De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina 69]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 70]
| |
‘Geloofd zij Jezus Christus’, waarop als wedergroet het antwoord volgt: ‘In eeuwigheid, Amen’. Het spreekt vanzelf, dat deze echt Christelijke groet overal, waar hij gebruikelijk is, in ere dient te blijven. b) Men neemt de hoed af, zodra men zich tegenover den anderen persoon bevindt, of zelfs iets vroeger, vooral als het een overste is of iemand, wien men ongewone opmerkzaamheid wil bewijzen. In dit laatste geval neemt men de hoed dieper af en zet hem niet eerder op, voor die persoon voorbij is. c) Men neemt de hoed telkens geheel af en wel zó, dat de rechterarm daalt en aan de elleboog een meer of minder grote stompe hoek vormt. Het past niet de hoed slechts even op te lichten, als vreesde men iets eruit te verliezen; ook past het niet aan te slaan als de militairen of de hoed in de hoogte te heffen, alsof men een ‘hoera’ wilde uitbrengen. d) Men neemt de hoed met de rechterhand af; met de linker slechts dan als de te groeten persoon aan onze rechterzijde voorbijgaat. Is de rechter belast met stok of paraplu of een ander licht voorwerp, dan neme men dit tijdig in de linkerhand. Wanneer men een sigaar, een sigarette of een pijp rookt en iemand moet groeten, neemt men deze altijd eerst uit de mond. Men doet ze weg, als men met iemand op straat zou spreken, wien men eerbied of ontzag verschuldigd is. e) Wil men iemand, die voorbijgaat, buitengewone eerbied betuigen, b.v. een vorstelijk persoon of een bisschop bij een plechtige intocht, dan blijft men enige passen van hem verwijderd staan, de hoed eerbiedig in de hand, het gezicht naar hem gekeerd, en maakt een buiging, als hij voorbijkomt, men blijft zo lang met ongedekten hoofde staan, tot hij voorbij is. | |
[pagina 71]
| |
f) Bij begroetingen zij de uitdrukking van het gelaat in overeenstemming met de rang en de stand van den persoon, dien men groet: ernstig en eerbiedig voor overheden, hartelijk en vriendelijk voor gelijken, beleefd en welwillend voor ondergeschikten. 2. Wij moeten groeten: a) De personen, die ons groeten. Een groet, ook van een zijner ondergeschikten, onbeantwoord laten, is in strijd met de eerste begrippen der wellevendheid. Opzettelijk een vijand niet teruggroeten, zou zelfs grotelijks tegen de Christelijke Liefde kunnen strijden. b) De lieden, die onze geleider groet en die hem groeten. Bevindt men zich in gezelschap van een zeer voornaam persoon, zo groet men slechts die personen, die hij groet. Een uitzondering maakt men echter voor goede bekenden, die anders gestoord zouden zijn. c) De tegenwoordige of voormalige overheden, leraars of onderwijzers, eveneens buren, bekenden en hen, met wie wij in betrekking staan. d) Vreemdelingen, die wij op particulier terrein, zoals in een kamer, tuin, gang of binnenplaats, of die wij op een trap ontmoeten. Leerlingen zullen daarom ook de bezoekers beleefd groeten, die zij op de speelplaats, in de tuin, in de zalen en gangen of op de trappen van het huis toevallig tegenkomen. e) Ieder zeer hooggeplaatst persoon, als een bisschop een minister, enz. f) De priesters en de kloosterlingen van beiderlei geslacht. ‘In de priesters eert men God’, zegt Hettinger. Zij zijn voor de Katholieken geen vreemdelingen; men herkent hen aan het kleed. Ook verdienen zij onzerzijds deze oplettendheid, zowel om hun ver- | |
[pagina 72]
| |
heven staat als om hun offervaardige en opofferende arbeid voor het heil der mensen en voor het algemeen welzijn. Een soldaat is verplicht zijn meerderen in rang te groeten, of hij dezen kent of niet. In de strijdende Kerk zijn de priesters de officieren der eenvoudige gelovigen. In onze tijd bestaat er nog een andere reden om de priesters en religieuzen te groeten. De vijanden van de godsdienst wenden alle middelen aan om hen verachtelijk te maken en hun invloed op het volk te verzwakken; is het daarom voor de getrouwe kinderen der Kerk niet een erezaak, niet een dure plicht zich tegen dat streven te verzetten en den priesters en kloosterlingen eer, achting en liefde te bewijzen, waar zij maar kunnen? g) De vreemdelingen, die ons een dienst bewezen hebben, b.v. door ons iets aan te reiken, door ons een weg te wijzen, of door ons op een pad, in een steegje of op een enge trap te laten voorgaan. Insgelijks degenen, wien wij zelf een kleine dienst bewijzen, b.v. door hen terecht te helpen, door iets voor hen op te rapen. d) Buiten, meestal alle volwassenen, of wij ze kennen of niet. Een tegenovergestelde handelwijze zou aan trotsheid worden toegeschreven en verkeerd opgenomen kunnen worden. i) Voetgangers, die men in een eenzame straat of op een landweg ontmoet. j) Bij het binnentreden in de wachtkamer van een geneesheer, in de winkel van den handelaar, in de wachtkamer van een spoorweg, bij het instijgen in een coupé en wel de mannen door het afnemen van de hoed zonder te buigen, evenzo bij het uitgaan of uitstappen. | |
[pagina 73]
| |
3. Verder moet bij het groeten nog het volgende in. acht genomen worden: a) Zijn de lieden, die elkander ontmoeten, van gelijke rang en ouderdom, zo is het hetzelfde, wie het eerst groet. Is de een hoger geplaatst of ouder dan de andere, zo moet de jongste of de minste in waardigheid het eerst groeten. Dit moet de jeugd wel onthouden. Heeft iemand, dien wij niet van nabij kennen, ons het eerst gegroet, zo past het, dat wij bij een volgende gelegenheid hem het eerst groeten. Overigens overleggen beleefde mensen niet lang, of zij of de voorbijganger het éérst moeten groeten. Zij trachten allen, die zij kennen, te voorkomen, ook al zijn het gelijken of ondergeschikten. Het strekt den mens tot aanbeveling, zich jegens anderen vriendelijk en voorkomend te gedragen. Hij, die het eerst achting betoont, oogst de meeste achting in. b) Staat een bekende toevallig op straat of in de open deur, dan behoort in de regel de voorbijganger het eerst te groeten. De andere groet evenwel het eerst de hooggeplaatste personen. c) Gezeten zijnde, staat men op en groet volgens de bovengemelde regelen, tenzij het werk zulks niet toelaat of tenzij men zeer vertrouwelijk met den voorbijganger omgaat of dezen door stand of ouderdom, verre overtreft, in welke gevallen het voldoende is een buiging met het hoofd te maken. d) Is men in gesprek als een bekende voorbijgaat, dan onderbreekt men voor een ogenblik het onderhoud en wendt zich groetend tot hem. e) Bemerkt men, terwijl men groet, dat men zich in den persoon, die passeert, vergist heeft, dan ga | |
[pagina 74]
| |
men daarmee toch door. Hier geldt het woord: ‘Te veel schaadt niet’Ga naar voetnoot1). 4. Voor den katholiek gelde nog het volgende: a) Ontmoet hij op straat het Allerheiligste Sacrament op die plaatsen, waar het in plechtige processie wordt rondgedragen of waar het minder plechtig maar toch openlijk naar een zieke wordt gebracht, dan ontbloot hij het hoofd en knielt op de plaats, waar hij zich bevindt, eerbiedig op beide knieën, vouwt de handen en blijft in die houding tot de priester met het Allerheiligste voorbij is. Waar het Allerheiligste niet openlijk aan de zieken mag gebracht worden, bepaalt hij zich tot een zeer eerbiedige groet en een inwendige aanbidding. b) Bij het voorbijgaan van een kerk of kapel, waar het H. Sacrament rust, neemt hij de hoed diep af om den aldaar onder de gedaante van brood verblijvenden Godmens te groeten. Ook neemt hij de hoed af bij een heiligdom, waar het H. Sacrament niet bewaard wordt, bij een kerkhof, bij een crucifix, of een door de Kerk gewijd heiligenbeeld. c) Bij het ontmoeten van een processie of van een lijkstoet neemt hij insgelijks de hoed af; bij de lijkstoet ten minste dan, wanneer het lijk hem voorbijgaat. Het ware hoogst onpassend op zulke ogenblikken een pijp of sigaar in de mond te houden. 5. De straat is niet de plaats om met anderen, zelfs niet met vrienden en bekenden, een onderhoud aan te knopen, tenzij men met hen kan opwandelen. Het is immers waarschijnlijk, dat zij, die men op straat ontmoet, niet gaarne opgehouden worden. Toch ge- | |
[pagina 75]
| |
beurt het, dat voorbijgangers elkander op de straat staande houden en aanspreken. Dit behoort alleen in de volgende gevallen te geschieden: a) Wanneer er een gewichtige reden bestaat, b.v. als men den voorbijganger iets bijzonders te zeggen heeft. b) Wanneer degene, met wien men spreken wil, in de nabijheid is. Hem reeds van verre toe te roepen, met de hand te wenken of door een ander teken te verstaan te geven, dat men iets mede te delen heeft, wordt licht onpassend. c) Wanneer de persoon, met wien men wil spreken, zelf op straat is. Het strijdt wel niet tegen de wellevendheid, als men toevallig het huis van een goeden vriend voorbijgaat, naar de ramen te zien en hem of zijn huisgenoten door het afnemen van de hoed, door een kleine buiging of handbeweging te groeten, maar de wellevendheid laat niet toe iemand, die aan het raam staat, ongenodigd aan te spreken en zeker niet een lang gesprek met hem te houden. Even onpassend is het in het algemeen door het raam den voorbijgangers op straat iets toe te roepen of met hen een gesprek aan te knopen. d) Wanneer de spreker de vertrouwde vriend van den aangesprokene of zijns gelijke of zijn overste is. Hoogst zelden en slechts in buitengewone omstandigheden mag een ondergeschikte zijn overste aanspreken. Ontmoet echter b.v. een voormalige leerling op straat zijn oudleermeester, dien hij sinds jaren niet gezien heeft, dan zal niemand afkeuren, dat hij naar hem toe gaat en enige woorden met hem wisselt. | |
[pagina 76]
| |
Als een ondergeschikte met een opdracht naar het huis van zijn overste gezonden wordt en hem toevallig al op straat ontmoet, dan mag hij hem in de regel beleefd aanspreken en zich van zijn opdracht kwijten. e) Wanneer degenen, die elkander willen aanspreken, alleen zijn. Slechts bij uitzondering mogen zij dit doen, wanneer een der twee van iemand vergezeld is en vooral, wanneer deze een persoon is, wien men eerbied moet bewijzen. Vergezelt men een aanzienlijk persoon en komt een derde om met dezen te spreken, dan gaat men een pas op zij of een weinig vooruit om het gesprek niet te horen. Verzoeken beiden, dat men blijven zal, daar zij geen geheimen te bespreken hebben, dan blijft men toch een weinig terzijde. Treden zij een kamer binnen, dan volge men hen nimmer zonder een uitdrukkelijke uitnodiging. 6. Wil men buiten iemand aanspreken, dan onderhoude men daarbij het volgende: a) Komt men in zijn nabijheid, dan groet men vriendelijk, zoals bij een eenvoudige ontmoeting met een lichte buiging van het hoofd, wanneer hij van gelijke rang is; met een diepere bij een voornaam persoon of overste; met een diepe buiging bij een zeer hooggeplaatst persoon. Het ware ongemanierd, gedurende het compliment het hoofd op te richten om den persoon, dien men groet, aan te zien of een voet achterwaarts te schuiven, zoals eertijds gebruikelijk was en onbeschaafde lieden nog wel eens doen, als zij op hun manier een soort van kniebuiging maken. b) Het aanbieden der hand bij begroetingen getuigt van intieme vertrouwelijkheid en is dus slechts tussen bloedverwanten, vrienden en goede kennissen gebruikelijk. Lieden, die elkander weinig of niet kennen, doen het niet. Overheden doen het somtijds aan | |
[pagina 77]
| |
ondergeschikten, om dezen hun achting te betuigen. Ondergeschikten bieden hun overheden niet het eerst de hand aan, heren doen dit niet aan dames. Een aangeboden hand weigeren, is altijd onbeleefd. Een dame biedt bij een eerste ontmoeting slechts in bijzondere gevallen haar hand aan een heer. Zulke gevallen zijn b.v. een huwelijksreceptie, een begrafenis, bijzondere bekendheid met haar eigen echtgenoot of haar kinderen. Wie de hand uitsteekt, doet het bedaard; de ander neme ze insgelijks bedaard aan, zonder ze krampachtig te drukken of te schudden. Men houdt de toegestoken hand ook niet voortdurend vast, doch bepaalt zich tot een korte handdruk, zodat ieder zijn hand gemakkelijk kan terugtrekken. Men geeft elkaar de rechterhand en de gehele hand, en niet slechts een of twee vingers, wat gemaakt en belachelijk is. Men zorge dus tijdig, hetgeen men in de rechterhand zou hebben, in de linker over te nemen. De persoon, die de hand aanbiedt, trekt haar het eerst terug. In het algemeen wachte men zich zeer bijzonder voor elke al te grote vertrouwelijkheid, vooral met personen van het ander geslacht. De wellevendheid duldt haar niet en het overtreden van dit voorschrift geeft zeer dikwijls aanleiding tot onpassende of liefdeloze opmerkingen. Ook voor de deugd kan het zeer gevaarlijk wezen. Hier komt de étiquette de deugd in hoge mate te hulp. c) Als men op straat of elders voorname of oudere lieden aanspreekt, of door dezen aangesproken wordt, blijft men ongedekt staan, tot zij verzoeken het hoofd te dekken. Zij behoren dit echter aanstonds te doen. De ondergeschikte nodigt zijn meerdere niet licht daartoe uit, doch blijft zelf ook ongedekt staan. Met | |
[pagina 78]
| |
gelijken mag dat gerust geschieden; men zegge dan op enigszins bezorgde toon: ‘Mijnheer, vriend of vriendje, - of kortweg: Dek u toch, als het u belieft’! Aan zulke uitnodiging wordt aanstonds gevolg gegeven. d) De hoed houdt men in de rechterhand met de opening naar zich gekeerd. De linker laat men vrij hangen of houdt ze ongedwongen op de hoogte van de borst. Duurt het gesprek lang, dan mag men de hoed ook wel in de linkerhand houden. e) Bij het groeten gebruikt men zelden uitsluitend de gewone uitdrukkingen: ‘Goede dag! - Bonjour! - Bonsoir’! Meestal voegt men tegenover ondergeschikten en gelijken de naam daarbij en hooggeplaatsten groet men steeds met de titel of de woorden: mijnheer, mevrouw, enz. doch wacht daarmee gewoonlijk, tot men zelf toegesproken is. Gemeenlijk begint men een gesprek met naar elkaars gezondheid te vragen: Hoe vaart u? Hoe gaat het? Hoe maakt u het? De andere antwoordt: ‘Dank u, goed (zeer goed), en u’? Ook hier herhaalt men dikwijls de titel gelijk bij het groeten. Het is onnodig hierbij te voegen, dat men op zulke vraag, enkel uit wellevendheid gedaan, kort en bondig, slechts met enige woorden antwoordt en niet in het lange en brede over zijn toestand uitweidt. Bij oversten laat men deze vragen gewoonlijk achterwege; stellen zij ze zelf, dan antwoordt men beleefd en dankbaar. f) Het ware onbescheiden iemand, met wien men niet op vertrouwelijke voet leeft, te vragen van waar hij komt of werwaarts hij gaat. Men behoort elke vraag te vermijden, die als een onbescheidenheid kan gelden, b.v. wat iemand daar | |
[pagina 79]
| |
bij zich draagt, waarom hij er zo bestoft en verhit uitziet, enz. g) Het gesprek op straat zij kort. Men zegge elkander slechts het noodzakelijke. De voornaamste of meerdere geve het teken om te eindigen. Doet hij het niet, dan moet de andere geduld hebben: als deze echter haast heeft en zich niet langer kan ophouden, mag hij zich wel verontschuldigen, b.v.: ‘Neem u mij niet kwalijk, ik moet met de trein vertrekken’, en, na afscheid genomen te hebben, doorgaan. h) Men verwijdert zich van elkander, zoals men elkander genaderd is. Men neemt de hoed af, geeft een handdruk, maakt een buiging naar gelang van de waardigheid des persoons, met wien men gesproken heeft, en groet hem met zijn titel, enz. of ook wel met de vertrouwelijke woorden: ‘Tot ziens’ - ‘Au revoir’ - ‘Pleizierige wandeling’ - ‘Goede reis’, bij hooggeplaatsten of aanzienlijke personen ook wel: ‘Tot de eer’, ‘Tot het genoegen’. i) Wanneer een onbekende ons op straat aanspreekt en niemand hem en ook hij zich zelf niet aan ons voorstelt, zo is het soms geoorloofd hem te vragen, wie hij is. Dit geschiedt met deze of dergelijke woorden: ‘Mag ik zo vrij zijn te vragen, hoe u heet?’ of in deftige vorm: ‘met wien ik de eer (het genoegen) heb te spreken’? 7. Met betrekking tot het omhelzen als welkomstof afscheidsgroet, wete men, dat dit in ons land meestal slechts geschiedt in de besloten kring der familie en niet licht op de openbare straat of in een talrijk gezelschap. Mogen sommigen al een uitzondering maken voor hen, die òf voor lange tijd vertrekken òf van een lange reis terugkeren, in deze gevallen zal in onze | |
[pagina 80]
| |
streken de goede toon nog meestal verwanten of vrienden er van terughouden, zich in het openbaar deze vertrouwelijke begroetingen en deze wijze van afscheid nemen te veroorloven; zij zullen hun levendigste gevoelens slechts door een warme handdruk en een woord van welkom of van afscheid vertolken. Tenzij de vertrekkenden het uitdrukkelijk anders verlangen, blijft men, als men iemand wegbrengt, staan tot de trein, enz. vertrekt en groet dan nog even met de hoed of met de hand, soms met de zakdoek, doch houde in het oog, dat deze laatste manier van afscheidnemen ook bij anderen bijzondere aandacht wekt. |
|