| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
De kleding.
De kleding is den mens sedert de zondeval noodzakelijk, zowel tot het bewaren der eerbaarheid, als tot beschutting tegen de weersgesteldheid. Zij is bij alle beschaafde volken in hoge ere. Bovendien trekt de kleding aanstonds de opmerkzaamheid. Naar haar toestand en vorm beoordeelt de wereld gewoonlijk het meest het karakter, de zeden en de inwendige toestand van den mens.
Snit, kleur, stof, soort der klederen zijn verscheiden, en elk voor zich kiest datgene, wat hem de zieletoestand van het ogenblik, zijn eigen smaak, de graad zijner beschaving ingeven. Derhalve kunnen uit de bonte of stemmige, uit de betere of geringere kleding dikwijls de denkwijze en de zieletoestand van den mens worden afgeleid, en heeft, naast het spreekwoord: ‘de kleren maken den man niet’, ook de zegswijze: ‘de kleren maken den man’, alle recht van bestaan.
Een ieder heeft dus reden genoeg om aan zijn kleding een zekere zorg te besteden.
1. Als hoofdregel kan gelden:
Men klede zich zoals de fatsoenlijke en achtenswaardige lieden van zijn stand.
| |
| |
De mode volge men slechts dan, wanneer ze algemeen aangenomen en niet in strijd is met de goede zeden. In dit opzicht misdoe men niet door te weinig, doch vooral niet door te veel.
Niet door te weinig. De kleding zij niet verwaarloosd; dit verraadt traagheid, gebrek aan eerbied, welke men aan zich zelf en aan de personen, met wie men omgaat, verschuldigd is, somtijds gierigheid, menigmaal zelfs een verward geweten. Zij mag ook niet ‘anti-duliviaans’ zijn d.w.z. naar een mode, die reeds zo verouderd is, dat zij den persoon, welke haar nog volgt, te recht bespottelijk maakt.
Doch vooral niet door te veel. Hier geldt de regel:
‘Hoe eenvoudiger, hoe smaakvoller’. De welopgevoede mens kleedt zich niet dadelijk naar de laatste smaak, ook niet gezocht, niet opvallend om effect te maken of om de ogen der wereld op zich te vestigen. De Christen man of vrouw toetst de mode in haar voegzaamheid steeds aan de wetten der Christelijke eerbaarheid en toont in eigen klederdracht en in die der zijnen, ook in die der kinderen, te beseffen, dat de mode niet de meesteresse maar de dienaresse moet zijn van 's mensen ware adeldom en ware grootheid. Ook de eerbied, die men aan de mening van anderen verschuldigd is, vordert dikwerf, dat men op dit gebied zijn eigen z.g. ruimer inzicht verloochene en aan een strengere opvatting van anderen geen aanstoot geve. Men vrage zich altijd af: Wat is het beste voor de deugd? en niet: Wat is de nieuwste mode? of: Wat kan nog toegelaten of verdedigd worden? De veiligste weg is hier de beste.
IJdele tooi en opschik, die reeds de vrouw zo spoedig misstaan, zijn den man of jongeling geheel en al onwaardig; zij getuigen van een beuzelachtige,
| |
| |
bekrompen geest, van een lichtzinnig karakter, een ijdel hart en een oppervlakkige beschaving. Dikwijls zelfs voeren zij tot zondige behaagzucht of ongeoorloofde neigingen, die het zieleleven verwoesten. In dit geval voert de knecht de scepter: hij wordt beter behandeld dan de meester, het lichaam wordt versierd ten koste van de ziel.
Toch laat de ongelukkige ziel zich dit maar al te dikwijls welgevallen. In plaats van zich in waardige fierheid te doen gelden, bemerkt zij niet eens, hoe zij allengs de verkeerde weg betreedt, op welke zij gevaar loopt tot slavin der laagste ondeugden vernederd te worden of haar lichaam tot prikkel te doen dienen der boze hartstochten van anderen.
2. De kleding zij zoveel mogelijk in overeenstemming met het jaargetijde; anders dus voor de winter, anders voor de zomer. Het christelijk gevoel vordert ook, dat er onderscheid zij tussen de kleding voor de Zon- en feestdagen en die voor de werkdagen; een ieder voege zich gaarne naar deze loffelijke gewoonte. Bij de gewichtigste omstandigheden des levens verschijne men in de beste klederen.
Men drage ze ook naar zijn stand, zoals beroep en leeftijd het meebrengen. De student ga niet gekleed als een boer, de overheidspersoon niet als een handelsreiziger, de jongeling niet als een grijsaard.
3. De kleur van de klederen is ook niet zonder betekenis. Zij komt gewoonlijk overeen met ieders eigenaardige zienswijze en zieleleven. Lichtzinnige mensen houden van schrille en schreeuwende, ernstige lieden daarentegen van rustige en stemmige kleuren.
Voor studenten passen de donkere het best.
‘Voor den onbedorven, zedelijk reinen mens is
| |
| |
de bescheiden kleur van het kleed een behoefte, evengoed als voor den vermoeiden wandelaar de koelte van een schaduwrijke boom.
Een grond voor mijn oordeel over innerlijke waarde van den naaste, vind ik steeds in het kleed, dat hij bewust of onbewust kiest en vertoont. Weinige gevallen zijn mij bekend, waarin ik mij op deze wijze vergist heb.’
(Beda Weber. Charakterbilder, bladz. 32).
4. De stof der klederen hangt af van de omstandigheden, het vermogen en de maatschappelijke betrekking van den drager. De klederen behoeven niet altijd van fijne en kostbare stof te zijn; het is voldoende dat zij gaaf en zindelijk zijn.
Het rijkste gewaad misstaat, als het deze eigenschappen niet bezit; het armste staat goed, als het beide hoedanigheden in zich verenigt. Zelfs den bedelaar ziet men nog gaarne in zijn armoedige, gelapte klederen, als deze zindelijk zijn.
a) De klederen moeten gaaf zijn. ‘Dat uw klederen nooit verscheurd of slecht aangetrokken zijn. Men beledigt hen, met wie men leeft, als men bij hen komt in slordige kleding.’ (H. Franc. van Sales. Inleiding tot het Godvr. Leven. 3de Deel, Hfdst. 23).
Een gescheurd kleed geeft aan den mens een verwaarloosd en haveloos uitzicht en ontneemt hem alle achtbaarheid. De wereld besluit daaruit, dat ook het inwendige verwaarloosd is.
Nooit mag er dus een gat of scheur zijn aan elleboog, aan knie of zak, - in kousen, schoenen, hoed of pet. Bij de schoenen dient men hierop ook daarom nauwkeurig te letten, dewijl men anders bij regenweder gemakkelijk natte voeten krijgt en een verkoudheid oploopt; nooit ontbreke er een knoop, nooit mag een
| |
| |
knoopsgat ingescheurd zijn. Al is de scheur ook klein men late ze aanstonds herstellen. De minste nalatigheid hierin kan niet genoeg gelaakt worden. Het is dan ook aan te bevelen, dat een ieder datgene bij de hand hebbe, waarmede hij zelf kleine herstellingen kan doen.
b) De klederen moeten zindelijk zijn. Dit moet bij alle kledingstukken en ten allen tijde in het oog worden gehouden; men mag er geen vlekken of iets, wat onaangenaam voor het gezicht is, op dulden. ‘De zindelijkheid des lichaams is als een weerkaatsing van de reinheid der ziel te beschouwen,’ zegt wederom de H. Franciscus van Sales in zijn ‘Inleiding’, 3de Deel, 23ste Hfdst.
Men zorge daarom bij ongunstig weder, de slijkerige wegen te vermijden en, als dit niet doenlijk is, voorzichtig te stappen en de plassen te ontwijken; men zorge er voor, vingers of pen niet aan de klederen af te vegen; aan tafel geen spijzen, saus, melk, koffie, enz. op de kleren te laten vallen; niet tegen natte voorwerpen of tegen een gewitte muur te leunen; niet tegen pas geverfde deuren aan te lopen; geen tafels, banken en andere meubelen met de mouw af te vegen. Men lette er ook op, dat de haren de jaskraag niet vettig of kleverig maken.
Verder borstele men de kleren regelmatig uit, inzonderheid bij nat en bij stoffig weer. Men zorge dus een borstel bij de hand te hebben en make er een vlijtig gebruik van.
Alle linnengoed moet steeds kraakzindelijk zijn. Al zijn de overige klederen nog zo onberispelijk en keurig, hun netheid blijft onopgemerkt, als het linnengoed, dat zichtbaar gedragen wordt, onzindelijk is. Helder linnengoed is overigens een sieraad en
| |
| |
onzindelijk of te lang gedragen linnengoed mishaagt, verwekt afkeer en schaadt de gezondheid.
Iedere week zal men zeker éénmaal van linnen verwisselen en in de zomer, wanneer het transpireren sterker is, verdient het bijzondere aanbeveling, dit twee maal te doen. Lieden van stand en beschaving verkiezen witte hemden boven gekleurde. Het boordje en het overhemd vernieuwe men dagelijks, als het nodig is; de kousen verwissele men in de winter iedere week eenmaal, 's zomers tweemaal of nog meer.
5. Zekere kledingstukken vereisen nog een bijzondere vermelding.
De overjas moet niet los om de schouders geworpen worden, men trekt haar aan als een andere jas of drage haar op de linkerarm. De jaskraag zette men alleen op, tot noodzakelijke beschutting.
Voornamelijk drage men zorg voor een goed hoofddeksel en goed gepoetste schoenen.
Beide toch vormen als de omlijsting van den mens en moeten daarom zó zijn, dat zij hem een flink voorkomen geven. De hoed of pet zij niet kaal, afgesleten, bevlekt, verfrommeld of gedeukt, niet van opzichtige vorm of te geringe stof, maar gaaf, net, bevallig, schoon, zonder evenwel fatterig te zijn. Mannen zetten de hoed recht op het hoofd, niet op zijde, of op één oor, zij drukken hem niet in de ogen, of op het achterhoofd.
Zonder hoofddeksel in het openbaar verschijnen is bij mannen of jongelingen gelukkig nog iets ongewoons; voor vrouwen is het nog minder aanbevelenswaardig en in een kerk geheel ongepast.
De schoenen moeten goed passen en vooral niet zó eng zijn, dat zij het gaan en de andere bewegingen bemoeilijken; ook niet zó ruim, dat de gang zwaar en
| |
| |
dreunend wordt. De schoenen moeten steeds zuiver zijn: met vuile schoenen mag men niet in het openbaar verschijnen. Zij worden, als ze vuil zijn, elke morgen gepoetst; zo dikwijls men op de dag uitgaat, zie men ze na, en late ze, zo nodig, opnieuw poetsen of trekke andere gepoetste schoenen aan. De veters moeten steeds zó vastgemaakt zijn, dat ze niet op de grond kunnen gaan hangen.
Pantoffels behoren in de slaap- of ziekenkamers te huis; door oudere personen mogen zij wel is waar in de woonkamer gebruikt worden, doch op straat, in het salon, in de kerk, de school of de eetzaal zijn zij niet op haar plaats.
6. Zelfs op gewone dagen is de welopgevoede man ook thuis fatsoenlijk gekleed. Nooit zitte men in zijn kamer zonder jas. Ook ontvange men geen bezoek in onordelijke en verscheurde klederen. Bij het afleggen van bezoeken draagt men betere, en, als de omstandigheden er aanleiding toe geven, zelfs de beste klederen. Bij personen van stand en beschaving mogen dan de handschoenen niet ontbreken.
7. Het gebruik en de keuze der handschoenen richt zich naar ieders stand en naar de voorschriften der mode of van het ceremoniëel. Witte handschoenen zijn eigen aan de grootste plechtigheden, b.v. wanneer men zelf receptie houdt. Voor bezoeken of diners neme men handschoenen van lichtekleur, geen witte; op reis en op wandeling donkere of middelsoort, bij lijkplechtigheden zwarte. In 't algemeen vergewisse men zich echter van de bestaande plaatselijke gebruiken en volge deze.
Heeft men zijn handschoenen nog niet aangetrokken, zo doe men dit, voor men het salon binnentreedt. Tijdens het bezoek mag men ze niet uittrekken. Ze
| |
| |
bij zulke gelegenheid in de hand te houden, zoals velen doen, is volstrekt niet aan te bevelen.
De rechterhandschoen uit te trekken is slechts dan toegestaan, als daarvoor reden bestaat, b.v. bij het nemen van gebak of fruit, bij het omslaan van een blad van een boek, enz. De linkerhand blijft bedekt, en daarin houdt men de rechterhandschoen, totdat men deze weder aantrekt.
Gaat men een feestelijke maaltijd bijwonen, zo al niet reeds in de ontvangkamer, dan toch trekke men in ieder geval de handschoenen uit, vóór men zich aan tafel zet. Men steekt ze in de zak en legt ze nooit naast zijn couvert.
Men lette er nog op, dat men altijd zonder handschoenen tot de H. Tafel moet naderen en ook zonder overjas, waar dit goedschiks kan geschieden; militairen leggen dan ook hun wapenen af.
Een dame doet op straat en op reis steeds handschoenen aan.
8. Bij plechtige gelegenheden, zoals bij feestelijke vergaderingen en maaltijden, bij bruiloften, begrafenissen en uitvaarten verschijnen de heren zoveel mogelijk in 't zwart, en wel in geklede jas, in rok of in een andere bij die gelegenheid gebruikelijke kleding. Verkeert men daarover in het onzekere, dan informeert men daarover van te voren bij een bekende.
Onze voorouders deden hun beste klederen aan, wanneer zij tot de H. Tafel naderden en, naar de diepgelovige uitdrukking van die tijd, ‘hun Hoogtijd’ hielden. Wij mogen bij hen in die uitwendige eerbiedsbetoning niet achterstaan, als wij op grote feestdagen de H. Communie ontvangen; een stemmige, zindelijke, eenvoudige kleding is echter voldoende, wanneer wij op gewone dagen communiceren.
| |
| |
9. Men draagt zwarte stoffen en een meer of minder brede zwarte band om de hoed ten teken van rouw, wanneer men de dood van een zijner naaste bloedverwanten te betreuren heeft.
In het sterfhuis worden de gordijnen neergelaten of ook wel afgenomen tot na de begrafenis. Ook de naaste bloedverwanten plegen de gordijnen tot die tijd neer te laten.
Men onderscheidt de rouw in zware, gewone en lichte rouw. Bij de grote of zware rouw zijn de bovenklederen alle zwart; de heren dragen de eerste dagen een witte das, later een zwarte; een hoge hoed met zeer brede rouwrand, die later smaller wordt gemaakt. De dames uitsluitend zwarte wollen klederen en een lange zwarte sluier of voile, die later korter wordt gedragen. Men neemt zwarte knopen aan de manchetten en het hemd. Alle gouden sieraden of juwelen zijn streng verboden, zo voor heren als voor dames. Deze dragen eerst dofzwarte en later gitten broche, horlogeketting enz. De handschoenen zijn ook dofzwart bij zware rouw. Militairen en zij, die in uniform gekleed gaan, hebben een krippen rouwband om de linkerarm. Geestelijken dragen doorgaans geen uiterlijke tekenen van rouw aan hun kleding.
Alsdan gaat men slechts uit om zijn godsdienstplichten te vervullen en enige onvermijdelijke bezoeken af te leggen.
Bij de gewone rouw zijn de klederen eveneens zwart. Zijde is dan toegestaan. De bezoeken mogen veelvuldiger zijn, doch bij openbare vermakelijkheden mag men niet verschijnen.
Bij de lichte of halve rouw wordt, behalve zwart, ook grijs en wit of paars gedragen. Ofschoon
| |
| |
het afleggen of ontvangen van bezoeken toegelaten is, moet het toch zeldzamer geschieden dan op andere tijden.
De duur en de wijze van rouwdragen loopt zeer veel uiteen, naar plaatselijke- of familiegebruiken. Daarom moet ieder zich daarvan op de hoogte stellen. In de laatste jaren wordt de tijd van zich niet in het gewone leven te bewegen en de tijd van rouwdragen meer en meer ingekort. Toch onderhouden zeer velen nog de vroegere gewoonten. Volgens deze draagt men bij het overlijden van vader of moeder een half jaar zware, ten minste drie maanden gewone en drie maanden lichte rouw; bij de dood van broeder of zuster drie maanden lichte rouw en drie maanden halve rouw; bij het afsterven van grootouders zes maanden zware en zes maanden lichte, of drie maanden zware en drie maanden lichte rouw. Na het sterven van echtgenoot of echtgenote onderhoudt men minstens zes maanden zware en zes maanden gewone rouw. Weduwen rouwen dikwijls twee jaren over hun echtgenoten: één jaar zware rouw, zes maanden gewone en zes maanden lichte rouw; somtijds blijven zij nog langer of geheel haar leven zwarte of donkere stoffen dragen.
Het is passend gedurende de rouw schrijfpapier, enveloppes en visitekaartjes te gebruiken met een, naar omstandigheden, meer of minder brede rouwrand. Op deze kaartjes maakt een vrouw geen melding van haar weduwschap, al behoort dit op het adres der aan haar gerichte stukken vermeld te worden. Men maakt dan ook gebruik van zwart zegellak. Voor oom of tante rouwt men niet langer dan drie maanden.
10. Bij de kleding behoort een paraplu. Zij moet, wat kwaliteit betreft, bij de stand van drager of draagster passen. Bij regenachtig weder gaat men
| |
| |
niet zonder paraplu uit, als men er een ter beschikking wil hebben. Men zorge ook ze niet bij vreemden te laten staan. Men draagt ze opgerold als ze niet vochtig is.
11. Het is strijdig met de welvoeglijkheid, soms zelfs met de eerbaarheid, zich in tegenwoordigheid van anderen aan- of uit te kleden, indien het op een andere plaats gedaan kan worden. Hoe dit zij, wees bij het aan- en uitkleden uiterst kies en zedig, ook zelfs dan, wanneer gij u alleen bevindt. Bedenk dat gij altijd in de tegenwoordigheid zijt van God en van uw Engelbewaarder en dat kiesheid de behoedster is der eerbaarheid, gelijk eerbaarheid de bewaakster is der kuisheid.
Voorstellingen in theater of bioscoop, in onvoegzame kleding, zijn eigenlijk een belediging voor de toeschouwers. Wie prijs stelt op deugd en fatsoen laat zich zo iets niet welgevallen en blijft weg of gaat heen. Geschiedde dit meer algemeen, dan zouden de directies zulke aanstotelijkheden heel wat zorgvuldiger vermijden, al ware het alleen uit vrees voor geldelijk nadeel.
|
|