wellevend, en ofschoon het van het onze afwijkt, eveneens aan te bevelen. Bij het snijden houdt men de vork in de linkerhand, niet rechtstandig, doch in een schuine richting, opdat zij niet van het gladde porselein afschuive en de weggeduwde spijzen het tafelgoed en de klederen niet bevlekken; ook houdt men haar niet vast met de volle hand, maar gelijk zoeven gezegd is. Bij het gebruiken van lepel en vork houdt men de ellebogen tamelijk dicht langs het lijf. De lepel laat men na het gebruik, met de open zijde naar boven gekeerd, op het bord liggen; de vork legt men, met de punten naar onder, naast het bord op de messenlegger. Het mes dient om te snijden, als dit nodig is; overigens blijft het onaangeroerd op zijn plaats liggen, tenzij men daarmede spijzen op de vork brengt. Men brengt met het mes niets naar de mond, zelfs geen brood, koek of fruit; men biedt er den disgenoten niets mede aan. Ook is het ongepast er allerlei bewegingen mee in de lucht te maken, er mede te spelen of te schermen, het met de punt naar boven te houden, het met de snede naar boven of nog erger naar beneden gekeerd op tafel te leggen. Het spelen met lepel en vork is eveneens af te keuren. Moet een spijs, waarvan ook anderen zullen gebruiken, met een mes verdeeld worden, dan gebruikt men daartoe een afzonderlijk mes; zo nodig kan men echter ook een reeds gebruikt mes eerst aan het | |
[pagina 140]
| |
brood afvegen; nimmer doet men dit aan het servet of het tafellaken. Wil men een tafelgenoot een der drie genoemde voorwerpen aanreiken, dan keert men het hem zó toe, dat hij gemakkelijk het heft of de steel kan aannemen. Heeft men lepel en vork reeds gebruikt, dan mag men deze aan anderen niet meer aanbieden, noch daarmede voor zich of anderen iets uit de voor allen bestemde schotel nemen. Voor het voorsnijden of dienen, moet er op tafel niet alleen een afzonderlijk mes klaar liggen, maar worden ook afzonderlijke lepels en vorken gebruikt. Dessertmes, -vork en -lepel worden op de gedekte tafel gelegd tussen de glazen en het bord of in schuine richting rechts langs de glazen. Men laat ze liggen totdat de dessertbordjes zijn gegeven. 9. Biedt de bediende de spijzen aan, dan gaat hij de rij af, bij den hoofdpersoon te beginnen, en plaatst zich, met de schotel in de linkerhand, links van den gast; deze neemt daarvan met de hand of met de daartoe bestemde en op de schotel liggende vork of met de lepel, of met beide, naar gelang de soort der aangeboden spijzen vereist. Alles wat weggenomen wordt, neemt men rechts van de aanzittenden weg. Schone borden worden links van de aanzittenden met de rechterhand voor hen neergezet. Gaan de gerechten bij de disgenoten rond, zoals bij vertrouwelijke maaltijden het geval is, dan geeft de hoofdpersoon de schotel gewoonlijk aan zijn rechterbuurman; deze biedt hem den volgenden persoon aan enz. Een ieder neemt de schotel in de regel met beide handen, soms ook alleen met de rechterhand aan, laat hem dan aan zijn linkerzijde op de tafel rusten, terwijl hij die zo nodig met de linkerhand | |
[pagina 141]
| |
vasthoudt, en neemt, hetgeen hij verlangt, op dezelfde wijze, als wanneer een bediende de spijzen aanbiedt. Bij het aanreiken van een schotel of schaal, zij men bedacht, den buurman steeds de beste zijde toe te keren; b.v. die waar de schotel het minst warm is, of waar juist een mooi, smakelijk stuk ligt. Soortgelijke kleine oplettendheden worden zeer op prijs gesteld. Over het nemen der spijzen valt op te merken: a) Men neemt niet te veel in eens. Verkiest iemand later nog van hetzelfde gerecht, dan neemt hij daarvan nog een tweede keer; niet licht mag dit voor een derde maal geschieden. Het spreekt vanzelf, dat men van sommige uitgezochte spijzen of toespijzen slechts een zeer geringe hoeveelheid mag nemen. b) Ieder neemt hetgeen recht voor hem ligt; men draait dus de schotel niet rond, of doorzoekt niet alles, om te zien, wat de smaak het meest zal strelen; men schept niet het bovenste gedeelte van sommige spijzen geheel voor zich af; men zoekt de smakelijkste of grootste stukken niet uit; men legt nooit iets, wat men reeds met vork of lepel genomen, of op zijn bord gelegd heeft, terug om iets beters te kiezen. Dit uitzoeken zou niet alleen zeer onwellevend zijn, maar bovendien een zeker teken van gebrek aan christelijke versterving en zelfbeheersing. c) Men schudt de spijzen niet uit de schotel op 't bord; ook schuift men ze er niet op met behulp van lepel of vork, maar men neemt ze er behoorlijk af. Ook de saus giet men niet uit de schotel of uit de sauskom op het bord, doch men bedient er zich van met een ongebruikte lepel. Deze lepel legt men netjes op de schotel of in | |
[pagina 142]
| |
de sauskom terug en wel zo, dat hij er niet af kan vallen en dat de steel niet in de saus terecht kan komen; hierop moet men ook letten, als men de vork op een schotel teruglegt. Mocht zo iets toch geschieden, dan moet de bediende een andere vork of lepel op de schotel leggen. d) Men begint niet te eten, vóór een der voornaamsten begonnen is; men eet ook niet langer dan de overigen: ‘Als ge aan een grote tafel zijt aangezeten, wees dan niet de eerste om uw mond voor haar te openen’. ‘Steek niet het eerst uw hand naar haar uit’. ‘Houd het eerst op terwille der welvoegelijkheid; en wees niet onverzadelijk, om geen aanstoot te geven’.Ga naar voetnoot1) e) Men neemt ook niet vooraf van een spijs, maar wacht geduldig, totdat zij wordt aangeboden. f) Men behoort van alle spijzen iets te gebruiken, uitgezonderd bij grote gastmalen, waar buitengewoon veel gerechten worden opgediend. Veel eten is schadelijk voor de gezondheid en geeft den overigen gasten aanleiding tot ongunstige oordelen. Bij feestelijke gelegenheden vooral wordt op de studerende jeugd gelet. g) Wordt een gerecht opgedragen, dat erg mishaagt of walgt, dan geve men dit niet te kennen; men keurt het niet af, maar laat het onaangeroerd. Vindt men in de spijzen iets, wat er niet in thuis hoort, b.v. een diertje, een haar, een stukje houtskool, enz., dan legt men dit stil ter zijde, zonder er iemand | |
[pagina 143]
| |
opmerkzaam op te maken of er verder over te spreken. Merkt men bij het kauwen een beentje, een steentje, een graat of iets dergelijks, dan spuwt men het niet uit, maar neemt het met de vork, die men te dien einde aan de lippen houdt, of naar omstandigheden, ook wel met de hand uit de mond. Men legt het dan ofwel op een daarvoor bestemd schaaltje of eerst op de rand van 't bord en later op het bord zelf. Valt iets op de grond, b.v. een stuk vlees of brood, een aardappel, een kers, dan raapt men dit zo onmerkzaam mogelijk op en legt het volgens de gezegde wijze op of bij het bord. 10. Men vermijde alles wat bij degenen, die mede aanzitten, afkeer kan opwekken. Daarom wachte men zich: a) Verschillende zaken, die niet bij elkander passen, op het bord of in het glas onder elkaar te mengen; dit is in strijd met de goede toon; zo wachte men zich b.v. aardappelen en vlees in de soep, zout of peper in het water of de wijn te doen, enz. b) Spijzen of dranken uit de mond te laten vallen of afdruipen, - die bij het hoesten op anderen te spuwen. Wanneer men zich toevallig verslikt, houdt men zich zo stil mogelijk en zorgt de algemene opmerkzaamheid niet op zich te trekken; men houde dan ook terstond het servet voor de mond. c) In de soep of op andere spijzen te blazen. Tegen het hoorbaar opslurpen der soep is reeds gewaarschuwd, die waarschuwing geldt ook voor andere spijzen en voor dranken. d) Te smakken bij het eten; d.w.z. met de lippen of de tong een zeker geluid te maken, dat ieder, die het bemerkt, hinderlijk aandoet. | |
[pagina 144]
| |
e) Enige spijs met het mes naar de mond te brengen; behalve dat zulks op zenuwachtige mensen een pijnlijke indruk maakt, is er ook het gevaar aan verbonden, bij de minste onwillekeurige beweging de lippen te verwonden. Het mes dient uitsluitend om te snijden en is niet bestemd om er mede te eten. f) Het tafellaken te besmeuren door er het mes op af te vegen of door er saus, spijzen of drank op te morsen. Men zorge daarom de schotels dicht bij het bord te brengen en niet te hoog boven het glas in te schenken. De glazen mogen over het algemeen slechts voor vier vijfde gevuld worden. g) De tanden met de vingers schoon te maken. h) Aan de spijzen te ruiken of, nog erger, dit anderen te laten doen. i) Met de vingers aan de spijzen te komen. Is dit onvermijdelijk, zoals bij asperges, klein gevogelte, artisjokken, kreeften, enz. dan likt men daarna de vingers niet af, doch veegt ze af aan het servet. k) De mond met de hand af te vegen; hiertoe dient het servet. l) Mes of lepel af te likken of ze met servet of tafellaken af te drogen. m) Met eigen lepel of vork spijzen uit de algemene schotel te nemen. n) Iets van zijn bord op de schotel terug te leggen, vooral indien men er reeds een gedeelte van gebruikt heeft. o) Iets, dat in het glas is gevallen, met de vingers er uit te halen. Men gebruike hiervoor zo nodig het mes of de steel van vork of lepel en voorkome zoveel mogelijk, dat de disgenoten het merken. p) Met een volle mond te spreken of te drinken. | |
[pagina 145]
| |
q) Te veel in eens in de mond te steken. Weinig te gelijk nemen is gezonder en wellevender. r) Te vlug te eten en de spijzen op te slokken. Haastig eten is ongezond, verlagend en een teken van een slechte opvoeding. Het voedsel moet steeds behoorlijk gekauwd worden. s) De saus uit het bord te drinken of in de lepel te gieten; ook past het niet brood in de saus te kruimelen. t) Bij het kauwen de mond te ver te openen. u) De spijzen op het bord geheel fijn te maken en te mengen. 11. Biedt de gastvrouw of de gastheer den gast een portie spijs aan, dan houdt deze ze voor zich en geeft ze niet aan een naastzittende. De gastvrouw of den gastheer late men de zorg voor de tafel over. Iedere oplettendheid van een disgenoot beantwoordt men met een vriendelijk en aangenaam woord en niet kortweg met: ‘Ja!’ ‘Neen!’ ‘Ik dank u’, ‘Merci’, maar men zegt beleefd: ‘Ik dank u, mijnheer’, of ‘U is wel vriendelijk, mevrouw’, of ‘U heeft al te veel zorg voor mij’. Biedt de bediende iets aan, dan neemt men dit stilzwijgend aan of wijst het af met het eenvoudige ‘dank u’ of ‘merci’. Het is onpassend de gasten door aanhouden te dwingen van een gerecht te gebruiken. 12. Met de bedienden spreekt men slechts in zoverre zulks voor de bediening nodig is, en steeds zacht, bescheiden, eenvoudig en beleefd. In het huisgezin spreekt men hen aan met hun doopnaam (soms met hun familienaam) b.v. ‘Johan, Pieter, Nicolaas’, enz., niet met: ‘garçon’ of ‘Ober’ of ‘Kellner’, | |
[pagina 146]
| |
wat alleen in een hotel of restauratie thuis behoort; ook niet met ‘Mijnheer’, wat niet met hun stand overeenkomt. Het dienstpersoneel mag zich nooit ongevraagd in een gesprek mengen. Hen daarin te betrekken past ook niet aan de gasten. Hun antwoord zij steeds beleefd en kort. 13. Men spreke aan tafel weinig onder het gebruik der spijzen. Men fluistert niemand iets in het oor, alsof men hem geheimen had toe te vertrouwen; men spreekt ook niet voortdurend over de spijzen. Is zulks onvermijdelijk, dan doe men het zonder er veel gewicht aan te hechten en zonder ophef; men keure een opgedragen gerecht niet af, en schenke aan spijs en drank ook nimmer een uitbundige lof. Een beleefd complimentje aan gastvrouw of gastheer is echter niet verboden, vooral niet als men naast hen zit of als de tafel is afgelopen. Ook spreke men niet over zaken, die aan tafel niet passen en walging veroorzaken. Het vragen om verschoning is daar niet voldoende om zich zo iets te veroorloven. 14. Onder de maaltijd mag men niet knorrig en gramstorig, ook niet lichtzinnig of uitgelaten rondzien; men mag de blik ook niet voortdurend op het bord van zijn buurman gericht houden; niet luidkeels roepen; niet met de vuist op tafel slaan; niet lachen, zonder dat anderen weten waarover; men zij vriendelijk en opgeruimd, doch steeds bescheiden en beleefd. 15. Niet te dikwijls kan het herhaald worden, dat men voor degenen, naast wie men zit, steeds attent en voorkomend moet zijn, door hun de spijzen aan te bieden, hun glas in te schenken, hun vriendelijk te geven, wat hun ontbreekt, of wat zij verlangen. | |
[pagina 147]
| |
Het zou liefdeloos en egoïstisch zijn, alleen aan zich zelf te denken, zonder zich om anderen te bekommeren. Men zij aan tafel ook niet verstrooid of te zeer met zijn eigen gedachten bezig, zodat men door anderen, wanneer deze een gesprek beginnen of iets vragen, als uit een droom gewekt moet worden. 16. Wanneer de borden worden verwisseld, laat men ze den bediende aan de rechterkant wegnemen, zonder ze hem aan te reiken. Alleenlijk mag men met de linkerhand een weinig op de rand van het bord drukken om zo de andere zijde iets op te lichten, of het bord van links naar rechts den bediende toeschuiven, waardoor hem het afnemen vergemakkelijkt wordt. De bediende plaatst zich hierbij aan de rechterzijde van den gast. 17. Men neemt nooit meer spijs, dan men van plan is te gebruiken en laat er niets van overblijven, zonder evenwel het bord als opzettelijk schoon te maken. Dit is ook van toepassing op dranken. 18. Van het als nagerecht op te dienen fruit, suikergebak enz. neemt de gast niets, vóór het de ronde doet. Dan vergenoegt hij zich met een bescheiden persoonlijk aandeel. Hier vooral past het, niet van alles te gebruiken en te tonen, dat men zich weet te beheersen. Iets bij zich steken om het voor de zijnen, vooral voor kleine kinderen, mede te nemen, past niet, tenzij de gastvrouw of de gastheer daartoe uitdrukkelijk uitnodigt, of, gelijk wel eens gebeurt, daartoe een builtje doet aanbieden: ook dan nog zij men zeer bescheiden. Het gebruik staat toe, dat in zulk geval de naaste tafelbuur van zijn eigen deel een kleinigheid presenteert. | |
[pagina 148]
| |
19. Verlangt men aan tafel iets, wat zich niet in de nabijheid bevindt, dan mag men niet opstaan en zijn plaats verlaten, noch het vóór anderen door, over de tafel heen, wegnemen: men verzoekt den bediende, of zo die er niet is, zijn buurman het aan te geven. 20. Aan een grote tafel onderhoudt men zich met degenen, die in de nabijheid zitten, aan een kleinere neemt men aan het algemeen gesprek deel. 21. Bij grotere maaltijden worden dikwijls boven, aan de linkerkant van het bord, kleine witte of gekleurde glasschalen, gedeeltelijk met water gevuld, dat soms door een citroenschijfje of op andere wijze min of meer welriekend is gemaakt, bij het couvert der gasten gezet. Worden deze schalen op het dessertbord rondgediend, dan zet men ze zelf aanstonds op die plaats, om het bordje voor het gebruik vrij te hebben. Men doopt in die schalen de vingertoppen, als men deze zou besmeurd hebben, en veegt ze aan het servet af; daarna zet men de schaal bij de wijnglazen. Dit water gebruiken om er de mond mede te spoelen, is zeer af te keuren; wel mag men er de punt van het servet mede bevochtigen en zó even de lippen nat afwrijven. Moet men onder of na de maaltijd de tanden reinigen, dan geschiede dit met een tandenstoker dus niet met een pennemesje, met de vork of andere voorwerpen, b.v. met een der vleugels van het brilgarnituur. Men houde alsdan met de andere hand het servet voor de mond. 22. Betrekkelijk het drinken valt het volgende op te merken: a) Men zorge ook steeds voor niet-alcoholische drank en houde voor vaste regel: zelf uiterst matig te zijn, en niemand tot drinken te dwingen. | |
[pagina 149]
| |
Het is niet onwellevend, als er meer soorten wijn geschonken worden, voor sommige te bedanken, zelfs kan men zich gerust geheel van wijn of bier onthouden, of de wijn in het waterglas met water mengen. b) Men drinkt niet vóór of gedurende het soep eten. Wordt bij het begin van de maaltijd madeira of portwijn geschonken, dan gebruikt men deze echter wel bij of beter aanstonds na de soep. c) Men neemt het glas niet met de linkerhand vast, ook niet met de volle rechterhand en evenmin slechts met twee vingers, doch met de duim en de twee voorste vingers der rechterhand; men heft het loodrecht op en brengt het ongedwongen onder een kleine hoek aan de mond. Indien het nodig mocht zijn, veegt men voor het drinken de mond met het servet af, nimmer met de hand. Dit doet men ook, nadat men gedronken heeft. 23. Men vermijde: a) Haastig of gulzig te drinken, zodat de vloeistof langs de mond afloopt. b) Met een volle mond te drinken of dit te doen, terwijl men spreekt. c) Een vol glas in één teug te ledigen. d) De rand van het glas ver in de mond te steken, zodat de lippen er sporen op achterlaten. e) Terwijl men drinkt, naar alle zijden rond te zien, over het glas heen de blikken op iemand te richten, of het drinken te onderbreken om te smakken, in het glas te blazen, te hoesten, enz. f) Zo te drinken, alsof men de dranken met aandacht proeft. g) Telkens met de glazen te klinken, als wilde men een heildronk uitbrengen. | |
[pagina 150]
| |
h) Na gedronken te hebben, hardop te zuchten om adem te halen. Naast deze algemene regelen betrekkelijk de maaltijden, bestaan er nog bijzondere voor het gebruik van sommige spijzen, welke of dagelijks of ten minste nu en dan opgediend worden. 24. Volgens een Italiaans spreekwoord heeft de soep de volgende zeven eigenschappen: Zij stilt de honger, en lest de dorst; zij zuivert de tanden, bevordert de slaap en de spijsvertering, zij is voedzaam en gezond. (Hettinger; Aus Welt und Kirche I, 314). De soep wordt uitsluitend met de lepel aan de mond gebracht. Alle aanzittenden moeten er van gebruiken. Somtijds worden er twee soorten van soep opgediend; men bepaalt dan zijn keus op één van beide. Is zij te warm, dan kan men ze zachtjes met de lepel bewegen, doch erin te blazen is nooit geoorloofd. Dit laatste geldt voor alle gerechten. Men mag ook geen brood in de soep kruimelen, noch water of wijn er bij gieten. Men slurpe ze niet op, en make er geen geraas mede in de mond. De lepel schept men ook niet zó vol, dat hij overloopt. Men wachte zich wel het bord aan de mond te zetten om het leeg te drinken, of het weinige, dat er in blijft, in de lepel te gieten. Wel mag men het bord aan de ene kant een weinig oplichten om gemakkelijker te kunnen scheppen. Wat men dan nog niet machtig kan worden, laat men in het bord. Na de soep gebruikt te hebben, legt men de lepel met de opening naar boven op het bord, opdat hij gemakkelijk te gelijk met het bord worde weggenomen. | |
[pagina 151]
| |
25. Het brood. Wordt bij gewone maaltijden het bord met brood aangeboden, dan neemt men er met de hand een snede af; dit mag nooit met het mes of de vork geschieden. Men zoekt ook geen snede uit, maar neemt de bovenste. Men snijde ook geen snede door, doch neme ze, zoals ze gepresenteerd wordt. Ligt er een aangesneden stukje bij, dan neemt men dit. Begeert een buurman brood, dan biedt men hem niet een snede met de hand of het mes aan, maar het gehele bord, en wel met de rechterhand. Men breekt het brood in stukken en snijdt het niet; zeker niet op tafel, want dan zou men tafellaken en tafelblad kunnen beschadigen. Men eet het brood niet aanstonds op, maar legt het naast het bord aan de linkerzijde en bewaart een gedeelte tijdens de maaltijd. Dit moet weleens dienst doen, om in de linkerhand genomen, sommige spijzen op de vork te brengen. Men neemt niet een gehele snede brood in de hand zoals kinderen plegen te doen, doch men breekt er telkens een stukje af en brengt het met de linkerhand naar de mond. Men neemt de kruim niet uit de korst om slechts een van beide op te eten. Men zorge er voor niet te veel brood bij de maaltijd te gebruiken. Het past ook niet, het bord met een stukje brood schoon te maken. Het bord reinigen, is werk voor de keuken. Wat men van de spijzen niet gemakkelijk met de vork kan nemen, laat men liggen. Aan een maaltijd behoeft men het brood niet geheel op te eten. Voor het dessert worden de overgebleven stukken en de kruimels door den bediende weggenomen. Hij gebruikt daarvoor een tafelschuier met bijbehorend blad links van den gast. 26. Het zout. Zout wordt met het daarvoor | |
[pagina 152]
| |
bestemde lepeltje of, zo dit er niet is, met de zuivere punt van het mes op de spijzen gestrooid of op het bord gelegd. Nooit mag dit met de hand, met de steel van vork of lepel, of met het vaatje zelf geschieden. Een reeds gebruikt mes veegt men, tenzij dit daartoe bestemd is, eerst aan het brood af. Peper strooit men met de peperbus op de spijzen of anders op dezelfde wijze als het zout. 27. Het vlees. Het vlees wordt evenals de groenten met de vork gegeten. Men mag het niet met de hand aanraken, noch er aan ruiken; ook scheurt men het niet met de tanden van de beenderen af, behalve bij klein gevogelte. Om het vlees los te maken, bedient men zich van mes en vork; nooit mag men een been in de hand nemen, uitgezonderd kleinere beenderen van gevogelte of kleine ribben; deze houdt men met de hand aan het einde vast, legt ze op het bord en ontdoet ze met het mes van het vlees. Na het vlees er af gedaan te hebben, legt men het been niet op het tafellaken of in een lepel; men werpt het ook niet op de grond, onder voorwendsel van het aan hond of kat te geven: men legt het op een daarvoor bestemd schaaltje, op de rand van het bord of in het bord zelf. Men veegt de vingers daarna zorgvuldig aan het servet af. Verkiest men saus, dan doopt men niet elk stukje vlees in de schotel of de sauskom, doch men neemt, met de daarbij behorende lepel, wat saus op zijn bord en doopt er het vlees dan in. Het vlees wordt op twee manieren gegeten. Volgens de eerste, bij ons tot nu toe meer gebruikelijke wijze, snijdt men het stuk, dat men op het bord gelegd heeft, eerst geheel in kleinere stukjes en brengt | |
[pagina 153]
| |
die, met de vork in de rechter- en zo nodig een stukje brood in de linkerhand, achtereenvolgens naar de mond. De andere of Engelse manier is reeds onder no. 8 van dit hoofdstuk verklaard en besproken. 28. De vis. Vis wordt met de vork en een stukje brood verdeeld. Hierbij wordt in de regel geen mes gebruikt, wijl het overbodig is en men dan bovendien de graten stuk snijdt en de smaak van de vis zeer dikwijls zal bederven. Als er na de vis andere spijzen worden voorgediend, geeft men aan deftige tafels, den aanzittenden steeds een andere vork, de gebruikte vork wordt dan op en met het bord weggenomen. Soms ligt er voor de visportie een afzonderlijk zilveren mes met vork klaar; men lette er dan op deze te gebruiken. Oesters maakt men eerst los met het mes of met een daartoe geschikt vorkje en slurpt ze dan uit de schulp met het vocht op. Bij haring, gerookte of gebakken paling, bokking, sardines enz. mag men het mes gebruiken als dit nodig is; men zorge dan evenwel met dat mes geen boter of kaas te nemen of af te snijden. Zeker wanneer dergelijke spijzen worden gebruikt, behoort bij de boter en bij de kaas een afzonderlijk mes te liggen. De aanzittenden gebruiken dit dan op beurt om zich van boter of kaas te bedienen. Zulke boter- en kaasmesjes worden ook klaar gelegd als er warme vleesspijzen worden opgediend. 29. De eieren. Bij het eten van zachtgekookte eieren valt het volgende op te merken: a) men zet het ei met de punt naar onder in een eierdopje; | |
[pagina 154]
| |
b) opent het van boven, door met het mes een kringvormig gedeelte der schaal door te snijden; c) neemt het bovenste witte gedeelte met een lepeltje - niet met de mond - er af; d) neemt zout met het lepeltje, dat bij het zoutvat behoort, of indien er geen bij ligt, met de zuivere punt van het mes en strooit dit in het geopende ei; e) haalt met het eierlepeltje de inhoud er uit, daarna: f) deukt men de schaal met de onderkant van het dopje in, zo men nog een tweede ei gebruikt, anders laat men de schaal in het dopje en legt het lepeltje er naast; g) men zorge de verbrijzelde schaal niet op het tafellaken te leggen; Men vermijde dus bij zacht gekookte eieren: a) het bovenste wit van het ei met de mond af te slurpen; b) het ei geheel of gedeeltelijk uit te drinken; c) het ei en het zout met het mes door te roeren; d) de inhoud van het ei op het bord of op een schoteltje uit te schudden; e) het ei met de spijzen op het bord te vermengen en het dan met de vork te eten. 30. De asperges. De asperges neemt men met de tang of met vork en lepel van de schotel. Daarna neemt men ei en botersaus en mengt deze. Bij het gebruik neemt men ze vast met de linkerhand bij het dikke einde, waar zij in de grond zijn afgesneden, doopt het bovenste ronde einde met de vork in de saus, welke men daarvoor op zijn bord heeft bereid, en brengt het dan aan de mond. Men eet er van wat zacht is en zich gemakkelijk afscheidt, en legt het harde einde weder op de rand van het bord. | |
[pagina 155]
| |
Op dezelfde manier, doch met de rechterhand en zonder vork, worden ook de bladen der artisjokken gegeten, wier steel men met de vork eet. 31. De appelen en peren. Bij het dessert worden somtijds hele peren of appelen aangeboden, dan mag ieder een appel of peer nemen. Zijn er grote exemplaren opgediend, dan kan men er ook een middendoor snijden en de ene helft aan een der naastzittenden, op het nog ongebruikte bord aanbieden, terwijl men hem opzettelijk het beste deel toekeert, dat is, in de regel, het gedeelte met de steel. Nooit echter mag men een dame of een voornamer persoon een deel aanbieden, als zij zelf het niet verzocht hebben. De appels en peren, die men aan tafel gebruikt, deelt men eerst in de lengte in twee helften; daarna deelt men elk van deze weder in de lengte middendoor, doch verder niet, tenzij het nog buitengewoon grote stukken zijn. Ieder stuk wordt dan in de lengte geschild en met de hand aan de mond gebracht. Soms houdt men het te schillen stuk met de dessertvork vast, vooral bij sappige peren komt dit nog al eens voor. Ze worden dan ook wel met de dessertvork en niet met de hand in de mond gebracht. Men vermijde: a) in de hele vrucht te bijten, zoals gulzige kinderen plegen te doen; b) ze onregelmatig door te snijden; c) ze spiraalsgewijze te schillen; d) de afzonderlijke stukken met het mes naar de mond te brengen. e) de ene helft naast het bord op het tafellaken te leggen, terwijl men de andere opeet, enz. 32. De druiven. Men neemt een klein stukje | |
[pagina 156]
| |
van de tros, en neemt de druiven er één voor één af en steekt ze telkens in de mond. De schil slikt men niet door, maar laat die uit de mond op het bord vallen, terwijl men de hand er voor houdt. 33. De noten. De noten worden met een notenkraker geopend; indien deze ontbreekt, met het mes of met de hand, doch nooit met de tanden, wat voor deze schadelijk zou zijn en tevens hoogst onwellevend. Schier even onpassend ware het, ze met de hand tegen het hout van de stoel of de tafel te verbrijzelen. 34. De sinaasappels. Sinaasappels worden op twee manieren geschild. Men snijdt de vrucht door en schilt ze als een appel, doch met de hand, of men snijdt slechts de huid door, zonder met het mes in het vlees der vrucht te komen, maakt vervolgens de schil geheel met de vingers los, neemt daarna de afzonderlijke stukjes der vrucht van elkaar, en brengt deze, met of zonder suiker, naar gelang men verkiest, met de hand of ook met een vorkje naar de mond. 35. De steenvruchten. Kersen en kleine pruimen neemt men bij het steeltje vast en steekt de vruchten geheel in de mond. Men zorgt dan het steeltje in de hand te houden en op het bord te leggen. De pit haalt men niet door, maar men houdt de hand voor de mond en laat ze zo ongemerkt in de hand en op het bord vallen. Abrikozen, grote pruimen en kleine, niet te rijpe perziken deelt of breekt men met de hand in tweeën, legt de steen op het bord en eet het ene deel na het andere op, evenals de sinaasappelen. Men werpt de pit niet op de grond, ook kraakt men ze niet met de tanden en opent men ze niet met het mes. 36. De perziken. De perziken worden door- | |
[pagina 157]
| |
gesneden en geschild evenals appels, met dit verschil, dat men bij door en door rijpe exemplaren de huid met de hand losmaakt. De stukken worden soms met fijne suiker bestrooid en dan met een lepeltje of de vork naar de mond gebracht. De goede toon verbiedt, de gesuikerde stukjes met wijn te begieten. 37. De aardbeien. Zonder verdere bereiding opgediend, worden de aardbeien met de hand gegeten en wordt de steel op het bord gelegd. Worden zij met suiker gebruikt, dan ontdoet men de aardbeien met de hand eerst van het steeltje en eet ze dan met een klein lepeltje of vorkje, zonder ze fijn te maken. 38. Confituren en ingemaakte vruchten worden met lepeltjes gegeten; ananas met dessertvork en mes. Amandelen neemt men met de hand even als hazelnoten, voor welke men meestal de notenkraker gebruikt. Rozijnen snijdt men met de bijliggende schaar van de tros, en eet ze een voor een. IJs wordt òf wel in porties rondgediend in kleine schaaltjes, die men dan op het bordje zet, òf wel zo, dat ieder zich daarvan kan bedienen. In het laatste geval ligt daartoe mes en lepel bij het ijs. 39. De boter. Wordt bij het dessert boter rondgegeven, dan lette men op, of er een afzonderlijk botermesje bij ligt. Is dit het geval, dan neemt men daarmede zoveel boter als men denkt nodig te hebben en doet die op het eigen bord. Men neemt dan van die kleine voorraad met het eigen mes, doch smeert niet de gehele snede brood of de gehele beschuit in eens, maar breekt voor en na een stukje af en bestrijkt deze na elkander, naar gelang men belieft. Kleine beschuitjes kan men in eens smeren. Slechts wanneer | |
[pagina 158]
| |
men een boterham maakt, is het gebruikelijk, de gehele snede met boter te besmeren. 40. De koffie. De koffie wordt nu eens met melk, dan weder zonder melk gedronken. Met melk gebruikt men ze gewoonlijk 's morgens bij het ontbijt en zo dikwijls men er bij eet. Men laat zich uit de koffiekan zoveel zwarte koffie en daarna uit de melkkan zoveel melk inschenken, als men verkiest. In onze streken eet men het brood ongeweekt. Men zorge de boterham behoorlijk op het bord door te snijden en de stukken nimmer met de volle hand vast te nemen. Nooit mag men een stuk brood of boterham in de hand blijven houden en veel minder nog er mede gesticuleren. Men zorge geen al te grote hap in eens te nemen en legge telkens weder het overblijvende op het bord terug. Is (vooral bij het ontbijt of souper) een boterham of een broodje met vlees of kaas belegd, dan snijdt men ze vaak in kleine stukjes en brengt deze met de vork aan de mond. Bij ontbijt en souper worden in deftige kringen, in hotels en restaurants ook kleine daarvoor bestemde servetjes gebruikt. In sommige streken doopt men het in stukken gesneden droge of met boter besmeerde brood in de koffie, neemt nu een teug van de drank en dan een bete broods, totdat alles genuttigd is. Men drinke de tas geheel uit en late er niets in. In de regel wordt na een grote maaltijd zwarte koffie in kleine, uitsluitend daartoe bestemde kopjes rondgediend. Men doet daarin zoveel suiker en melk als de persoonlijke smaak en de sterkte van de drank vorderen, gewoonlijk een of twee stukjes suiker. Deze stukjes neemt men met een suikertang of, | |
[pagina 159]
| |
indien deze ontbreekt, met de hand. Het zou een onhandigheid zijn, dat met een der lepeltjes te doen, die dan ook gepresenteerd worden, en waarvan men er een op zijn schoteltje legt. Suiker in poedervorm wordt met een daarop liggend lepeltje genomen. Men zorge het lepeltje of scheppertje niet te behouden, doch legt het weer terug in de suikerpot of het suikerbakje. Om de zeer warm opgediende koffie spoediger genietbaar te maken, giet men ze niet in het schoteltje of blaast men er niet in, maar roert men er zachtjes met het lepeltje door. Deze beweging bevordert de afkoeling en verhaast tevens het smelten van de suiker. Men drinkt de koffie uit de tas zelf, en niet uit het schoteltje; is de koffie overgelopen, dan giet men deze weer in het kopje. Na de koffie gebruikt te hebben, legt men het lepeltje in het schoteltje. Als men drinkt, neemt men een kopje altijd in de rechterhand; men houdt het bij het oortje vast. Wat van de koffie gezegd is, valt gemakkelijk met het nodige onderscheid toe te passen op thee of chocolade. De hoffelijkheid vordert soms zich van te voren te vergewissen, aan welke van deze dranken een gast vooral bij zijn ontbijt of zijn souper de voorkeur geeft. 41. Wordt een gerecht opgediend, dat men niet kent, en weet men niet, hoe het gebruikt wordt, dan bedankt men daarvoor, of men bedient zich, maar ziet eerst goed toe, hoe de andere gasten er mede handelen. 42. Bij de lezing aan tafel zal men, zowel uit weetgierigheid als uit achting voor den voorlezer en de disgenoten, zwijgen, aandachtig toeluisteren en | |
[pagina 160]
| |
alle geraas vermijden met het tafelgerief. Men zal ook niet met zijn buren lachen, schertsen of hun tekens geven, vooral niet als er een godvruchtige lezing, b.v. uit het H. Evangelie, gehouden wordt; ditzelfde geldt ook gewoonlijk, wanneer gedurende de maaltijd zang- of muziekstukken worden voorgedragen. 43. Na een plechtige toost of heildronk staan alle gasten op het voorbeeld van den gastheer op, nemen met de rechterhand het gevulde glas, heffen het tot voor het aangezicht in de hoogte en klinken met dengene, op wien de toost is uitgebracht en somtijds ook met den spreker, wanneer deze in hun nabijheid zijn; anders wenkt men hen uit de verte toe. Men merkte op, dat men tijdens de toost met ademloze stilte moet toeluisteren; gedurende de aanspraak het gesprek doorzetten, den spreker of anderen opmerkingen maken, andere gasten spottend toewenken, met het tafelgerief spelen enz. zou den spreker en dengene, dien de toost geldt, kunnen krenken; het zou stellig gebrek aan goede toon verraden en aanleiding tot onaangenaamheden kunnen geven. Tijdens een toost mogen de bedienden niet rondgaan, noch iets presenteren. Die de toost houdt lette daarop om het juiste ogenblik van beginnen te kiezen. 44. De gastvrouw of de voornaamste aanwezige moet het teken geven om van tafel op te staan. Is het ogenblik daartoe gekomen, dan ziet deze even naar rechts en links of allen gereed zijn, legt het servet terzijde en nodigt allen uit het dankgebed te spreken. De gasten leggen de servetten naast het bord zonder ze op te vouwen - men hangt ze dus niet over de rugleuning van de stoel - en bidden | |
[pagina 161]
| |
aandachtig, evenals vóór het eten, om God voor de genoten weldaden te danken. Alleen de huisgenoten en zij, die ook aan de volgende maaltijd verschijnen, mogen het servet opvouwen of oprollen, als hun servetringen aanwezig zijn of gebracht worden. Voor het einde van de maaltijd mag zich niemand verwijderen. Moet iemand voor zaken vroeger opstaan, dan zegt hij dit, zo mogelijk van te voren, aan de gastvrouw of den gastheer en, wanneer de tijd daar is, deelt hij het ook zacht aan de naast hem zittenden mede, bidt stil en gaat heen, zonder verder het gezelschap te groeten. 45. Nadat het gebed geëindigd is, staat men op, buigt vriendelijk voor de disgenoten rechts en links, onderhoudt zich nog een poosje met hen en gaat beleefd groetend heen, tenzij men uitgenodigd wordt nog in een andere kamer te gaan vertoeven. Men geleidt dan de rechterbuurdame naar het salon, waarna de heren zich gewoonlijk met den gastheer naar de rookkamer begeven, om later met de dames in het salon thee te drinken. Bij grotere maaltijden wordt van te voren door dengene, die den gasten de deur opent, als dezen met hun rijtuigen komen, gezegd, tegen welk uur men de rijtuigen moet laten terugkeren; daardoor weten ook de andere gasten, wanneer de tijd van vertrek daar is. Men dankt de gastvrouw onmiddellijk voor het uitgaan voor de aangename avond, niet voor het genoten diner; het is echter ook voldoende, tegenover haar zijn ingenomenheid met het gezelschap en de ontvangst uit te drukken. 46. Na een uitnodiging ontvangen te hebben, moet | |
[pagina 162]
| |
men aan hem, die deze gedaan heeft, binnen ongeveer acht dagen na de maaltijd, persoonlijk een bezoek brengen, zelfs dan, als men aan de uitnodiging geen gevolg heeft gegeven. Een kaartje te sturen is niet voldoende. 47. Er is reeds het een en ander gezegd over het ontbijt en het souper. Daarbij wordt voor drank, behalve koffie, ook vaak thee of chocolade voorgezet. 't Is zeer beleefd aan gasten te vragen welke drank zij verkiezen. Vele regelen voor het middagmaal vinden ook bij ontbijt of souper hun toepassing. 48. De aangegeven wenken laten zich gevoeglijk in de volgende korte woorden samenvatten: De welopgevoede lieden zijn aan tafel: a) Matig: zij eten of drinken niet te veel, niet te gulzig en nemen niet het beste voor zich. b) Nederig en bescheiden: zij tonen zich niet trots of begerig. ‘...... ten disch bescheiden,
Met de tong als met den drinkhoorn’.
(Dreizehnlinden, blz. 27).
c) Zonder aanmatiging en verstorven: zij eten van hetgeen wordt opgediend, menigmaal het minst van datgene, wat hun het best bevalt. d) Beleefd en welgemanierd: zij drukken door hun houding de achting uit, die zij zich zelven en den disgenoten toedragen. e) Liefderijk en voorkomend: zij vergeten zich zelf, om hun opmerkzaamheid te schenken aan degenen, die mede aanzitten. |
|