De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina 46]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 47]
| |
Voor jeugdige personen is het allernoodzakelijkst hun volle opmerkzaamheid daaraan te schenken. Van nature geneigd onbezorgd voort te leven en zich niet te beheersen, stellen zij zich aan het gevaar bloot, een menigte van meer of minder grote fouten te begaan, welke zij zelf niet zo spoedig bemerken, doch die anderen vreemd doen opzien en hinderen, of hun aanleiding geven tot een minder gunstig oordeel. De jeugd is daarenboven de geschikste tijd om zich een goede houding eigen te maken. De geest is leergierig, het hart onbedorven, het lichaam nog buigzaam en lenig. De gebreken, in de eerste kinderjaren wellicht aangenomen, kunnen dan nog gemakkelijk verbeterd worden. De boom is nog teer, hij laat zich buigen en leiden, zoals men verkiest. Het is dus bijzonder nuttig voor de jeugd dit hoofdstuk goed te onthouden en iedere gelegenheid te gebruiken om zich een nette en waardige houding eigen te maken. | |
I. Houding des lichaams.De houding zij natuurlijk, dus: 1o. recht. Vader Vondel vertolkt ons, wat reeds Ovidius zong,Ga naar voetnoot1) aldus: ‘Dewijl een ieder dier naar d'aerde ziet in 't slijk,
Boetseerde hij den mensch met aengezicht en oogen,
Recht opwaert om 't gestarnt 't aenschouwen en bewogen
Zich zelf te spiegelen in 't starrelichte hof.’
| |
[pagina 48]
| |
Men lette er derhalve zorgvuldig op, de ene schouder niet hoger te houden dan de andere, en niet voorover te lopen, want dit geeft een minder net voorkomen, het veroorzaakt pijn aan borst en longen en schaadt de gezondheid. Evenmin zakke men naar rechts of links door, alsof men geen beenderen in het lichaam hadde. Dit zou traagheid, willoosheid en werkelijkheid of onverschilligheid voor zich zelven en jegens anderen te kennen geven. Trage en vadsige personen zijn hangerig en leunen tegen alles, wat in hun nabijheid is: tegen muren, pilaren, tafels, banken, enz., juist alsof zij doodmoede zijn en de benen hun dienst weigeren. 2o. Vrijenongedwongen. Al wat vierkant en hoekig, gedwongen en gemaakt is, valt af te keuren, daar het lompheid of ijdelheid en kleingeestigheid verraadt en iemand belachelijk maakt. Men zij eenvoudig en natuurlijk, maar enigszins afgemeten en waardig in zijn optreden; niet stram en stijf als een recruut op het exercitieplein, daarentegen ook niet vlug en beweeglijk als kwikzilver. Het ene mishaagt evenzeer als het andere. | |
II.
| |
[pagina 49]
| |
het welwillendheid, diep gebogen deemoed, onderwerping en eerbied te kennen; achterover geworpen getuigt het van hoogmoed en zelfverheffing, kaarsrecht van onverzettelijkheid en vastberadenheid; dicht op de schouders geplaatst, spreekt het van moed en kracht, een weinig zijwaarts overhellend, van vroomheid en goedmoedigheid. | |
III.
| |
[pagina 50]
| |
dat zou kunnen doen vermoeden, dat men zich verveelt of het overdruk heeft. Niet minder onbetamelijk is het, scheve gezichten te trekken, te grijnzen of grimassen te maken; ook zijn dit hebbelijkheden, die men wel spoedig aanleert, doch moeilijk aflegt. Lachen of glimlachen bij elk nieuwtje, bij alles, wat men zegt, hoort of ziet, staat dom en onnozel. Men lache slechts, wanneer het pas heeft. Een welopgevoed man weet op tijd te lachen en op tijd ernstig te zijn. 2. De gelaatsuitdrukking zij in overeenstemming met de omstandigheden, waarin men verkeert. In gezelschap van lieden, die zich verheugen over een gelukkige gebeurtenis, tone ons gelaat oprechte instemming met hun geluk, tenzij er een gewichtige reden bestaat om anders te handelen. Tegenover lieden, die onder leed en kommer gebukt gaan, tone het oprecht medelijden. In hun tegenwoordigheid zich luidruchtig en vrolijk aan te stellen, zou weinig takt verraden. Eveneens strijdt het met de eerste regelen der welgemanierdheid luidruchtig te schertsen en te boerten, wanneer ons persoonlijk een ongeluk treft, of wanneer onze omgeving door een groot onheil bezocht wordt. 3. De uitdrukking van het gelaat hangt voornamelijk af van voorhoofd, ogen en mond. a) Van het voorhoofd. Men fronse het voorhoofd niet. Een gerimpeld voorhoofd geeft het gelaat óf een streng en ontstemd, verdrietig en bars uiterlijk, óf een omzichtige en peinzende uitdrukking; beide moet men in de omgang en in het gezelschap vermijden. | |
[pagina 51]
| |
b) Van de ogen. Wat een heldere beek is voor het landschap, dat zijn de ogen voor het gelaat; zij schenken het leven en beweging en verhogen er de schoonheid van. De ogen toch geven de gemoedsstemmingen, de bewegingen der hartstochten getrouw weder en spreken menigmaal duidelijker, verstandiger of nadrukkelijker dan de mond. Wie van ons heeft niet dikwerf veel in de ogen van anderen gelezen? Een beroemd diplomaat sloeg bij het spreken zelden de ogen op: hij kon, zeide hij, wel voor zijn tong, maar niet voor zijn ogen instaan. De goed opgevoede mens waakt dan ook zorgvuldig over zijn ogen, hij houdt ze steeds in bedwang en draagt zorg, dat zich daarin bescheidenheid, welwillendheid en zachtmoedigheid afspiegelen. Daarom zij de blik: A) open, vrij en onbevangen, getuigende van innerlijke rust en tevredenheid. Hij zij niet overdreven schuchter, mensenschuw of onrustig: dat zou aan een kwaad geweten, aan een gevoel van schaamte of van angst doen denken. Om dezelfde reden sla men gedurende het gesprek de ogen niet voortdurend neder of ontwijke men de blik van anderen niet uit verlegenheid. Dat zou de niet aangename uitspraak wettigen: ‘Hij durft iemand niet eens vrij in de ogen zien’. Dikwijls wekt een schuchtere blik ook het vermoeden van geveinsde nederigheid, van een slaafse wijze van opvatting of van verachtelijke kruiperij. Tot zo iets mag men natuurlijk geen aanleiding geven. Het betaamt dus van tijd tot tijd de ogen op te slaan, ten bewijze van oplettende belangstelling of van bereidwilligheid in het opvolgen van de gegeven raad; ook zal men dit zeker doen, als men zelf anderen een | |
[pagina 52]
| |
opmerking maakt, een terechtwijzing of een berisping geeft. B) Vast. Een vaste blik is het teken van moed en karakter, van vastberadenheid en van de bewustheid, dat men geen vrees behoeft te hebben. Daarom hoede men zich er voor. 1o. De ogen te laten ronddwalen, wat verlegenheid of verstrooidheid verraadt. 2o. Ze te vlug te bewegen. Ogen, die voortdurend in hun kassen rollen, geven aan het gelaat een verdacht en wild uitzicht. Van de andere kant wachte men zich: 1o. De ogen te lang en te strak op een en hetzelfde voorwerp gevestigd te houden: aangapen en aanstaren verraden gebrek aan verstandelijke ontwikkeling. 2o. De ogen onafgebroken en star op dengene te vestigen, met wien men spreekt, alsof men hem wil dwingen de ogen neer te slaan. 3o. Bijzonder onwellevend, onbescheiden en aanmatigend is het, somtijds zelfs zondig, personen van een ander geslacht scherp en strak op te nemen (te fixeren). Dit wordt dan ook vaak zeer euvel geduid. 4o. Grote ogen op te zetten, alsof men zich over alles verbaast of verwondert, bij al wat men verneemt. C) Vrolijk. Een vrolijke blik is het teken van een opgeruimd hart en een goed karakter en stemt ook anderen tot vrolijkheid. De blik zij dus vriendelijk, doch niet onbescheiden, in geen geval somber, ontevreden, verdrietig of gramstorig. Niets stoort meer de aangename toon in een gezelschap dan een duister, ontevreden oog. Ongetwijfeld komen er in het leven ogenblikken, die het | |
[pagina 53]
| |
hart met wrevel en kommer vervullen. Moeilijk is het dan, dit niet in de ogen te laten lezen; daarom blijve men in zodanige gemoedsstemming liever te huis, dan in een gezelschap de vreugde van anderen te gaan bederven. D) Nederig en bescheiden. Het moet voor een ieder in de ogen te lezen zijn, dat men eigen onvolmaaktheden beseft en gaarne de verdiensten van anderen erkent. De blik zij: 1o. Niet vals, sluw, honend of spottend, wat anderen ongetwijfeld hinderlijk is. 2o. Niet hoogmoedig, wat hatelijke ijdelheid, aanmatiging, zelfoverschatting en geringschatting van anderen zou verraden. 3o. Niet schaamteloos of wellustig. Men vestige ook nimmer de blik op lichtzinnige of zedeloze beelden of platen, die men soms in kamers en musea, op pleinen en straten, in uitstalkasten of elders kan aantreffen. Zulke aanstotelijke of schaamteloze uitstallingen worden te recht door de Christelijke eerbaarheid verfoeid en uit eigen woningen zorgvuldig gebannen. In het openbaar verkeer ten toon gesteld, zijn zij vaak een aanslag op de zedelijkheid en leveren zij ernstige gevaren op voor de deugd van jong en oud. Oprechte Katholieken kopen dan ook niet in de winkels, die zich aan zulke onvoegzaamheden plichtig maken en weten zich in waardige fierheid tegen die openbare verleiding te verzetten en aaneen te sluiten. 4o. Niet nieuwsgierig. Men zie, over straat gaande, niet ter zijde of achter zich; men kijke in een vreemde | |
[pagina 54]
| |
kamer niet rond, leze geen schrifturen, die hier of daar op tafel liggen; ook kijke men anderen bij het lezen, schrijven of geld tellen niet heimelijk over de schouder af. 5o. Niet schijnheilig of huichelachtig. Men verdraaie in een gezelschap of in de kerk de ogen niet, blikke ook niet in gehuichelde vroomheid ten hemel. Eindelijk: 6o. Niet verstrooid. Men late, zeker bij het gebed, de ogen niet overal heendwalen, wat op zijn zachtst genomen een koud en lichtzinnig gemoed, dikwijls zelfs een ziekelijk of slecht geweten te kennen geeft; men bidde liever met neergeslagen ogen, gelijk het behoort, als men met God spreekt. Neergeslagen ogen voorkomen de verstrooiingen, versperren de toegang aan de bekoringen en bewaren de voor het gebed onontbeerlijke ingekeerdheid. c) Van de mond. A) De mond zij in de regel gesloten. Het is bevorderlijk voor de gezondheid, vooral bij koude, door de neus en niet door de mond te ademen. De licht gesloten mond geeft doorgaans aan den mens een deftig aanzien. B) Bij geopende mond de onderlip te laten hangen, vooral bij het luisteren naar een gesprek of een vertelling, is een teken van een bekrompen geest en een willoos karakter en moet daarom zorgvuldig vermeden worden. Men perse de lippen niet opzettelijk op elkaar, ook bijte men er niet op, want dit is een teken van een onoprecht, gesloten en achterdochtig karakter; men bewege de lippen ook niet aanhoudend, want dit duidt onrust en opgewondenheid aan. C) De tong blijve rustig in de beperkte ruimte, die haar door de natuur is aangewezen. | |
[pagina 55]
| |
Het ware onfatsoenlijk ze te laten zien, of, zoals kinderen wel eens doen, er mede te spelen of er op te zuigen. Ze tegen iemand uitsteken is een verlagende onbeschaamdheid, die men nauwelijks van straatjongens verwachten kan. D) Daar geeuwen verveling te kennen geeft, zal men het zoveel mogelijk onderdrukken. Wel is waar kan niemand den mens verbieden zich te vervelen; maar het is tegen de wellevendheid iemand zijn verveling te laten bemerken. Het geeuwen is nog meer onpassend, wanneer het van een opvallend geluid en het vadsig uitrekken van het lichaam of van de armen vergezeld zou gaan. Geeuwt men onwillekeurig, dan bedekke men ten minste de mond met de hand of de zakdoek, zowel om het vertrekken van het gezicht te verbergen, als om de adem, die hinderlijk voor anderen zou kunnen zijn, een andere richting te geven. 4. Bovendien behoort men, als men tot de fatsoenlijke lieden gerekend wil worden, te vermijden: a) Ieder geluid, door de neus veroorzaakt. Men lette daarop vooral bij het niezen en tempere dit zoveel mogelijk, ook door hand of zakdoek voor de mond te houden. b) Het zacht brommen of neuriën op straat of in een gezelschap. c) Het zingen in het openbaar, tenzij in een geregeld koor. d) Het luidop of uit alle macht schreeuwen en lachen. Zeker, het is niet verboden zich te verheugen en hartelijk te lachen, doch er bestaat een groot verschil tussen hartelijk lachen en schaterlachen. Dit laatste toont weinig verstand. ‘De dwaas lacht, | |
[pagina 56]
| |
dat hij schatert; een wijs mens daarentegen zal nauwelijks glimlachen’Ga naar voetnoot1). 5. Het glimlachen ga steeds vergezeld van het even opschitteren van de blik; het moet echter bescheiden zijn. Een vriendelijke glimlach kan het onaangename ener weigering veel verzachten. 6. Eindelijk: ook het fluiten moet vermeden worden, hoewel deze gewoonte in onze streken nog al eens voorkomt. Het geschiede noch op straat, noch in een spoorwegcoupé, noch te huis, zelfs niet dan, als men daar alleen is en veel minder in gezelschap van anderen. Het fluiten moge passen aan een stalknecht, uit beschaafde kringen moet het bepaald geweerd worden. | |
IV. Houding der handen.Een der grootste moeilijkheden voor de goede houding veroorzaken de armen en de handen. Velen weten niet, wat er mee te beginnen en hoe ze te houden, 't Is dan ook niet gemakkelijk ze steeds een bevallige houding te geven, wanneer men zich niet van zijn prilste jeugd af in deftige kringen bewogen en in de wellevendheid geoefend heeft. Wie er naar streeft ook in dit opzicht wellevend en ongedwongen te zijn, lette goed op het volgende: 1. Wanneer de handen niet met iets bezig zijn doet men het best de armen niet loodrecht en stijf | |
[pagina 57]
| |
maar vrij en ongedwongen te laten hangen. Wanneer men staat, mag men de armen zó over elkaar leggen, dat de rechterelleboog in de linkerhand rust en de rechterhand tegen de linkerelleboog aansluit. Zou men lange tijd in dezelfde houding moeten blijven, dan mag men de voorarmen over de borst kruisen. Beide vrijheden passen echter niet, wanneer men in een deftig gezelschap, aan tafel of in de kerk is, want deze houdingen drukken een zekere nonchalance uit, die haar niet betaamt. 2. Verder is het zeer ongepast, daar het tegen de goede toon strijdt: a) De handen in de zakken te houden. De handen in de zak te hebben, geeft den mens een achteloos, plomp en terugstotend uitzicht; desniettegenstaande stoort zich dikwerf een groot gedeelte der studerende jeugd niet aan deze regel. Sommigen beroepen zich bij die overtreding wel eens op de koude. Het zijn echter gewoonlijk dezelfden, die èn 's zomers èn 's winters met de handen in de zakken rondlopen! Doch gesteld, het is werkelijk koud. Wanneer de handen steeds bloot zijn, worden zij gehard en de koude zal zich ternauwernood meer doen gevoelen. Zou dit wel zo zijn, zo trekke men handschoenen aan en het voorwendsel vervalt geheel en al. Anderen beroepen zich op het voorbeeld van sommige aanzienlijke of hooggeplaatste personen, die ook de handen in de zakken zouden houden. Doch wat kracht heeft deze afwijking van enkelen, die overigens gewoonlijk slechts voor één hand geldt? Heeft een regel zijn kracht en grond verloren, omdat sommige achtbare lieden hem overtreden? Volgen wij in anderen na, wat inderdaad navolgenswaardig is, doch niet hun verkeerde gewoonten! Wilt gij | |
[pagina 58]
| |
er dus aanspraak op maken wellevend te zijn, dan moet ge de handen nimmer in de zakken houden. b) De handen op de rug over elkander te leggen, vooral wanneer men met iemand spreekt; ze vóór zich op de leuning van de stoel te plaatsen; ze op het hoofd te kruisen of in elkaar te strengelen; ze in de zijden te plaatsen als een schimpend en scheldend wijf; de duimen in de armsgaten van het vest te steken en dergelijke meer. c) Zekere eigenaardige bewegingen met de handen te maken, hetgeen lichtzinnigheid en gedachteloosheid verraadt, zoals: ieder ogenblik in de handen te wrijven; al geeuwend de handen uit te steken; er mede in de haren te werken en te woelen, het gezicht te betasten, over de baard te strijken; ze in de mond te steken, of, gelijk sommigen gewoon zijn, daarmede voortdurend op zeer ongepaste wijze de neus, de oren of de tanden te verzorgen; gedurende het gesprek aan halsdoek of kleed te plukken; de op tafels en meubels staande zaken aan te vatten en op te lichten; met de horlogeketting of andere versierselen, met een pen, een potlood of dergelijke onder het bereik liggende voorwerpen te spelen; men vermijde ook de vuist te ballen, met de vingers te klappen of de handen hoorbaar tegen elkander te wrijven, op de tafel of op de vensterruiten te trommelen; de handen te vouwen en dan met de duimen te spelen, enz. Eindelijk: d) De personen met wie men spreekt, aan te raken, hen bij de arm of schouder te vatten, aan kleed, mouw, jas of knoop te trekken. Insgelijks is het onbeleefd, anderen op de rug te kloppen, in de zijde te duwen, te kittelen, in de | |
[pagina 59]
| |
wangen te knijpen, enz. Zulke vertrouwelijkheden betamen niet, zelfs niet onder kennissen of vrienden en hebben niet zelden de zinnelijkheid tot drijfveer. Een zedig mens doet dan ook wel zichzelf zo iets niet te veroorloven en van anderen niet licht iets dergelijks te zijnen opzichte te dulden. 3. Men mag wel is waar in een gesprek de handen bewegen, gesticuleren, om zich beter te doen verstaan, of de indruk van zijn woord te verhogen doch de gebaren moeten zijn: a) gematigd, d.i. niet te druk of te vlug, niet onstuimig of overdreven; men strekke de armen niet uit of scherme er niet mede in 't rond, alsof men zich oefent in het vechten; b) deftig, d.i. niet laag, zoals zich op de knie slaan, tegen anderen de vuist ballen, bij iemand de hand onder de kin houden; c) eenvoudig, d.i. niet gezocht, gemaakt of bestudeerd; d) van pas gebruikt, anders kunnen zij den spreker blootstellen aan het gevaar van uitgelachen te worden. | |
V. Houding bij het staan.Bij het staan houde men het hoofd en de romp recht en rechtop, de borst vooruit, de benen recht, de hielen dicht bij elkaar, de punt van de voeten enigszins schuin naar buiten gekeerd. Men vermijde dus: achteloos en met doorgezakte knieën te staan; het lichaam op één been te laten rusten, terwijl het andere schier geen dienst doet; | |
[pagina 60]
| |
niet de rug of de schouder tegen een muur of meubel te rusten; met de armen en ellebogen op een balustrade of op de stoel van een ander te steunen; met de benen te draaien of ze tegen elkander te wringen; het lichaam of de armen uit te rekken, enz. Men plaatse zich ook niet zó voor anderen, dat men hun onnodig het uitzicht belemmert, b.v. in de kerk, op het altaar of den predikant, bij een burgerlijk feest of in een vergadering, op het toneel of de tribune. Zij, die meer vooraan geplaatst zijn, moeten hierop vooral letten. | |
VI. Houding bij het zitten.1. Evenals bij het staan houde men ook bij het zitten hoofd en romp rechtop. De benen plaatst men zo, dat zij aan de knie ongeveer een rechten hoek vormen, dat de hielen dicht bij elkaar komen en de voeten schuin met de punt naar buiten gekeerd zijn; men legge de handen los op de knieën; zit men aan tafel of aan een lessenaar, dan plaatse men de handen daarop; onwellevend is het ze tussen de benen of onder de tafel of de lessenaar te houden. 2. De voeten zette men op de grond en men kruise de benen niet over elkaar. Hoewel velen, zelfs vrouwen, dit beginnen te doen, is het toch, in het algemeen genomen, af te keuren. Mannen mogen het zich soms veroorloven in gezelschap van goede bekenden, te huis of bij vrienden; doch nooit bij plechtige bezoeken, nooit in een kerk, een school, een spreekkamer, een wachtzaal of een | |
[pagina 61]
| |
openbaar vergaderlokaal, noch in tegenwoordigheid van hogergeplaatsten. 3. Als onwelvoeglijk wordt bij het zitten gelaakt: het ene been horizontaal over het ander te leggen, zodat de voetzool anderen als wordt toegekeerd; rusteloos de benen te bewegen, er mee te wippen; met de handen de knieën te omvatten; scheef of schuin op de stoel te zitten of een arm om de rug van de stoel te slaan; omgekeerd op de stoel te gaan zitten en de rugleuning tussen de benen te nemen; met de ellebogen op de rugleuning van de stoel te rusten, het hoofd in de handen te houden; eveneens de knieën te ver van elkaar of te vast tegen elkander te houden; de benen recht uit te steken; met de stoel te schommelen of te wiegen; de stoel op een der poten te laten draaien; zich met de rug vast tegen de leuning aan te dringen; met de voeten over de vloer heen en weer te schuren; de benen of de voeten tussen of op de sporten van zijn eigen stoel of die van een ander te plaatsen; bijzonder onwellevend is het bij het zitten de benen in de hoogte te steken, ze op een tafel of een meubel te leggen, zoals dit b.v. in de studentenwereld, of bij de wat al te gemakzuchtige Amerikanen wel eens gebruikelijk is. 4. In gezelschappen kieze men niet de schoonste en gemakkelijkste stoel voor zich uit, doch neme men een eenvoudige voor lief, tenzij een betere wordt aangeboden; men plaatse zich ook niet zo, dat zij, die moeten voorbijgaan, niet dan met moeite kunnen passeren. Men blijve ook niet zitten, wanneer de anderen staan en ga niet zonder goede reden staan, als het gehele gezelschap gezeten is. Overigens vermijde men alles, wat zonderling is en wat voor anderen hinderlijk of lastig kan zijn. | |
[pagina 62]
| |
VII. Houding bij het gaan en op straat.1. De gang zij in overeenstemming met de leeftijd en de stand. Een levendig en levenslustig student lope niet als de ernstige en afgeleefde grijsaard. Een te langzame gang, wordt als een teken van traagheid en onbeslistheid beschouwd, de te snelle en onstuimige geldt als een teken van lichtzinnigheid en onbescheidenheid. ‘Haast u langzaam’, zegt het spreekwoord, d.i., wees niet te haastig, overhaast u niet, maar wees ook niet overdreven langzaam, alsof ge uw stappen wildet tellen. Een welopgevoed mens draaft dan ook niet over de straat. Wel mag men de pas versnellen, wanneer daar reden voor is, b.v. als een ongeval gebeurt, of wanneer het onverwachts begint te regenen. Men zette de voeten niet te dicht bij, noch te ver voor elkaar, make zijn passen niet te klein als een modepop, noch te groot als een hardloper; men stappe zonder geraas voort, met de hakken en zolen de grond ongeveer tegelijk rakende, alles met zekerheid en vastheid. De gang zij natuurlijk, rustig, gelijkmatig, niet te vlug en niet te slepend; niet loom en waggelend, maar veerkrachtig en bevallig; niet onbeholpen, stijf en plomp en evenmin gekunsteld en gemaakt. Men vermijde trippelen, huppelen en voortsluipen; maar evenzeer strompelen en stampen, zwaaien en zwieren. 2. Bij het gaan houde men het lichaam recht, doch ongedwongen, de borst iets vooruit, de buik ingetrokken; het hoofd recht, maar niet trots in | |
[pagina 63]
| |
de hoogte en niet voortdurend heen en weder schommelend. Men zie steeds voor zich uit, opdat men alles goed waarneme, tijdig voor op de weg liggende voorwerpen of voor de voorbijgangers uitwijke en bekenden, die passeren, groete, enz.; zo voorkomt men het struikelen en het aanlopen tegen personen of zaken, wat rechtmatige wrevel of bespotting zou wekken. De punten der voeten zette men buitenwaarts, doch niet zó ver, dat de gang doet denken aan die van een dansmeester. De armen late men, zoals wij reeds hebben aangestipt, aan beide zijden los neerhangen; men bewege ze niet voortdurend gelijk zij doen, die zich een air van gewicht willen geven en met hun armen zwaaien als met pompzwengels of gelijk iemand, die graan wil zaaien. Men wachte zich ook, bij het gaan de handen in de broekzakken te steken of ze op de rug te houden. Dit laatste is vooral onfatsoenlijk en onpassend, als velen te zamen in gesloten rijen wandelen. 3. De stok, de paraplu of de parasol houde men los en ongedwongen in de rechterhand. Men mag er op steunen, wanneer het nodig is. Men houde ze dus niet nu eens hoog dan laag, zoals een ‘suisse’ zijn ceremoniestaf; men stampe er niet mede op de grond en brenge ze evenmin in een draaiende beweging, gelijk een schermmeester zijn degen; men houde ze niet horizontaal onder de arm, vooral niet op straten of plaatsen, waar veel passage is: men zou gevaarlijk worden voor degenen, die volgen. In geen geval past het ze op de schouder te houden, zoals de soldaat zijn geweer of de landman zijn spade of schop draagt, nog minder er kledingstukken of pakjes aan te bevestigen. | |
[pagina 64]
| |
4. Gaat men de straat op, dan blijve men niet staan om bij zichzelf te overleggen, welke weg men nemen zal, dit moet reeds geschied zijn, vóór men de woning verlaat. 5. Het is onwellevend, op straat veel en luid te spreken, personen met de vinger aan te wijzen. Het eten op straat kan slechts bij kinderen geduld worden. Ook deze lere men liever zich daarin dan te versterven. 6. Op straat verdiepe men zich niet zozeer in zijn gedachten, dat men tegen een voorbijganger aanloopt of dezelfde kant uitwijkt als hij. Gebeurt het, dat men tegen iemand aanloopt, hem op de voet treedt of op een andere wijze hindert, zo late men nooit na beleefd excuus te vragen. Men zegt dan: ‘Pardon’ en mannen ontbloten bovendien het hoofd. Komt men iemand tegen, zo wijke men bijtijds en gewoonlijk ter rechterzijde uit. Is de weg zó smal, dat men niet gevoeglijk elkander kan passeren, dan blijft een beleefd man het eerst staan tot de andere voorbij is. Aan een smalle trap wacht men, boven of beneden, als men hoort, dat iemand op- of afkomt. Aanzienlijke personen, wien men eerbied moet bewijzen, laat men op het trottoir aan de bebouwde zijde voorbijgaan (le haut du pavé). In gezelschap de anderen vooruit te lopen, is onwellevend en hinderlijk; daarentegen is het voor den jongste uit het gezelschap beleefd en passend in de nabijheid van het huis, waar allen zullen binnentreden, enige stappen vooruit te gaan om aan te schellen of de deur te openen, vooral als hij met meer aanzienlijke of oudere personen op weg is. Men storme de trappen niet op of af en neme bij iedere stap maar één trede. | |
[pagina 65]
| |
7. Wandelt men te zamen, dan geldt het volgende: a) Is men met tweeën, dan late men den voornaamste aan de rechterzijde, uitgezonderd: A) Bij het op en neer wandelen in een laan of op een plaats. Men blijve dan steeds aan dezelfde kant, uitgenomen als men een zeer hooggeplaatst persoon vergezelt. Men ga steeds achter hem om aan zijn linkerhand, totdat hij te kennen geeft, dit liever niet te hebben. B) Wanneer de weg ter rechterzijde lastiger, onzindelijker of hobbeliger is dan die ter linkerzijde; in deze gevallen laat men aan den persoon, dien men wil eren, de beste plaats, al is dit de linkerkant, b.v. de bebouwde kant van het trottoir. b) Is men met drieën, dan gaat de aanzienlijkste in het midden, de op hem in rang volgende rechts van dezen en de derde links. c) Met vieren kan men de volgende orde volgen: Men beschouwt de twee aanzienlijksten als midden, en de derde gaat dan rechts van den eersten, de vierde links van den tweeden (d.b.a.c). In deze orde geeft men den voornaamsten bij alle gelegenheden de voorrang. Een vreemdeling bekleedt in het gezelschap steeds de eerste plaats, tenzij hij door zijn maatschappelijke positie al te ver beneden een ander staat. Het spreekt vanzelf, dat men bij het omkeren op een wandeling, bij het voorbijgaan op straat of in de kamer nooit aan voorname personen de rug mag toekeren. Men kere zich ook steeds zoveel mogelijk met het aangezicht naar de aanwezigen, wanneer men bij het | |
[pagina 66]
| |
binnentreden of verlaten van een kamer of zaal de deur opent en sluit. Dit is ook een zeer voorname regel voor den misdienaar met betrekking tot den celebrant aan het altaar. Eindelijk valt bij dit hoofdstuk op te merken, dat een welopgevoed mens niet alleen in het openbaar of onder het oog van anderen, maar ook als hij alleen is, de gegeven voorschriften over het gaan, staan en zitten en al hetgeen verder tot een goede, nette houding behoort, getrouw opvolgt. De gedachte, dat hij zich bevindt in de tegenwoordigheid van God, Die in het verborgen ziet, en van zijn H. Engelbewaarder is hem genoeg, om zich, alléén zijnde, zo te beheersen als men dit in het meest uitgelezen gezelschap zou doen. Dan wordt men werkelijk en volmaakt wellevend; dan wordt het uiterlijk altijd de juiste en natuurlijke weerspiegeling van een deugdzaam en verstorven hart; dan verleent de wellevendheid den mens die volmaaktheid, welke allen bevalt, en die geheimzinnige toverkracht bezit, welke aller harten tot zich trekt en tot navolging aanzet. Genoeg bekend is het, hoe de H. Franciscus van Sales er zich steeds op toelegde in gezelschappen de regelen der allervolmaakste wellevendheid te onderhouden en hoe allen, die hem kenden, hem deswege bewonderden. Eens wilde zich de bisschop van Belly, zijn vriend, dien hij dikwijls bezocht, vergewissen, hoe de H. Franciscus zich, alleen op zijn kamer zijnde, bij het gebed en de studie, bij het zitten en knielen gedroeg. Ongemerkt wist hij Franciscus te bespieden. De uitslag van zijn onderzoek deelt hij volgenderwijze mede: ‘De ootmoedige bisschop knielde zo eerbiedig en | |
[pagina 67]
| |
aandachtig neer, dat men zoude menen, dat hij zijn H. Engel en de Heiligen in zichtbare gedaante voor zich zag. Hij bleef onbeweeglijk als een beeld in de allereerbiedigste houding. Ik zag dan verder toe, of hij zich volstrekt geen vrijheden veroorloofde, zoals de benen uit te strekken, de knieën over elkander te leggen of het hoofd op de ellebogen te laten rusten. Niets van dat alles gebeurde. Hij bleef ernstig en waardig overeenkomstig de strengste eisen van de wellevendheid en vervulde allen, die hem beschouwden, met liefde en eerbied.’ (Camus, L'esprit de St. François de Sales).
***
Dit zijn de hoofdregels over de houding des lichaams. Zij zijn talrijk en verscheiden en, ik verheel het niet, moeilijk te onderhouden voor degenen, die in de beoefening daarvan niet zijn opgegroeid. Zullen dezen daarom de moed verliezen en hun pogen opgeven? Dit zij verre! Lastig moge dit alles zijn, onmogelijk is het niet. Een nette houding behoort noodzakelijk tot een goede opvoeding; het is dus onze plicht daarnaar te streven. Daarom met moed aan 't werk! Tonen we de ernstige wil overal deftig en fatsoenlijk te verschijnen: ‘Ik zeide: Thans begin ik’Ga naar voetnoot1). Waarderen wij de wenken en raadgevingen, die ons hier in dit boekje en gedurende de studiejaren door onze ouders en onderwijzers zo dikwijls gegeven worden; letten we op het voorbeeld van degenen, welke in dit opzicht als toonbeelden bekend staan; slaan wij dan ook zelf de handen aan het werk, overwinnen en beheersen wij ons ter liefde Gods op de | |
[pagina 68]
| |
aangegeven wijze, iedere dag, ieder ogenblik, zonder onderbreking; rusten wij niet, voordat al het onbehoorlijke afgelegd is en onze houding onberispelijk is geworden. Slechts door voortdurende oefening, komen wij er toe de verkeerde gewoonten, waarmede wij behept zijn, af te leren en ze door de goede te vervangen, die ons eerst lastig vielen. Zelf zullen wij het grootste nut uit die voortdurende pogingen trekken: onze wil wordt gesterkt, ons karakter gestaald, onze wetenschappelijke ontwikkeling ontvangt er nieuwe luister door; wij banen ons de weg tot het hart onzer medemensen en dit alles zal zijn goede invloed op onze latere levensomstandigheden doen gevoelen. Bovendien zo wij, gelijk het Christenen betaamt, deze strijd tegen onze gemakzucht of onverschilligheid in de geest van geloof aanbinden, zo wij ons beheersen en overwinnen om als apostelen der ware deugd op te treden, om volgens de geest onzer roeping ter ere Gods en tot heil der zielen te kunnen arbeiden, dan verblijden wij door deze offers de Engelen en Heiligen des Hemels, dan verwerven wij ons grote verdiensten voor de eeuwigheid, dan trekken wij daardoor over ons zelven en de H. Kerk rijke genadegaven af, dan zal Gods zegen ons ook daarom vergezellen op al onze paden. |
|