De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina 104]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 105]
| |
1. De houding des lichaams, moet ook in de gezellige kring onberispelijk, edel en waardig zijn, zoals boven (Hoofdst. III) is uiteengezet. Aan de voorschriften daar gegeven moet dit nog worden toegevoegd: men kiest zodanige plaats dat men dengene, met wien men spreekt, in het aangezicht kan zien en de indruk kan waarnemen, dien het gesprek op hem maakt; men plaatst zich echter niet te dicht bij hem. Ook vermijdt men bij het gesprek, het gezicht te vertrekken, de tanden te laten zien, grimassen met de mond te maken, enz. 2. Men bedient zich zoveel mogelijk van een taal, die alle aanwezigen verstaan. Anders zou toch een gedeelte genoodzaakt zijn te zwijgen, of zou het de schijn hebben, dat men voor hen iets verbergen wilde, of dat zij zelf door de aanwezigen besproken worden. Men spreke die taal in haar beschaafde vorm. Derhalve moeten wij, ofschoon het Nederlands onze moedertaal is, toch Frans spreken in een gezelschap, waarin één persoon het Nederlands niet machtig is, terwijl allen het Frans verstaan; indien slechts enkelen in de vreemde taal een gesprek kunnen voeren, scharen dezen zich zoveel mogelijk om den vreemdeling en spreken in zijn taal. Men lette hierop ook bij het aanwijzen der plaatsen aan tafel, wanneer men zulk een gast ten eten heeft. Wordt het gesprek gevoerd in een beschaafde taal, dan spreke men die zo correct mogelijk. Grondige taalkennis en nette uitspraak geven altijd een aanbeveling. Onder meer hoede men zich voor onjuiste of onbeschaafde uitspraak en verkeerde toonlegging, voor stamelen, stotteren en inslikken van woorden of lettergrepen. | |
[pagina 106]
| |
Insgelijks vermijde men het overdreven gebruik van vreemde woorden en technische uitdrukkingen. Dat getuigt van ijdelheid en gemaaktheid, het maakt den spreker belachelijk en het gesprek ongenietbaar. Men vermijde te sterk overdreven hyperbolische uitdrukkingen; ook gebruike men niet ieder ogenblik om groter belangstelling voor zijn verhaal te wekken de woorden: uitstekend, superbe, verbazend, ongehoord, goddelijk, kolossaal, pyramidaal, magnifique, admirable, fabelachtig, betoverend, verblindend, verbazingwekkend; noch de woorden: énig, ongewoon, buitengewoon, uiterst, enorm, unique, leuk enz. Wat ‘goed’ is, noeme men eenvoudig ‘goed’, niet aanstonds ‘volmaakt’; wat ‘niet schoon is’ hete men niet ‘afschuwelijk’, de waarheid alleen houdt stand. Velen verliezen alle geloofwaardigheid, omdat zij de gewoonte hebben te overdrijven en onjuist te zijn in hun voorstellingen. Eindelijk onthoude men zich van alle ruwe en krenkende uitdrukkingen. De gewoonte om alles onverbloemd, onomwonden uit te drukken, ‘d'appeler chat un chat et Rollet un fripon’ zoals Boileau zegt, wordt door onze verfijnde zeden veelal niet meer geduld. Men zegt, b.v. niet licht: ‘die beambte is afgezet’, maar ‘hij heeft zijn ontslag of zijn pensioen aangevraagd, gekregen’; evenmin: ‘N.N. is uit dit of dat gesticht weggejaagd’, maar, ‘N.N. is naar huis teruggekeerd’ of ‘heeft de inrichting verlaten’. 3. De toon der stem zij bij het gesprek aangenaam, derhalve: a) Spreke men niet met een hoge, schrille stem, maar op een middelmatige natuurlijke toon. Is de | |
[pagina 107]
| |
natuurlijke toon der stem ruw en onbeschaafd, dan moet men die met veel zorg matigen. Men spreke ook niet te luid, zodat het spreken in schreeuwen overslaat; niet te zacht, opdat men het doel van het spreken, n.l. gehoord en verstaan te worden, niet misse. Men wijzige de stem naar de omstandigheden; buiten en op straat spreekt men nu eens luider dan weer minder luid dan in een kamer; in een gesprek met velen niet zo zacht als met een enkele; bij een gloeiende speech krachtiger dan bij een eenvoudig verhaal. b) Vermijde men het door de neus spreken en het spreken op een zangerige toon; men declamere ook niet op sierlijke, pathetische wijze, als hield men een feestrede. c) Fluistere men niemand iets stilletjes in het oor; het gesprek is voor allen; de overige aanwezigen zouden kunnen menen, dat zij het voorwerp van liefdeloze bemerkingen zijn. 4. Doch gaan wij over tot de inhoud van het gesprek of het onderhoud zelf. Opdat het beantwoorde aan de eisen der wellevendheid, welke hier immer veroordeelt, wat ook Gods wet verbiedt, moet de bezoeker of deelnemer in het gesprek blijk geven, verschillende goede hoedanigheden te bezitten. Hij tone zich dan: a) beleefd, b) kies, rein en nauwgezet, c) omzichtig en behoedzaam, d) bescheiden, e) liefderijk, f) onderhoudend en g) vredelievend. 5. Beleefd. In het gesprek en de omgang onderhoude men de regelen en vormen, die in beschaafde kringen gebruikelijk zijn, en die veel tot veraangenaming des levens en der onderlinge betrekkingen bijdragen. | |
[pagina 108]
| |
a) Men doe, bij het groeten en aanspreken van een persoon, een naam of titel, indien hij die bezit, steeds voorafgaan door het woord: Mijnheer, Mevrouw, Mejuffrouw. Volgens de tegenwoordige gebruiken, kan men zelfs met die woorden alléén volstaan, ook tegenover adellijke of aanzienlijke personen. Men lette er dan slechts op, dat men bij een adellijke jongedame het woord ‘freule’ gebruikt en dat men onder de geestelijke personen een Bisschop en sommige prelaten aanspreekt met ‘Monseigneur’, een ordensgeestelijke met ‘Pater’. Sommige ambtstitels, b.v. Burgemeester, Dokter, Notaris, Professor, bezigt men ook met of zonder het woord ‘Mijnheer’; men bedient zich wel van de adellijke titel, wanneer deze een hogere rang aanduidt, b.v. bij een baron of graaf, die luitenant is, zegt men niet: ‘Mijnheer de luitenant’, maar ‘Mijnheer de baron’, ‘Mijnheer de graaf’. Vorsten en prinsen hebben het praedicaat: ‘Uwe Hoogheid’. Als antwoord op een vraag of opmerking zegge men niet kortaf: ‘Ja!’, ‘Neen!’ wat zeker den vrager ontstemmen, zo niet beledigen zou, maar men voege bij de bevestiging of ontkenning ten minste de naam of titel, zoals bij het aanspreken: ‘Ja, mijnheer’, ‘Neen, luitenant’. Zelfs dit is nauwelijks voldoende. De aangesprokene voege er liever iets passends bij en spreke dit beleefd uit: b.v. ‘Ja, mijnheer, met plezier - zeker - gaarne’. In geen geval mag bij een ontkennend of weigerend antwoord verzuimd worden, aan het woordje ‘neen’ een korte verklarende zin of tenminste een verzachtend of verzoetend woord toe te voegen: ‘neen, | |
[pagina 109]
| |
mijnheer, voor zover ik weet’. ‘Ongelukkig, neen, mijnheer’. ‘Tot mijn spijt, neen, mevrouw’, enz. b) Spreekt men over afwezigen, bijzonder over hen, die hooggeplaatst zijn of tot de eigen overheid behoren, b.v. van professoren, pastoors, rechters, magistraatspersonen, enz., dan noemt men de naam of de titel niet alleen, maar steeds met het woord ‘mijnheer’, b.v. ‘Mijnheer R. laat u zeggen’, ‘Mijnheer de Burgemeester heeft mij bericht’. Er komen zelfs omstandigheden voor, in welke men de naam van een vriend of kameraad, soms die van zijn broeders, moet doen voorafgaan door het woord ‘Mijnheer’, namelijk wanneer men over hen spreekt met lieden, die hen niet kennen of die onder hen staan. Zo zegt men tot den bediende van zijn vriend niet: ‘Is R. te huis?’ Daarentegen mag een zoon in gesprek met anderen niet zeggen: ‘Mijnheer mijn vader’, maar eenvoudig ‘Mijn vader’. Kinderen mogen hun ouders in het gesprek noemen: ‘Vader’ en ‘Moeder,’ of ‘Papa’ en ‘Mama’, gelijk zij dit te huis gewoon zijn. Van een bisschop zegt men: Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid of Monseigneur. Afkeurenswaardig en ongemanierd ware het, oversten of andere achtbare personen met de voornaam of nog erger, met spot- of bijnamen aan te duiden. c) In een onderhoud met personen, die het woord ‘Vice’ of ‘Sub’ of ‘Onder’ vóór hun titel hebben, zoals ‘Vice-rector’, ‘Sub-regent’, wordt somtijds het woord ‘Vice’, ‘Sub’ of ‘Onder’ weggelaten. d) Spreekt men tot een man van diens echtgenote, dan gebruike men voor personen van hogere stand niet licht: ‘uw vrouw’, ‘uw gemalin’, maar ‘Mevrouw N.’ of men noemt haar met de titel, als | |
[pagina 110]
| |
zij er een heeft, b.v. ‘Mevrouw de Gravin is aangekomen’. In gesprek met ouders kan men zeggen, als men familiair met hen omgaat: ‘Uw zoon, uw dochter heeft mij geschreven’, anders liever: ‘Mijnheer, Mejuffrouw’. Slechts onder familieleden of intieme kennissen is het geoorloofd, als men tot of van hen spreekt, elkander met de voornaam te noemen. e) Het aanbieden of vragen van een voorwerp geschiede niet met barse of norse woorden. De wellevendheid heeft daarvoor formules, waaraan men zich reeds in zijn jeugd moet gewennen. Zo zegt men bij het aanbieden van een voorwerp: ‘Mag ik u (dit) aanbieden, presenteren?’ ‘Mag ik zo vrij zijn, u dit aan te bieden?’ Verlangt men van iemand iets, b.v. water of zout, dan zegt men niet lakonisch: ‘Water!’ ‘Zout!’ ook niet: ‘Geef mij water of zout!’, maar ‘Geef mij, als het u belieft’. ‘Mag ik u even het water, het zout vragen?’ Als men iemand een dienst verzoekt, gebruikt men een der zinswendingen: ‘Heb de goedheid, doe mij het genoegen, wees zo goed’, of tenminste de uitdrukking ‘als het u belieft’. Ook een overste zegt tot zijn ondergeschikte ‘Doe mij het genoegen, enz.’. De aangesprokene weigere de verlangde dienst niet, maar bewijze hem met genoegen, als hij kan, en doe hem tevens van een vriendelijk woord vergezeld gaan. Ook bedanke men voor iedere oplettendheid en dienstbetoning: ‘Vriendelijk dank’, ‘Dank u, mijnheer’, enz. f) Op een vraag, welke men niet verstaan heeft, antwoorde men niet kortweg: ‘Hoe?’ ‘Wat!’ ‘Hè?’ | |
[pagina 111]
| |
maar: ‘Neem mij niet kwalijk, ik had niet goed verstaan; mag ik u nog even vragen, wat u bedoelde?’ ‘Wat belieft u, (Mijnheer, Mevrouw)?’ g) Het is verder tegen de goede toon, in de loop van het gesprek op te houden en te vragen: ‘Verstaat u mij?’ Het zou de schijn hebben, als twijfelde men aan het goed begrip der hoorders. Evenmin mag men zeggen: ‘Indien het waar is, wat u zegt’, de aangesprokene zou menen, dat men aan zijn woorden geen geloof sloeg. h) Bijzonder tone zich de Katholiek eerbiedig in zijn uitdrukkingen, wanneer er sprake is van heilige zaken. Zo zegt hij niet: de Mis, de Communie, het Sacrament des altaars, enz., maar: de H. Mis, de H. Communie, het Heilig Sacrament of het Allerheiligste. Men noemt ook de heiligen niet kort weg bij hun namen: Petrus, Franciscus, de Moeder Gods, de Maagd Maria, maar zegt: ‘de H. Petrus, de H. Franciscus, de H. Moeder Gods, de allerheiligste Maagd Maria’, enz. 6. Voor het gebruik van u, gij, jij en je lette men op het volgende: U wordt steeds gebezigd door jongeren tegenover ouderen, en door minderen tegenover meerderen; ook door ouderen en meerderen, die jongeren of minderen door geen gemeenzame toon willen krenken, of die elke gemeenzaamheid met hen willen vermijden. Men wachte zich in plaats van dit u het gewestelijke uwes, uwé of ouw te gebruiken. Gij of ge worden hoofdzakelijk in de schrijftaal gebruikt. In brieven houdt gij of ge het midden tussen het gemeenzame je en het beleefde u. Ook in toespraken, gebeden en dergelijke hogere spreektaal is gij of ge gebruikelijk. Jij of je wordt gebruikt in gemeenzame en ver- | |
[pagina 112]
| |
trouwelijke gesprekken, onder intieme vrienden, tegenover een mindere. 7. Kies, rein en nauwgezet. De katholiek moet vóór alles God beminnen en Diens geboden onderhouden, zijn geloof belijden en beoefenen, de H. Kerk, haar bedienaren, gebruiken, instellingen en genademiddelen in ere houden. Nooit mag in een Christelijk gezelschap iets vernomen worden, wat deze gevoelens kan krenken: niet minder dan de wet Gods veroordeelt de wellevendheid zulke gesprekken. Daarom worden in het gesprek zorgvuldig vermeden: a) Alle uitdrukkingen tegen de H. Kerk of haar inrichting, tegen den paus, de bisschoppen, de priesters, de kloosterlingen; spotredenen over de heiligen, de wonderen, de godsdienst, de godsdienstoefeningen, de kerkgebruiken of godvruchtige gewoonten. Men wachte zich de tekst der H. Schrift te misbruiken, te verminken, op belachelijke of profane wijze te pas te brengen. Even ongepast is 't bij iedere gelegenheid uit te roepen: ‘Jezus! Maria!’ ‘O God!’ ‘Mijn God!’ Het laatste is reeds door het tweede gebod verboden: ‘Gij zult de naam van den Heer, uwen God, niet zonder reden gebruiken’. Newton ontblootte het hoofd, telkens als hij de naam van God uitsprak. b) Onzedige of ook slechts lichtzinnig, dubbelzinnige en ongepaste gezegden, die een kuis, onschuldig oor kunnen kwetsen, een gevaarlijke nieuwsgierigheid prikkelen of slechte voorstellingen in de verbeelding van den een of anderen toehoorder kunnen opwekken. Men kan in zijn gesprekken in dit opzicht niet te rein of te omzichtig zijn. Weg dus met alle flauwe | |
[pagina 113]
| |
toespelingen of uitdrukkingen, met alle gemene woorden, aanstotelijke geschiedenissen en anecdoten! Zij doen niet alleen de bedorvenheid van het eigen hart toenemen, maar richten ook vaak in de harten van anderen betreurenswaardige verwoestingen aan. Zowel de wellevendheid als de deugd veroordelen in hoge mate zulke lichtzinnige en losse gesprekken, die de eerbaarheid min of meer in gevaar brengen. Men dulde ze dus nimmer, beschouwe ze als een persoonlijke belediging en aarzele niet in waardige fierheid daartegen nadrukkelijk op te komen of ten minste van zijn misnoegen te doen blijken. De lafheid der toehoorders moedigt de ergernisgevers maar al te vaak aan in hun snood bedrijf! c) Vloekwoorden en andere uitdrukkingen, die daarop gelijken. De eerste zijn een gruwel voor God en voor de beschaafde kringen; van de laatste behoort het monopolie aan achterbuurten en vismarkt te blijven. d) Lage en platte uitdrukkingen of zinspelingen, welke op de natuurlijke behoeften betrekking hebben, welke wij hier niet nader kunnen of willen aanduiden. e) Zekere ruwe zegswijzen, die het gewone volk zich wel veroorlooft, doch die in fatsoenlijke gezelschappen nooit burgerrecht zullen verkrijgen. Hiermee is echter niet gezegd, dat men van tijd tot tijd, wanneer het nodig is, de zaken niet bij haar ware naam mag noemen; men moet zich ook niet door overdreven kiesheid en nauwgezetheid in het gesprek bespottelijk maken. Heeft men iets van die aard te zeggen, dan komt men er mee voor de dag op gepaste plaats en wijze. Zo kan men dikwijls zulke zaken noemen, zonder enige aanstoot te geven, wanneer men ze inleidt met deze zin: ‘Wanneer | |
[pagina 114]
| |
ik het zo zou mogen zeggen’, of: ‘Om het juiste woord te gebruiken’, enz. Men volge hierin de eenvoudige mensen na, welke dergelijke mededelingen op hun wijze wel eens met deze, thans minder gebruikelijke woorden inleiden: ‘Met uw verlof’, of ‘Met alle eerbied gesproken’. 8. Omzichtig en behoedzaam. Deze eigenschappen tonen een edel hart en een goed karakter, strekken den mens in een gezelschap tot aanbeveling en verschaffen hem vertrouwen. Derhalve: a) Openbare men nooit toevertrouwde geheimen. Wie het deed, zou een zondig misbruik van vertrouwen maken, dat hem bovendien tot schande zou strekken. b) Spreke men zonder noodzakelijkheid nooit over een zaak, die een der aanwezigen aan een onaangenaam voorval zijns levens zou herinneren of hem pijnlijk zou aandoen; zo zwijge men over een twist of geding, waarin hij ongelijk heeft gehad, over een fout, die hij vroeger begaan heeft, over een uitverkoop, proces, gerechtelijke veroordeling, kortom over alles, wat voor hem min of meer onterend is. ‘On ne parle pas de corde dans la maison d'un pendu’, zegt terecht het Franse spreekwoord. c) Zij men voorzichtig en behoedzaam in zijn gesprek in tegenwoordigheid van vreemden. Zo licht kan, hetgeen men vertelt, iets bevatten waarvan zij misbruik kunnen maken, wat men misschien tot nog toe voor hen verborgen hield, of wat een afkeuring is van hun daden of van die van hun bloedverwanten, welke hen misschien onnodig erg zou kunnen hinderen of voor altijd van ons verwijderen. d) Spreke men niet geheimzinnig, door b.v. te zeggen: ‘Ik weet veel, maar mag niets zeggen’. | |
[pagina 115]
| |
‘Gisteren heb ik iets gehoord, doch ik durf er nog niet mee voor de dag te komen’, enz. Deze geheimzinnigheid is beledigend voor de aanwezigen, doordien men hen niet waardig acht te vernemen, wat men zelf weet. Ofwel men mag zeggen, wat men weet, en dan komt men er rondweg mede voor de dag, als men er eenmaal mee begonnen is; ofwel men mag het niet zeggen en dan zwijge men er geheel en al over. e) Stelle men nooit onbescheiden vragen, om allerlei zaken uit te vorsen of achter geheimen te komen, die iemand wenst te bewaren. Men doe ook niet aanstonds navraag naar ieder, dien men ontmoet, naar diens levensloop, vermogen, familie of ouders. Onbescheiden nieuwsgierigheid mishaagt in de samenleving en men minacht degenen, die zich daaraan plichtig maken. Overigens pas het niemand zich in het gezelschap als een rechter van instructie aan te stellen. f) Luistere men niet, wanneer anderen in 't geheim met elkander spreken. Het beste is zich te verwijderen, zodra men bemerkt, dat anderen met elkander alleen wensen te zijn, of het niet gaarne hebben, dat een derde persoon hun gesprek kan volgen. Eindelijk: g) Babbele men niet over alles, wat men in huis of in gesloten gezelschappen gehoord of gezien heeft. Men zwijge er over, tenzij de zaak van die aard is, dat niemand der betrokkenen, als hij tegenwoordig was, redelijkerwijze iets tegen zulke mededeling zou kunnen hebben. Niemand heeft gaarne met iemand te doen, die er alles uitflapt. 9. Bescheiden. De bescheidenheid is een deugd, waardoor de mens zich zelf mistrouwt, zich niet boven anderen | |
[pagina 116]
| |
verheft, veeleer bereidwillig zich zelven vergeet, en anderen de voorrang laat. Niets wint sneller en zekerder de sympathie der mensen dan de bescheidenheid; niets stoot meer onvoorwaardelijk af dan het gemis van deze deugd. Daarom: a) Spreke men niet te veel. Er zijn lieden, die in het gezelschap bijna altijd het hoge woord voeren, allen overstemmen, niemand aan het woord laten komen, juist, alsof zij het woord in pacht hadden. Dit is hoogst onpassend. Ook ‘zal in veel spreken de zonde niet ontbreken’, zoals de H. Schrift ons leert (Prov. X, 19). Verder kwetst men daardoor de andere aanwezigen, die evengoed recht van spreken hebben. De grote dichter Racine deelde eens aan zijn zoon het geheim mede, waardoor hij zich zo talrijke vrienden bezorgd en aan zijn gesprek zulk een aantrekkelijkheid geschonken had. ‘Ik spreek niet veel’, zeide hij, ‘en ben er minder op bedacht mijn verstand te tonen, dan dat van anderen te doen uitschijnen’. Zich zelven vergeten en anderen zoveel mogelijk waardering doen toekomen, ziedaar een zeer behartigenswaardige les der deugd en der wellevendheid. De jeugd vooral moet haar onderhouden en zich ten nutte maken. Zij mag niet veel spreken, maar moet des te meer toeluisteren; zij moet beleefd en bescheiden antwoorden op 't geen haar gevraagd wordt en slechts hier en daar, waar het gepast is, bescheiden een enkel woord mede in het midden brengen. La Rochefoucauld was gewoon te zeggen: ‘Slechts weinige mensen verstaan de kunst zich aangenaam met anderen te onderhouden; dat komt, omdat slechts | |
[pagina 117]
| |
weinigen de kunst verstaan van goed te luisteren’. (Hettinger, Aus Welt und Kirche II, blz. 323). De wijsgeer Zeno zeide eens tot een jongen man, die eenmaal met praten begonnen, van geen ophouden wist: ‘Wij hebben twee oren en één tong; dat moet ons leren, weinig te spreken en veel te luisteren’. Omgekeerd ware het niet te billijken, wanneer men met opzet en uit beginsel in het gezelschap zoude zwijgen. Dit zou voor een teken van hovaardigheid of stugheid, wellicht zelfs van wantrouwen of vijandschap kunnen gehouden worden. Wie anderen gaat opzoeken, moet zich met hen afgeven en onderhouden. Wil hij dat niet, dan blijve hij thuis. ‘Spreek dikwijls’, zeide Lord Chesterfield tot zijn zoon, ‘maar spreek niet lang. Bevalt ge dan ook al niet, ge zult toch ook niet vervelen’. ‘Betaal steeds uw aandeel, maar betaal niet voor het gehele gezelschap. In dit opzicht zijn er maar weinigen, die de overtuiging niet hebben, dat zij in staat zijn hun schuld voluit te betalen’. (Nouveau traité de civilité par de Chantal, blz. 115). b) Zij men niet ijdel of vol inbeelding, d.i. men moet zich zelf niet tot het middelpunt der mededelingen maken, niet voortdurend het woordje ‘ik’ of ‘mijn’ in de mond hebben. Men spreke niet voortdurend van eigen begaafdheden of voortreffelijkheden; van eigen familie of rijkdom; van eigen aangelegenheden of doorleefde voorvallen; van eigen arbeid of verdiensten; van eigen meningen, inzichten en bedoelingen; men weide niet uit over hetgeen men reeds gedaan heeft of nog voornemens is te doen, enz. Eigen lof is onuitstaanbaar | |
[pagina 118]
| |
en uiterst geschikt iemand de achting en de genegenheid zijner toehoorders te doen.... verbeuren. Wie geacht en gewaardeerd wil worden, gedrage zich bescheiden. c) Noeme men bij een opsomming van twee of meer personen, waartoe men zelf ook behoort, de andere en van hen den voornaamsten of oudsten het eerst en zich zelf het laatst. Zo zegge men niet: ‘Ik, Piet en Jan’, maar ‘Piet, Jan en ik’. Ook niet: ‘Ik, mijn broeder en mijn vader’, maar ‘Mijn vader, mijn broeder en ik’. Deze regel verdient bijzondere opmerkzaamheid, daar er veel gelegenheid bestaat hem in toepassing te brengen. 10. Liefderijk. Een liefderijk gedrag vordert veel deugd, ootmoed, zelfbeheersing en sterkte, doch oefent ook een allergunstigste invloed uit. Het beurt de ziel op, verheugt, troost, bemoedigt en sterkt haar, juist als in de zomernacht de dauw de verwelkende bloem verfrist, verlevendigt en met nieuwe kleuren smukt. Men vergete ook niet, dat Christus ons de liefde tot den naaste als Zijn gebod voorgeschreven heeft en dat, juist in de gesprekken, zo licht tegen dit gebod misdaan wordt. Daarom: a) Zij men in alles voorkomend, bewijze men anderen kleine oplettendheden en liefdediensten, bevredige men hun wensen, zover de plicht zulks gedoogt, verberge men eigen kommer en leed, om die van anderen te verlichten enz. b) Vermijde men alles, wat voor anderen onaangenaam en kwetsend kan zijn. Nooit schertse men over lichamelijke gebreken, over uitzicht, kleur, haar, | |
[pagina 119]
| |
uitspraak, naam of iets, wat bij de medemensen uitwendig valt waar te nemen. In dit punt zijn de meesten zeer gevoelig en laten zich niet veel welgevallen. c) Zie men in een gezelschap niet met geringschatting op een ander neer en trachte men nimmer anderen te vernederen; integendeel: men achte hen als zijn evennaasten, men erkenne hun bekwaamheden, hun verdiensten, hun behaald succes en verschaffe hun zelfs de gelegenheid hun talenten te tonen. Een ieder moet voldaan van ons heengaan en de overtuiging mededragen, dat hij op ons een gunstige indruk gemaakt heeft. d) Spreke men nooit liefdeloos over afwezigen; veeleer betrachte men de spreuk van den H. Augustinus: ‘Al wie er genoegen in vindt afwezigen te hekelen, wete, dat aan deze tafel voor hem geen plaats is’Ga naar voetnoot1). Men volge daarom nimmer die onedele zielen na, die, om zich zelven belangwekkend te maken, met groot genoegen steeds de mond vol hebben van schandalen van anderen en zulke geschiedenissen dan nog in alle bijzonderheden uitspinnen. Over de afgestorvenen spreke men steeds met achting, tenzij de noodzakelijkheid het tegendeel vordert; nooit hekele men hun gebreken; De mortuis nil nisi bene: Van de doden zegt men niets dan goed. Men spreke ook niet met verachting van een volk, een gemeente, een stand, een vereniging of een gehele familie; anders loopt men gevaar een onrechtvaardig | |
[pagina 120]
| |
oordeel te vellen, zich niet alleen aan kwaadspreken, maar zelfs aan laster te bezondigen en zich onnodig vijanden te maken. e) Zij men behoedzaam in het afkeuren en critiseren. Er zijn lieden, die aan het schone en voortreffelijke van een zaak nauwelijks hun aandacht schenken, maar met argusogen alleen het gebrekkige en verkeerde trachten te ontdekken, om dan alle gebreken, zelfs de onbeduidendste, zonder enige verschoning bloot te leggen en te bedillen. Zij gelijken op den man, die in een heerlijk schone tuin komt en niets schijnt te merken van de schaduwrijke lanen, van de bekoorlijke bosjes, van het koele lover, van de geurige perken, van de welriekende kruiden, doch met zichtbare voldoening zijn gezel op de enkele grasprietjes opmerkzaam maakt, die hier en daar op de paden groeien, of op de enkele steentjes, die de met bezigheden overladen tuinman vergat te verwijderen. Zulke kleingeestige bedilzucht, door onzen Beets in den persoon van Nurks zo voortreffelijk getekend, getuigt niet alleen van een gebrekkige opvoeding, maar ook van een onedel, onaangenaam en stuurs karakter. Afkeuring en critiek zijn vooral te laken in ondergeschikten en leerlingen, die alles bespreken en belachelijk maken, wat de oversten zeggen, voorschrijven of invoeren. In jeugdige overmoed kwetsen zij de liefde, geven ergernis aan degenen, die naar hen luisteren, zetten elkander meer en meer op tegen het gezag, verbitteren elkander daardoor het leven en voeden in zich en in anderen de rampzalige geest van hovaardij en ontevredenheid. | |
[pagina 121]
| |
Als medeleerlingen er op uit zijn het verkeerde gedrag of de gebreken hunner makkers onnodig aan anderen mede te delen en hen aldus in een ongunstig daglicht stellen, bezondigen zij zich ook tegen de liefde en de wellevendheid. f) Spotte men niet te licht met iemand. De spot is een scherp en gevaarlijk wapen, dat niet iedereen kan hanteren, en waarvan slechts een hoogst spaarzaam gebruik mag gemaakt worden. Dikwijls is hij een teken van domheid en niet zelden ontspruit hij uit een afgunstig, nijdig en jaloers hart. De bittere en ongepaste spot, ook wel sarcasme genoemd, zet licht kwaad bloed bij dengene, die er het mikpunt van wordt en verwekt bij hem een afkeer, die niet gemakkelijk verdwijnt. Bij de aanwezigen, die in hun hart de lijdende partij beklagen, wekt hij ook zeer dikwijls afkeer en verzet, en al mag zulk spotter somtijds de lachlust gaande maken, hij wordt gevreesd en nooit bemind. Een aardigheid, een grap of een lichte scherts is dan geoorloofd, als ze eerbaar en onschuldig is, niemand pijn veroorzaakt, terwijl hij, dien ze geldt, haar verstaat en verdragen kan. Zó schertsen is een vermaak, dat de geest der toehoorders verrast en opvrolijkt, dat den mens na de inspanning van lichaam en ziel goed doet. Moeilijk blijft het intussen altijd al schertsend iedere ongepastheid te vermijden, want scherts ontaardt licht. Daarom zij men verstandig en omzichtig; men veroorlove ze zich slechts tegenover zijn gelijken; niet tegenover zijn oversten, omdat men tegenover dezen licht misdoet tegen de eerbied; niet tegenover ondergeschikten, wijl dezen in hun afhankelijke | |
[pagina 122]
| |
positie slechts zelden voegzaam met gelijke munt kunnen terugbetalen. Men matige zich eveneens in het gebruik van woordspelingen. Een enkele te rechter tijd en plaats ten beste gegeven geestige en welvoegelijke aardigheid, kwinkslag of ‘bon mot’ laat zich ieder welgevallen, maar een eindeloze stortvloed van alledaagse, dikwerf met de haren er bij gesleepte of hinderlijke toespelingen verveelt spoedig iedereen en wordt onverdraaglijk. Men behoort ook niet te vergeten, dat nieuwtjesvertellers, spotters en grappenmakers van beroep dikwijls leugenaars en lasteraars zijn en daarom aan God en de mensen mishagen. Houden wij voor regel, zelf altijd vrolijk en goed geluimd te blijven, als iemand zich jegens ons een grap veroorlooft, maar nooit ons zelf ten koste van anderen met ongepaste geestigheden te vermaken. g) Wake men over zich zelven bij het geven van terechtwijzingen. Zij moeten rijpelijk overlegd zijn. Eerst beheerse men zich zelf; men make de aanmerkingen niet, als het gemoed door drift ontsteld is; ook niet in tegenwoordigheid van anderen, wanneer de plicht dit niet gebiedend eist. De stem van het gezond verstand en van het welmenend hart spreekt het duidelijkst, wanneer men rustig en bedaard is. Wie den schuldige wil verbeteren, moet hem weten te sparen. Verder drukke men de berisping zacht en omzichtig uit. De liefde, welke men den schuldige toedraagt, moet in de woorden doorstralen. Gematigdheid bij het geven ener terechtwijzing getuigt van zelfbeheersing, overleg, zedelijke kracht, en dit nog des te meer, als een kalme terechtwijzing | |
[pagina 123]
| |
gegeven wordt, waar een scherp verwijt niet misplaatst ware geweest. Zij maakt dan ook in de regel grote indruk en wordt goed aangenomen. Men voege bij de ernstige vermaning ook enige welgemeende woorden van deelneming en bemoediging. De geneesheer voegt honing bij de bittere kruiden, opdat zij des te zekerder gebruikt en de genezing te meer bespoedigd wordt. 11. Onderhoudend, niet vervelend. Een aangename conversatie gaande houden is een grote kunst. Menigeen beschikt over een rijke schat van geleerdheid en is toch in een gezelschap onuitstaanbaar. Opdat het gesprek onderhoudend en aantrekkelijk zij, spreke men niet: a) In een grote gezellige kring met een enkel persoon over zaken, waar niemand anders iets om geeft, maar spreke men zoveel mogelijk met het gehele gezelschap en wel over onderwerpen, waarover ieder kan meepraten. b) Van persoonlijk leed of kommer, als men daaromtrent niet uitdrukkelijk wordt ondervraagd. Klagende lieden zijn spoedig tot last. Men drage kloekmoedig zijn kruis, beklage er zich over aan een deelnemenden vriend, als het al te zwaar drukt, doch store er de vreugde van anderen niet mede. c) Over lieden, welke den aanwezigen vreemd zijn, noch over zaken, die buiten hun gezichtskring liggen, die hun opvatting te boven gaan of die om haar overbekendheid bij hen weinig of geen belangstelling kunnen wekken. 12. De meeste belangstelling wekken de vertellingen. Wie goed weet te vertellen, wordt gaarne aangehoord en maakt zich vele vrienden, overal waar hij komt. | |
[pagina 124]
| |
Opdat de verteller het gezelschap boeie, vermijde hij: a) In één keer te veel te verhalen. Het te vele vermindert de aandacht en verveelt. b) De stof der vertelling, zoals men zegt, met de haren bij het gesprek te trekken; hij moet wachten, totdat zij zich natuurlijkerwijze bij het gesprek laat aanpassen. c) Te herhalen, wat reeds honderdmaal is gehoord en iedereen bekend is. De meest interessante geschiedenis wordt nutteloos, als zij dikwijls wordt herhaald. d) Als waar te vertellen, wat slechts verdicht is; anders loopt hij gevaar, ook voor de waarheid geen geloof te vinden. e) Aanstonds iemand der aanwezigen om de bevestiging te vragen van hetgeen hij zoeven verteld heeft. f) Voor hij begint te vertellen, met ophef aan te kondigen, dat wat nu komt zeer interessant is. De toehoorders konden er mogelijk anders over oordelen en dan zou de verteller, bij gebrek aan succes, wel eens met zich zelf verlegen kunnen raken. De verteller lache zelf ook niet het eerst, wanneer hij iets vrolijks verhaalt. De echte komieken blijven zelf altijd ernstig. De vertelling zij eenvoudig, levendig, kort en duidelijk, vooral niet langdradig. De verteller moet ook niet te veel nadruk leggen op weinig betekenende bijzonderheden en niet elke kleinigheid tot een gewichtige gebeurtenis opblazen. Hij kome zo spoedig mogelijk zonder omwegen tot de hoofdzaak en drukke zich bondig en verstaanbaar uit. Daarbij kwelle hij de toehoorders niet onophoudelijk met het lastige ‘en toen’ of ‘ik heb gezegd’ of ‘weet je’, enz. Hier zij nogmaals uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen de gewoonte ‘stopwoordjes’, die men zich | |
[pagina 125]
| |
gedachteloos heeft aangewend, ieder ogenblik te herhalen, ofschoon ze volstrekt niet te pas komen. Zulke stopwoorden zijn: ‘natuurlijk’, ‘zeker wel’, ‘is het niet zo?’ ‘kijk’, ‘niet waar?’, ‘verstaat u mij?’ ‘juist zo’, ‘enfin’, ‘weet u?’ en andere dergelijke. Schrijver dezes kende iemand, die iedere zin, welke hij uitsprak, met het woord ‘zo’ begon en met een twee-, driemaal herhaald ‘zo’ eindigde. De spreker zelf bemerkt zulke gewoonte niet spoedig, den hoorder valt ze op; ze maakt de vertelling vervelend en den verteller bespottelijk. Wie op ontwikkeling gesteld is, doet wel, zich vroegtijdig in het vertellen te oefenen en een goeden vriend te verzoeken, hem op mogelijke slechte gewoonten opmerkzaam te maken. Moet om wille van een binnenkomende de vertelling een ogenblik onderbroken worden, dan eist de wellevendheid, dat de toehoorders, nadat die persoon zich verwijderd heeft, den verteller verzoeken het verhaal te hervatten en te voleindigen. Men doet zulks b.v. met deze woorden: ‘Wil u zo goed zijn, met uw verhaal voort te gaan?’ of ‘U zeide dus, dat’ enz. Blijft de nieuwaangekomene in het gezelschap, dan vordert de beleefdheid, zeer zeker indien hij een persoon van rang of aanzien is, dat men hem in 't kort het onderwerp of de inhoud van het gesprek mededeelt. Hem zelf evenwel zou het niet passen te vragen: ‘Waarover spreekt u?’ Bemerkt men, dat anderen niet naar den verteller luisteren, dan moet men hem zelf met des te meer belangstelling aanhoren. Hij zal een aangename herinnering aan deze beleefdheid bewaren. De wellevendheid vordert ook, dat de aanwezigen | |
[pagina 126]
| |
enigermate tonen mede te gaan met de gevoelens van den verhaler. Bij een grappige vertelling mag men gerust lachen; bij een treurige past het zijn medelijden te doen blijken; bij een roerende te doen zien, dat men getroffen is. Een snoodheid mag verontwaardiging wekken, een daad van heldhaftige deugd moet bijval verwerven, een ongeluk moet deelnemend stemmen. Het spreekt intussen vanzelf, dat dit ‘medegaan’ zijn grenzen heeft en dat men uit wellevendheid nooit een goedkeuring van het verkeerde of een afkeuring van het goede kan of mag geven of vergen. 13. Vredelievend, niet twistziek. a) Zegt iemand iets krenkends, dan tone men zich niet gevoelig; men blijve geduldig en lankmoedig en late niets merken. Een woordentwist zou een belediging voor de anderen zijn. Overigens komt men verder met één ons zachtmoedigheid en toegeeflijke naastenliefde dan met honderd pond stijfhoofdig-gelijk hebben. De verstandige weet toe te geven. b) Geraken anderen onderling in twist, dan menge men er zich niet in, maar zoeke men behendig het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Bereikt men dit doel niet, dan zwijgt men stil: het vuur dooft uit als er geen brandstof op geworpen wordt. 14. Niet zelden komen bij de gesprekken discussies voor. Ofschoon het wenselijk is, dat allen het over een zaak eens zijn, heeft het toch ook soms zijn voordeel, als de inzichten uit elkander lopen. De verscheidenheid van mening veroorzaakt in de regel klaarheid in de zaak, en de alzijdige beschouwing van het onderwerp brengt leven en beweging in het gezelschap: ‘Du choc des opinions jaillit la lumière’. Bij discussies gelden de volgende regels: | |
[pagina 127]
| |
a) In een gewoon gezelschap vermijde men zoveel mogelijk alle gesprekken over godsdienst en politiek met bekende tegenstanders: zij geven als vanzelf aanleiding tot heftigheid en werken zelden iets goeds uit. b) Men late overigens den tegenstander rustig zijn meningen ontwikkelen en zijn gronden aanvoeren, zonder hem te onderbreken. Hem niet aan het woord te laten komen, ware niet ridderlijk. Ook ontzegge men hem nooit verstand en oprechtheid en bediene men zich tegenover hem nimmer van driftige of krenkende uitdrukkingen. Steekhoudende, zakelijke, met waardigheid en beleefdheid ontwikkelde gronden maken de woordenstrijd belangrijk, strekken den partijen tot eer en voeren ten slotte ter overwinning: schimp- en smaadwoorden daarentegen verbitteren en veroorzaken tussen de partijen een kloof, die moeilijk te dempen is. c) Wordt er iets gezegd, wat niet waar schijnt te zijn, dan zegt men niet botweg: ‘Dat is niet waar’, ‘Dat is een leugen’, of ‘Gij hebt ongelijk’, of ‘Gij wilt ons daar wat wijsmaken’, maar men tracht de weerspreking te verzachten, b.v.: ‘Als een ander mij dat zeide, zoude ik het nauwelijks kunnen geloven’, of ‘Neem me niet kwalijk, maar ik ben van een andere mening’, of ‘Ik vraag verschoning, dat ik de juistheid uwer bewering in twijfel moet trekken’, of ‘Zou u zich niet vergissen; u moet verkeerd ingelicht zijn’. Slechts dan, wanneer men weet, dat iemand opzettelijk wil misleiden of bedriegen, mag men hem onomwonden alle geloofwaardigheid ontzeggen, vooral als men door staat, leeftijd of positie geroepen is voor de waarheid in dat gezelschap op te komen. d) Jongelieden zullen niet licht met ouderen een woordentwist aangaan, noch ondergeschikten met | |
[pagina 128]
| |
oversten, tenzij ze daartoe door hen aangezocht worden; zelfs in dit geval zullen zij het niet doen zonder zich behoorlijk te verontschuldigen. 15. De welvoeglijkheid verlangt, dat men, als iemand in een gezelschap spreekt, aandachtig toeluistere en hem door de houding tone, dat men belangstelt in zijn mededeling. Derhalve zal men: a) Gedurende het gesprek niet met andere zaken bezig zijn, b.v. geen dagbladen lezen, geen brieven schrijven, geen boeken opensnijden of doorbladeren, geen figuren tekenen met het potlood, enz. b) Geen verveling tonen, dus niet gapen, zich niet onrustig heen en weer begeven, niet naar de klok of zijn horloge zien, zich niet gemelijk aanstellen. c) Met anderen niet allerlei tekens wisselen, lachen, gekscheren, of grappen maken. d) Niet slapen. Is men het gezelschap moede of heeft men er genoeg van, dan verlate men het, doch tone geen minachting of afkeuring. 16. Onbeleefd is het, iemand in zijn gesprek te onderbreken. Derhalve zal men: a) Het gesprek op geen nieuw onderwerp brengen, voor de spreker het zijne afgehandeld heeft. b) Niet in de rede vallen onder voorwendsel, dat men de zaak beter kent. Men late een ieder rustig uitspreken. Wie iets beters over de besproken zaak weet, kome er later beleefd mede voor de dag. Voorbarigheid in het gesprek is kwetsend en verraadt niet zelden verwaandheid en hoogmoed. c) Als men iemands verhaal vervelend vindt, er niet lomp en plomp tussenkomen, om er spoediger een einde aan te maken. 17. In bepaalde gevallen mag en moet men echter een ander onderbreken: | |
[pagina 129]
| |
a) Om nu en dan enige woorden te zeggen, als bewijs van instemming met een opmerking of bewering. b) Om naar iets te vragen, wat tot de stof van het gesprek behoort en bijzonder interesseert, doch dat men niet goed verstaan heeft; ook wel om de stand der zaak duidelijk uiteen te zetten. Natuurlijk moet dit zeer wellevend geschieden, b.v.: ‘Neem me niet kwalijk, dat ik U onderbreek, ik heb dit of dat niet goed verstaan’, of ‘Veroorloof mij, eerst nog even te vragen’, of ‘Mag ik u een ogenblik onderbreken, om eerst nog te vernemen....’ c) Om te protesteren, als iemand iets zou uiten, wat goddeloos, lasterlijk, onpassend of onzedig is. Een overste moet dan onverbiddelijk een ondergeschikte tot zwijgen brengen. d) Om aan het gesprek een andere wending te geven, als het dreigt de naastenliefde, de zedigheid enz. te gaan kwetsen. |
|