| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De bezoeken.
De bezoeken spelen een gewichtige rol in de onderlinge omgang. Men brengt ze: om iets te verzoeken en om zijn dank te betuigen, om geluk te wensen en deelneming te bewijzen, om zich aan anderen voor te stellen of van hen afscheid te nemen.
De bezoeken brengen de mensen nader tot elkander; zij gewennen aan fijne manieren en beleidvol optreden, bezorgen of onderhouden vriendschappelijke betrekkingen, die het leven veraangenamen, invloed verschaffen en de beroepsplichten verlichten. Menigmaal bevestigen zij het geluk der huisgezinnen, voorkomen zij vele rampen of verzachten deze ten minste enigermate.
Ook stichten zij niet zelden vrede in familiën en in gezelschappen. Hoe vaak gebeurt het niet b.v., dat vrienden en verwanten, die gedurende lange tijd met elkander op gespannen voet leefden, door een Nieuwjaars- of verjaringsbezoek met elkander voor altijd verzoend worden?
De wellevendheid vordert, dat men bezoeken aflegt:
a) Bij de aankomst in een plaats, waarin men een ambt moet bekleden of een werkkring gevonden heeft,
| |
| |
en wel bij alle overheden en ambtgenoten, alsook bij de families, in wier kring men zoude wensen opgenomen te worden.
In sommige plaatsen wil het gebruik echter, dat deze laatsten het eerst de vreemdelingen bezoeken, indien zij met hen in kennis wensen te komen; men vergewisse zich dus van de plaatselijke gebruiken.
De beschaafde Katholiek, die voor langere tijd zijn verblijf in een gemeente neemt, moet in de eerste dagen na zijn aankomst zich aan den herder zijner parochie voorstellen. In alle betrekkingen des levens ligt voor den leek troost en zegen in een veelvuldige omgang met den priester; derhalve moet hij ook geen enkele gelegenheid laten voorbijgaan om hem eerbiedig te naderen of de aangeknoopte betrekkingen te onderhouden.
b) Na een vererende uitnodiging, b.v. ten diner, om het even of men er gevolg aan gegeven heeft of niet.
c) Om zich van een plicht van dankbaarheid te kwijten, wanneer een hoger geplaatste, een begunstiger of een vriend een meer of minder grote dienst bewezen heeft.
d) Bij diegenen, van wie men een bezoek ontvangen heeft, en wel, in deftige kringen, binnen de acht of veertien dagen, die daarop volgen.
Dit tegenbezoek nalaten, zou een verkrachting zijn van de voorschriften der wellevendheid en hen, die men aldus gekrenkt heeft, van de verplichting van verdere bezoeken ontslaan.
Bij intieme vrienden en bekenden worden de bezoeken echter niet zo juist geteld; daarom is onder hen een tegenbezoek niet telkenmale verplichtend.
Overheden en weldoeners behoeven niet altijd
| |
| |
ondergeschikten of door hen begunstigde personen, die hen bezocht hebben, een tegenbezoek te brengen. Doen zij het toch, dan geven zij daardoor een sprekend bewijs van welwillendheid en grootmoedigheid.
e) Bij vrienden, om hen bij een vreugdevolle gebeurtenis te feliciteren, b.v. bij een onderscheiding, een bevordering, een benoeming, of om hun bij een treurig voorval, zoals een sterfgeval, een ongeluk, deelneming te betuigen.
f) Op de verjaardag of naamdag van een overste of vriend, waar dit gebruikelijk is. De dag zelf is daartoe het meest geschikt; 't is evenwel somtijds voldoende, als het bezoek binnen een paar dagen plaats heeft.
g) Bij hogergeplaatsten, naaste bloedverwanten, vrienden en bekenden op Nieuwjaarsdag.
De bezoeken op de éérste Januari zelf zijn het hartelijkst en meest eerbiedig; daarom legt men ze dan af bij de beste vrienden en de hoogste overheden; de andere bezoeken kunnen in de eerste acht dagen, ja zelfs aan gewone kennissen of bloedverwanten, zonder onbeleefdheid, de gehele maand door worden gebracht.
h) Om den voormaligen zielzorgers, leraars, enz. tijdens de vacantie zijn eerbied en dankbaarheid te tonen en met hen over zijn studiën, vorderingen, enz. te spreken.
i) Om vrienden of bekenden, als dezen zwaar ziek zijn, van zijn belangstelling te doen blijken.
Na hun genezing zijn dezen verplicht spoedig door een tegenbezoek een bewijs te geven hunner erkentelijkheid.
Het vernemen naar de toestand van een zieke moet mondeling geschieden hetzij in eigen persoon,
| |
| |
hetzij door een dienstbode, opdat van de kant der familie aanstonds een mondeling antwoord kan gegeven worden, wat niet zoveel tijd vordert als een schriftelijk. Per brief doet men het slechts dan, als men niet in dezelfde plaats verblijft.
k) Bij een hooggeplaatst overste, zoals bij een bisschop, een minister enz., om als ondergeschikte hun eerbiedig zijn opwachting te maken, wanneer dezen in een plaats ambtshalve vertoeven.
Wensen dezen zulke bezoeken te ontvangen, dan wordt gewoonlijk bekend gemaakt, dat daartoe gelegenheid zal bestaan.
l) Om afscheid te nemen, wanneer men een plaats verlaat, waar men gewoond heeft. Kort voor het vertrek brengt men een afscheidsbezoek aan overheden, familieleden en vrienden. Aan personen, met welke men bijna geen omgang heeft gehad, kan men toch een kaartje zenden met de letters p.p.c. (pour prendre congé, om afscheid te nemen). Dit kaartje wordt doorgaans niet beantwoord.
Hoe heeft men zich bij bezoeken te gedragen?
Om deze vraag duidelijk te beantwoorden, moet men nagaan, wat men te doen heeft:
1. | Bij het afleggen van een bezoek, en wel bij het binnenkomen - gedurende het bezoek - en bij het heengaan. |
2. | Bij het ontvangen van een bezoek. |
| |
I. Het afleggen van een bezoek.
1. Het bezoek geschiedt op een betamelijk uur zodat het niet lastig uitkomt. Over 't algemeen
| |
| |
genomen dus niet 's morgens vroeg of 's avonds laat, niet gedurende de maaltijden, of de uren van arbeid, niet des Zondags onder de H. Diensten, enz.
De wellevende mens verneemt naar de gebruiken van het huis, waarheen hij wil gaan, en richt zich daarnaar.
Meer en meer neemt het gebruik toe, voor beleefdheidsbezoeken vaste dagen (ontvangdagen) aan te wijzen. Heeft dus een familie dergelijke ontvangdagen, dan moeten de bezoekers daarmee rekening houden.
Deze dagen worden reeds op de visitekaartjes aangegeven.
In de meeste gevallen is de tijd voor beleefdheidsbezoeken van ongeveer 2 uur 's middags tot 5 uur, waarbij men echter met de tijd der maaltijden moet rekening houden.
Voor ambtsbezoeken houdt men zich aan de daarvoor bekend gemaakte uren; daarbuiten is het raadzaam eerst schriftelijk te vragen, of en wanneer men kan ontvangen worden.
2. Bij bezoeken zij men behoorlijk en net gekleed. Bij sneeuw of regen zorge men er voor, dat de schoenen of de klederen niet besmeurd worden.
Bij een enigszins deftig bezoek doet men steeds handschoenen aan. Deze moeten van lichtere kleur zijn, niet wit, evenmin zwart, tenzij die kleur door de rouw gevorderd wordt.
Alleen bij een zeer vertrouwelijk bezoek aan heren kan het rokend binnenkomen geoorloofd wezen.
3. Bij het binnenkomen. Aan de woning gekomen van dengene, dien men bezoeken wil, schelt of klopt men aan - beide bedaard en beleefd - en wacht geduldig, tot opengemaakt of te kennen gegeven wordt, dat men kan binnentreden.
| |
| |
Men reinigt aan het voetijzer de schoenen, zelfs dan, als zij slechts weinig bemorst zijn.
Vertoont zich echter niemand, dan steekt men zijn visitekaartje, na een hoek omgevouwen te hebben, in de brievenbus of schuift het onder de deur.
Komt de dienstbode, dan groet men deze door het afnemen van de hoed en vraagt duidelijk naar den persoon of de personen, wien men een bezoek wenst te brengen; men zegt: ‘Is mijnheer, - is mevrouw NN., is mijnheer en mevrouw N.N. te huis?’ enz. ofwel: ‘Ontvangt mijnheer N.N. ook?’ enz. Men zegt ook wel kortweg ‘Mijnheer’, vóoral indien men tot de goede bekenden behoort.
Krijgt men een ontkennend antwoord, dan geeft men zijn naamkaartje af, met een vouwtje, groet weder vriendelijk en gaat heen.
Antwoordt de dienstbode bevestigend, dan laat men zich door haar geleiden. Vraagt zij later: ‘Wien mag ik aandienen?’ dan geeft men haar een kaartje, opdat zij het aan den persoon, dien men wenst te bezoeken, bezorge. In geval men er geen bij zich heeft, antwoordt men eenvoudig: ‘Mijnheer, Mevrouw, Mejuffrouw N.N.’ (Men noemt zijn naam niet alléén), bij ambtsbezoeken meldt men zijn betrekking en zijn naam en zorgt steeds deze zeer duidelijk uit te spreken.
't Is echter in deftiger kringen een fout tegen de wellevendheid, als men zijn kaartje vergeet.
4. In de gang van het huis reinigt men andermaal de schoenen op de gangmat en niet aan die der kamerdeur, blijft ongedekt en zet paraplu of stok in de standaard of anders tegen de deurstijl der kamer, waar men wordt binnengelaten. Het is onbeleefd zijn paraplu mede in de kamer te nemen; men ontdoet zich van zijn overjas, indien zulks voegzaam kan
| |
| |
geschieden; dikwijls geeft men ook de hoed af. De dienstbode neemt dan jas en hoed aan en hangt die weg.
Nu kunnen zich drie gevallen voordoen:
a) De dienstbode wijst een kamer aan, waarin degene zich bevindt, naar wien men gevraagd heeft. Men gaat dan (met de hoed in de hand) naar de deur en, zo de dienstbode zelf de deur niet opent, klopt men met twee of drie tikken zacht, doch hoorbaar. Men wacht dan tot ‘binnen’ geroepen wordt, om de aanwezige personen niet te overvallen of zich zelf niet in het onaangenaam geval te brengen, in eens anders kamer geheel alleen te zijn.
b)De dienstbode brengt den bezoeker in het salon, of in de spreekkamer, verzoekt plaats te nemen en brengt haar heer de booschap, dat die of die hem verlangt te spreken, waarop deze na enige ogenblikken verschijnt.
c) De dienstbode geleidt den bezoeker eerst in een voorkamer of wachtzaal en dient hem daarna aan.
Terwijl men zittend of staand haar terugkomst afwacht, is het geoorloofd de daar aanwezige sieraden of kunstvoorwerpen, als schilderijen, beelden, vazen boeken, albums, enz. te bezichtigen. Men wachte zich echter te zingen, te neuriën, iets aan te raken of te verleggen, brieven te lezen, laden te openen, enz. Komt de dienstbode terug en opent zij de deur der ontvangzaal, dan treedt men aanstonds (met de hoed in de hand) binnen. Gewoonlijk sluit de dienstbode de deur; vergeet zij het, dan doet men het zelf, steeds zeer zacht.
5. Bij het binnentreden laat een heer een hem vergezellende dame altijd voorgaan, men maakt een lichte buiging en gaat aanstonds naar de vrouw (of den heer) des huizes. Op een afstand van ongeveer twee schreden buigt men weder, ditmaal dieper, en
| |
| |
groet zo vriendelijk mogelijk, niet met ‘Goede morgen’ of ‘Goede dag’, maar men noemt daarbij de aanwezigen met de naam of met dien der familiebetrekking, of men zegt meer deftig: ‘Mevrouw N.N., Mijnheer N.N., Mejuffrouw N.N., Hoe vaart U’, enz. en beantwoordt de vragen naar de welstand, die dan gedaan worden. Intussen geeft men elkander de hand als degene, die ontvangt, de hand aanbiedt. Daarop wendt men zich rechts en links en groet de overige aanwezigen. Men wordt dan aan hen voorgesteld, indien men ze niet kent (zie No. 16 van dit Hoofdst.), en maakt ook tegenover hen een buiging.
Zijn er personen aanwezig, die men goed kent, dan groete men ze in 't bijzonder.
Is hij, dien men bezoekt, nog met anderen in gesprek, dan houdt men zich op enige afstand, tot hij gereed is; eerst dan haast men zich hem te groeten.
6. Wie met een hoed binnentreedt, houdt deze voortdurend zó in de hand, dat de voering niet gezien kan worden of legt hem, indien hij die ontvangt, niet vraagt de hoed voor zijn bezoeker te mogen wegleggen, als men gezeten is, zelf terzijde op de grond naast zich of onder de stoel, nimmer op een tafel of een kast en zeker niet op het bed, wanneer men toevallig in een slaapkamer zou ontvangen worden.
7. Men gaat niet zitten, voor men daartoe aangezocht wordt.
Zodra dit geschied is, neemt men plaats of zet de stoel bij op de aangewezen plaats.
Biedt de gastheer een leuningstoel aan, en zijn er meer zulke stoelen in de kamer, zo neemt men deze zonder meer aan; laat hij de keuze aan den bezoeker over, dan neemt deze een gewone stoel die het dichtst bij hem staat.
| |
| |
Men gaat zitten, zodra men daartoe wordt aangezocht.
Blijft hij, die het bezoek ontvangt, staan, dan is dit vaak een teken, dat men hem ongelegen komt of het kort moet maken. Ingeval er geen bepaalde plaats wordt aangewezen, is het passend tegenover dengene, dien men bezoekt, enigszins aan de kant der deur plaats te nemen. Een jongmens gaat het laatst zitten.
8. Gedurende het bezoek. Nadat iedereen heeft plaats genomen, begint het gesprek. Dit zij eenvoudig, ernstig en deftig, overeenkomstig de regelen, die in het volgende hoofdstuk uitvoerig zullen gegeven worden.
Het spreekt vanzelf, dat de voorschriften betrekkelijk de houding bij het zitten en staan, alsook die betreffende het hoesten, niezen enz. voornamelijk bij het bezoek moeten onderhouden worden.
Wij vestigen er hier nogmaals bijzonder de aandacht op, dat het jongelieden in tegenwoordigheid van ouderen betaamt zeer bescheiden te zijn, weinig te spreken en veel te luisteren.
9. Biedt men iemand een voorwerp aan, dan doet men dit met een kleine buiging en enige verplichtende woorden.
Men geeft het niet vóór een ander door, als dit niet volstrekt noodzakelijk is, en dan nog slechts nadat men beleefd om verontschuldiging heeft gevraagd. Bevindt zich de persoon, wien men de zaak geven wil, niet in de nabijheid, dan tracht men het hem te geven achter de anderen om, en als dit niet doenlijk is, verzoekt men iemand, die zich dichter bij hem bevindt, het over te reiken.
Heeft men een geschenk medegebracht, dan noemt
| |
| |
men er de prijs niet van, hemelt het zelf niet op, en spreekt er zelfs zo weinig mogelijk over.
Hetzelfde zij in 't voorbijgaan opgemerkt over de weldaden, die men bewijst. De gever moet zich zo gedragen, alsof het geven voor hem groter voldoening was dan het in ontvangst nemen voor den andere wezen kan. ‘Geven is zaliger dan ontvangen’. (Act. XX, 35).
Ontvangt men van iemand geld, dan telt men het niet in zijn bijzijn, tenzij het een handelszaak geldt. Indien hij, die het geld afdraagt, echter te kennen geeft, dat hij er op staat, dat men het nazie, dan geve men aan dat verzoek bereidwillig gevolg.
10. Verwijdert de persoon, bij wien men een bezoek brengt, zich een ogenblik, dan blijft men rustig zitten; bij zijn terugkomst staat men op en zet zich weder, wanneer hij het doet.
Komt gedurende het onderhoud een nieuwe bezoeker binnen, dan staat men eveneens van zijn stoel op. Is de nieuw binnengekomene een hooggeplaatst persoon, dan trekt men zich onmiddellijk terug; men neemt met een passend woord afscheid, zonder echter de ware reden te veel te laten doorschemeren en sta niet toe, dat iemand uitgeleide doet. Is men met zulken bezoeker op goede voet of dringt hij er op aan, dat men langer blijve, dan kan men nog een weinig wachten, doch in de regel moet men na 4 of 5 minuten opstaan en heengaan.
11. Een gewoon beleefdheidsbezoek moet 10 tot 15 minuten duren. Het ware echter onbeleefd naar de klok te zien, of die tijd verstreken is.
Wordt men uitgenodigd nog wat te blijven, dan kan men er nog een minuut of vijf aanknopen. De uitnodiging moet geschieden, zodra de be- | |
| |
zoeker gaat opstaan, niet als hij reeds opgestaan is.
Onder vrienden is men niet zozeer aan tijd gebonden en kan het bezoek langer duren. Altijd echter geldt de regel: zodra men bemerkt, dat de persoon, dien men bezoekt, het druk heeft, dan mag men hem niet zonder noodzakelijkheid ophouden.
Het is waarlijk onuitstaanbaar, als een bezoeker geen besef of takt genoeg heeft om zich te rechter tijd te verwijderen. Begint hij, wien men een bezoek brengt, zekere onrust te tonen, te hoesten en naar de klok te zien, in een boek of courant te lezen, zich te verontschuldigen, dat hij nog het een of ander doen moet, of dat hij nog een bezoek moet afleggen; begint hij geen nieuw onderwerp te bespreken en vlot de conversatie niet meer, zo is het hoog tijd, dat men het gesprek afbreekt en afscheid neemt:
‘Hij is verstandig, die steeds te gelegener tijd komt; doch nog verstandiger is hij, die weet te vertrekken, wanneer het behoort.’ (P. Tilmann Pesch).
12. Aan verschillende omstandigheden kan men merken, of een bezoek aangenaam is. b.v. als men door de kinderen of dienstboden vriendelijk ontvangen wordt; als men wordt uitgenodigd nog langer te blijven of weldra terug te komen; als men spoedig een tegenbezoek ontvangt; als men ziet, dat men door zijn gesprekken belangstelling wekt, enz.
Zij, die bezoeken ontvangen, moeten dus op deze tekenen letten, vooral met betrekking tot hun dienstboden en kinderen.
13. Het bezoek moet zeer kort zijn:
a) Wanneer men weet, of bemerkt, dat de personen, die men bezoekt, moeten uitgaan of ergens verwacht worden; zo ook, wanneer zij in ons bijzijn geroepen worden.
| |
| |
b) Wanneer een bezoeker binnentreedt, die bijzonder aanzienlijk is of van wien men veronderstelt, dat hij zaken te regelen heeft, die hij liever alleen met de huisgenoten bespreekt.
c) Wanneer iemand in de voorkamer wacht, om te worden toegelaten.
d) Wanneer men, zoals boven opgemerkt is, aan allerlei tekenen merken kan, dat een langer vertoeven hinderlijk wordt.
e) Wanneer men komt op het uur van de maaltijd.
14. Al moet het bezoek wegens de aangehaalde redenen kort gemaakt worden, dan breekt men dit toch niet onverhoeds af, maar wacht men op een gunstige gelegenheid om het gesprek te eindigen; daarna neemt men afscheid, hoezeer de huisgenoten ook mogen aandringen om langer te blijven.
15. Bij het heengaan. Bij het einde van het bezoek staat men bedaard van zijn stoel op, (neemt de hoed), groet bevallig, evenals bij het binnenkomen, eerst de vrouw (of den heer) des huizes, dan de andere aanwezigen en trekt zich vriendelijk en bescheiden terug.
Kent degene, dien men bezoekt, zijn wereld, dan begeleidt hij, zo er niet meer bezoekers zijn, den bezoeker tot de huisdeur en maakt die zelf open. Hier groet men nog eens.
Komt de deur op straat uit, dan dekt men zich na deze groet; komt ze op de trap uit, dan houdt men de hoed in de hand, totdat men een hoek omslaat; daar maakt men, zich half omkerend, een laatste buiging, waarna de huisheer de deur eerst sluit. De weggaande mag de begeleiding tot aan de deur der receptie-zaal aannemen, niet verder, wanneer er nog andere bezoekers zijn.
| |
| |
Hij, die het bezoek ontvangt, waarschuwt dan door de schel de dienstbode om den bezoeker uit te laten. Zijn er geen andere bezoekers, dan kan men beleefdheidshalve bedanken, maar zich tot de trap, tot de huisdeur of nog verder laten vergezellen.
16. Leggen meerderen samen een bezoek af, dan hebben eerst de dames, dan de voornaamsten en de oudsten altijd de voorrang.
Zij gaan het eerst binnen; alleen bij het opgaan van een smalle trap gaan de heren voor; men laat daar aan de dames steeds de gemakkelijkste plaats, n.l. die aan de kant der leuning, wanneer er maar een is. De hoogste in rang neemt de ereplaats in, stelt de anderen voor, geeft zo nodig de reden van het bezoek aan, geeft het teken tot vertrek, enz.
Onbekenden, die elkander in een particulier huis ontmoeten, behoren steeds aan elkander te worden voorgesteld. Die voorstelling geschiedt in de regel door dengene, die allen ontvangt, soms door iemand uit het gezelschap, of ook door den onbekende zelf.
Nog valt op te merken, dat de minderen aan de meerderen, de jongeren aan de ouderen, de heren aan de dames moeten voorgesteld worden. Degene, die de anderen voorstelt, zegt ongeveer: ‘Ik heb de eer u voor te stellen mijnheer N.N.’, of eenvoudiger: ‘Mag ik u voorstellen mijnheer N.N.’. Is de voorgestelde zijn bloedverwant, dan voegt hij er deze omstandigheid bij. Is men vertrouwelijk met elkander of dringt de tijd, dan noemt men eenvoudig den enen persoon aan den anderen: ‘Mijnheer B’ - ‘Mevrouw C’ - ‘Mejuffrouw D’, tenzij de ene veel ouder is dan de ander of diens overste is, in welk geval men de beleefdere vorm moet gebruiken, maar zich tot den
| |
| |
ondergeschikte wendend zegt men eenvoudig: ‘Mijnheer C’.
Degene, aan wien iemand voorgesteld wordt, moet steeds door een vriendelijk woord, als: ‘aangenaam, (zeer aangenaam), vererend uw kennis te maken’, van zijn ingenomenheid doen blijken en naar omstandigheden al of niet de hand aanbieden en met een vriendelijk woord het gesprek beginnen.
Bij de eerste voorstelling bieden de dames gewoonlijk na het binnentreden haar hand niet aan, wel bij het vertrek, als zij zelf ontvangen hebben. Het gebeurt soms, dat men zich zelf moet voorstellen, b.v. bij een eerste bezoek als pastoor, als notaris enz. In zulk geval zegt men gewoonlijk: Mag ik mij aan U voorstellen? en noemt dan zijn naam met het woord ‘mijnheer’ ‘mevrouw’ enz. of met de ambtstitel. De ander behoort dan zich voor te stellen door het noemen van zijn of haar naam met het passend praedicaat of de passende ambtstitel, tenzij die voorstelling geheel overbodig is, omdat hij of zij vanzelf aan dien persoon bekend is. 't Gebeurt ook wel, dat men in een gezelschap zich door een bekend persoon laat voorstellen aan de andere onbekenden.
Personen die aan elkander voorgesteld zijn, behoren elkander later steeds te groeten.
| |
II. Het ontvangen van een bezoek.
1. Beleefdheids- en vriendschapsbezoeken worden gewoonlijk afgewacht door de vrouw des huizes. Deze is dan de hoofdpersoon, ook al is de man mede aanwezig.
| |
| |
Nadat de bezoeker gescheld heeft, zal de dienstbode hem niet lang aan de deur laten wachten, maar deze spoedig openen, beleefd groeten en bescheiden op de vragen van den bezoeker antwoorden.
Is het in een huis de ontvangdag, dan behoort alles tot die ontvangst tijdig gereed en de huisvrouw in de ontvangkamer te zijn. In de winter moet het vertrek tijdig verwarmd zijn. De dienstbode behoort ook net gekleed te wezen.
Wil iemand geen bezoek ontvangen, dan moet de dienstbode dit weten. Deze zegt dan niet: ‘Mevrouw (of mijnheer) heeft gezegd, dat zij (of hij) niet thuis is,’ maar eenvoudig: ‘Mevrouw (mijnheer) is niet thuis’ of ook ‘ontvangt niet’. Zij vraagt ook niet: ‘Wie zijt gij?’ maar: ‘Wie mag ik zeggen, dat mevrouw (of mijnheer) wenst te spreken?’ of (deftiger): ‘wien mag ik aandienen?’ Vooral vorse zij zelf niet onbescheiden uit: ‘Wat hebt gij bij mijnheer te doen?’
2. Wordt de bezoeker, zoals meestal geschiedt, in de zaal of de spreekkamer ontvangen, zo is het onbeleefd hem lang alleen te laten.
Het spreekt vanzelf, dat men 's winters in een verwarmde kamer moet ontvangen.
Is degene, die het bezoek ontvangen moet, door zaken, die niet uitgesteld kunnen worden, verhinderd aanstonds te verschijnen, dan zendt hij zo mogelijk een ander persoon, die hem zolang vervangt, tot hij zelf komen kan. Binnentredend zal hij dan met enige beleefde woorden verschoning vragen voor zijn uitblijven.
Wordt het bezoek in de woon- of werkkamer van den heer des huizes ontvangen, dan moet deze opstaan, met vriendelijke voorkomendheid den binnentredende
| |
| |
tegemoet gaan, hem beleefd groeten, hem een gemakkelijke stoel, en, als het koud is, een aangename plaats bij de kachel aanwijzen enz.; bovendien hem alle oplettendheid betonen, die ontwikkelde lieden past, om door zijn innemend gedrag het genoegen te kennen te geven, dat het bezoek hem verschaft.
Hij begint met de groet van zijn bezoeker te beantwoorden, dan vraagt hij naar de welstand van zijn bezoeker, vervolgens naar die van zijn huisgenoten, als het pas heeft, wijst hem een stoel aan en verzoekt hem plaats te nemen, zeggende b.v.: ‘Neem U plaats, als het U belieft’, of ‘gelieve plaats te nemen’, of ‘zet u, als het u belieft’. Hij doet dit niet op overdreven beleefde manier, b.v.: ‘Wil u de goedheid hebben u te zetten’.
Niet licht mag hij een stoel aanbieden, waarop hij zelf of een ander zo juist gezeten heeft.
3. Het is de taak van dengene, die het bezoek ontvangt, te zorgen, dat het gesprek geregeld gevoerd worde en de stof daarvoor niet ontbreke, zonder echter zelf het gesprek te beheersen.
Hij tone noch in zijn houding, noch in zijn handelwijze dat de tegenwoordigheid van den bezoeker hem hinderlijk is; hij blijve veeleer steeds geduldig en vriendelijk, hoe lang het bezoek ook moge duren.
Als hij, bij het binnenkomen van den bezoeker, aan de arbeid is, dan moet hij zo doenlijk hiermede ophouden; gaat het niet, dan zal hij verlof vragen, deze eerst te mogen afmaken.
Is hij aan 't eten, dan moet hij dit onderbreken en mag er niet licht mede doorgaan, zelfs niet indien de bezoeker hem daartoe aanspoort.
Wanneer hem soms gedurende het gesprek een brief wordt gebracht, dan mag hij deze niet openen;
| |
| |
is de bezoeker beleefd, dan verzoekt deze hem terstond er inzage van te willen nemen. Dit doet hij dan vluchtig, tenzij hij weet, dat de boodschap niet dringend is en de brief evengoed later kan gelezen worden. Ditzelfde geldt, als iemand in tegenwoordigheid van anderen aan tafel of in een vergadering een brief of telegram ontvangt.
4. Maakt de bezoeker zich gereed te vertrekken, dan laat men hem dit in de regel rustig doen.
Bij wederzijdse vriendschappelijke betrekkingen kan men hem evenwel verzoeken langer te blijven; geeft deze daarop te kennen, dat hij dit niet kan, dan mag men niet verder aandringen en moet men hem laten gaan. De welopgevoede mens is beleefd, maar niet opdringerig.
5. Bij het heengaan van een bezoeker staan alle aanwezigen op.
De gastheer begeleidt den vertrekkende en opent zelf de kamerdeur.
In de steden gaat de gastheer mee tot de buitendeur, die op straat, soms op een trap uitkomt; buiten, tot de huisdeur, ja zelfs tot de poort van het erf, of van de tuin.
Beambten, die in hun kantoor ontvangen, zijn hieraan niet gehouden, evenmin de dames opzichtens de heren. Zij nemen in haar kamer beleefd afscheid en begeleiden niemand tot de voordeur, doch waarschuwen de dienstbode, die dan den bezoeker uitlaat.
Vertrekt de bezoeker per rijtuig, dan gaat de gastheer soms mee tot het portier of blijft aan de deur staan, tot eerstgenoemde ingestegen is. Zodra het rijtuig vertrekt, herhaalt hij nog eens de groet met een buiging en keert in huis terug.
| |
| |
6. Ontvangen meerderen in één huis bezoek, dan kan een van hen den bezoeker uitgeleide doen, terwijl de anderen bij de pas aangekomenen blijven. Is er slechts één persoon en zijn er meer bezoekers, die niet tegelijk vertrekken, dan gaat hij met den vertrekkende tot de deur der zaal mede en niet verder, tenzij het een zeer hooggeplaatst persoon zij. In dat geval kan men de overigen een ogenblik alleen laten, om dien voornamen bezoeker tot de huisdeur of het rijtuig te vergezellen; anders schelt men, opdat de dienstbode den bezoeker uitlate.
Worden er, bij bezoeken, thee of andere dranken met of zonder gebakjes aangeboden, dan mag men gerust bedanken; nooit make men daarvan een onbescheiden gebruik. Jonge dames, die een bezoek afleggen, kunnen dan wel eens de gelegenheid hebben haar hulp te verlenen.
| |
III. Bezoeken bij sommige hooggeplaatste personen.
1. Bezoeken, die bij de hoogste machten op aarde, zoals bij den Paus, de Koningin of den Koning, ook wel bij een vorst, kardinaal, minister of bisschop worden toegestaan, worden audiënties genoemd. Bij deze wordt een bijzonder ceremoniëel gevolgd.
2. De audiëntie bij den Paus of bij een vorst moet van te voren en bij de daartoe aangestelde personen worden aangevraagd.
Wordt de audiëntie verleend, dan worden ook gewoonlijk de voorschriften der étiquette, die men in kleding enz. te onderhouden heeft, bekend gemaakt;
| |
| |
zo niet, dan zal men zelf daarnaar ter plaatse moeten gaan informeren. 't Spreekt vanzelf, dat men alle voorschriften nauwkeurig moet opvolgen.
Wij stippen hier slechts aan dat men bij een bezoek aan Z.H. den Paus drie kniebuigingen moet maken: één aan de ingang der audiëntiezaal, één in het midden daarvan, en één onmiddellijk bij den Paus, geknield pleegt men dan het Kruis te kussen, dat op de pauselijke pantoffel geborduurd is.
Verder nog, dat men den Paus aanspreekt met: ‘Très-Saint Père’, ‘Beatissime Pater’, en de Koningin met ‘Majesteit’ of ‘Mevrouw’; een Koning met ‘Sire’ of ‘Majesteit’.
3. Bij een bezoek aan een bisschop gedraagt men zich volgenderwijze: de bezoeker gaat op een der gewone ontvanguren naar het paleis en wordt door een bediende aangediend en in het vertrek van den prelaat gelaten. Op ongeveer twee passen van den bisschop maakt de bezoeker een buiging, knielt neder om de zegen te ontvangen en de hem daarop aangeboden ring te kussen. Dan staat hij op; wordt hij uitgenodigd plaats te nemen, dan doet hij zulks.
Nadat het gesprek geëindigd is, knielt de bezoeker eerbiedig neder om de zegen te vragen en de ring te kussen; hij vermijdt bij het heengaan den bisschop de rug toe te keren.
Ontvangt een vreemde het bezoek van een bisschop, dan behoort deze in een particuliere woning zowel bij het binnenkomen als bij het vertrek des bisschops de zegen te vragen en de ring te kussen.
| |
| |
| |
IV. Visitekaarten.
1. Van groot, wellicht overdreven groot gewicht zijn tegenwoordig de visitekaartjes.
Matig en verstandig gebruikt, bewijzen zij in de wellevende samenleving wezenlijke diensten. Zij hebben het tweevoudig voordeel van te voldoen aan de wellevendheid en de naastenliefde en van tijd uit te winnen. Lieden, die men niet genoeg kent om ze dikwijls te bezoeken, met wie men echter gaarne in goede verstandhouding wenst te blijven, kan men met een kaartje een bewijs van vriendschap geven, dat bij hen in aangename herinnering blijft. Het strekt den mens dikwijls tot niet geringe troost, als hij in aangename of moeilijke omstandigheden ondervindt, niet alléén en verlaten te staan en dan ontwaren mag, dat hij door achtbare personen hooggeschat en gewaardeerd wordt.
2. Intussen wordt er van zulke kaartjes veel misbruik gemaakt en juist hiertegen moet gewaarschuwd worden. Voor ons gelden de volgende regels:
a) Volwassenen en personen, die een zelfstandige betrekking bekleden, kunnen zich van visitekaarten bedienen; kinderen of jeugdige studenten, bij bezoeken althans zeker, niet; over 't algemeen bevorderen zij bij dezen lichtzinnigheid en ijdelheid en veroorzaken onnodige uitgaven.
b) De kaartjes voegen zich in vorm en kleur naar de mode.
Over 't algemeen zijn zij van wit, niet getint, ongeglansd, sterk papier, ongeveer 8 c.M. lang en 5 c.M. breed. De geglaceerde zijn tegenwoordig niet meer in gebruik; ook ziet men thans nog slechts zelden
| |
| |
kaartjes met vergulde randen. Het kunstig bewerkte papier, b.v. het gemarmerde, het paarlemoerachtige, behoort tot de uitzonderingen en is dus niet aan te bevelen.
De kaarten vermelden behalve de familienaam, voorafgegaan door de initialen der voornamen, in kleiner letter de betrekking of het ambt van den bezitter, en, vooral in grotere plaatsen, onderaan rechts diens woonplaats of verder adres.
Personen, die van adel zijn, plaatsen hun titel op het kaartje of boven hun naam de aan hun adeldom voegende kroon. Deze kroon heeft voor de gewone adel vijf, voor een baron zeven, voor een graaf negen punten.
Het visitekaartje ener dame vermeldt slechts haar naam en c.q. haar adeldom op de aangegeven wijze.
Gedurende de rouwtijd heeft de kaart een aan de rouw passende zwarte rand. De kaarten zijn geschreven, gedrukt of gelithographeerd. De laatste gaan terecht voor de deftigste door.
3. De kaartjes worden gebruikt:
a) Bij bezoeken en wel:
A) Om, zoals reeds gezegd is, zich door de dienstbode te doen aandienen. In dit geval laat men het kaartje zoals het is.
B) Wanneer men den verlangden persoon niet te huis treft. Is er een dienstbode, dan geeft men deze het kaartje om het aan dengene, wien men een bezoek wil brengen, bij zijn thuiskomst te overhandigen: is er niemand en wordt de deur niet geopend, dan steekt men het in de brievenbus of schuift het onder de deur. In beide gevallen vouwt men de linkerbovenhoek of rand ½ c.M. volgens de breedte en naar binnen om, ten teken, dat men het persoonlijk afge- | |
| |
geven heeft en het voornemen had een bezoek af te leggen. Bij afscheidsbezoeken schrijft men onder in de hoek links p.p.c. (pour prendre congé).
C) Met Nieuwjaar of op andere tijden des jaars, om iemand zijn opwachting te maken, zonder hem te willen spreken. Soms brengt men het kaartje persoonlijk naar de woning van hem, dien de oplettendheid geldt, en geeft het ongeschonden aan de dienstbode om het haar heer te overhandigen. Zij wordt dan op dezelfde wijze beantwoord.
b) In plaats van brieven. Zij worden in een open enveloppe, gewoonlijk met de post gezonden, en wel:
A) Aan dengene, die er ons een heeft toegezonden.
B) Aan dengene, die ons een gedrukte mededeling zendt van een sterfgeval, een huwelijk, een verloving, een geboorte of H. Wijding, enz., zo men daarop niet door een bezoek, door een brief of een telegram wil antwoorden.
Bij de beantwoording ener aankondiging van overlijden door een kaartje, plaatst men dikwijls onder in de linkerhoek de letters p.c. (pour condoler) om zijn deelname in de droefheid van den geadresseerde uit te drukken; in de andere gevallen p.f. (pour féliciter) om hem met de medegedeelde blijde gebeurtenis geluk te wensen.
Men verzendt deze kaartjes onmiddellijk na het vernemen van het overlijden, van de geboorte of de verloving; bij het huwelijk, op de dag der receptie of der huwelijksplechtigheid; bij een H. Wijding, op de dag, waarop deze wordt ontvangen.
C) Met Nieuwjaar of op de naam- en verjaardag van die personen, met wie men zekere betrekkingen wil onderhouden, doch die niet in die mate met ons
| |
| |
bevriend zijn, dat men hun een bezoek moet brengen of een brief moet schrijven.
In deze gevallen blijven de kaartjes gewoonlijk onbeschreven; soms zet men er de letters p.f. (pour féliciter) of Z.N. op.
D) Om zodanige bekenden bij bijzondere voorvallen, zoals bij een benoeming, bevordering, onderscheiding, verkiezing, enz. geluk te wensen.
Hier draagt het kaartje weer de letters p.f. en wordt beantwoord door een kaartje met p.r. (pour remercier).
In de laatste tijd komen Nederlandse verkortingen meer in zwang.
Men beveelt daarvoor onderstaande afkortingen aan:
1. | Dankbetuiging: m.d., m.h.d., m.i.d., m.o.d. |
2. | Afscheid: t.a., t.w. (weerziens). |
3. | Gelukwens: m.g., m.h.g., m.w.g., m.o.g. |
4. | Deelneming: m.r., m.h.r., m.o.r., m.i.r., m.w.r. |
5. | Nieuwjaarswens: z.n. (Zalig Nieuwjaar). |
De niet verklaarde afkortingen betekenen;
m. = met, h. = hartelijk, w. = welgemeend, o. = oprecht, i. = innig, g. = gelukwens, d. = dank, t. = tot, a. = afscheid, r. = rouwbeklag.
De Postwet laat toe, kaartjes, beschreven met gemelde of andere verkortingen, of ook met de volledig uitgedrukte formules, volgens het tarief van ‘Drukwerk’ te verzenden.
|
|