De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina 27]
| |
Eerste hoofdstuk.
| |
[pagina 28]
| |
a) het aangezicht. Het gelaat is het edelste deel van het lichaam en de spiegel der ziel. Hoe helderder en zuiverder het is, des te schoner en nauwkeuriger kan het haar beeld weergeven. b) de hals. Een zwarte hals valt spoedig in 't oog en maakt een ongunstige indruk. Daarom moet de hals zoveel mogelijk dagelijks flink gewassen worden met zeep; te meer daar het wassen met koud water hem hardt, de zenuwen versterkt en tevens de onder de jeugd dikwijls voorkomende gevaarlijke halsziekten verhoedt. c) de oren en wel voornamelijk de holten, waarin soms zich kleverige stoffen en stof ophopen, die dan het zuiver en nauwkeurig horen belemmeren. d) de handen. Daar de handen voor iedereen zichtbaar zijn en bij schier elke arbeid en elke handeling gebruikt moeten worden, springt haar onzindelijkheid aanstonds in het oog. De wereld hecht veel aan reine, goed verzorgde handen. Daaraan ziet zij, of iemand tot het welopgevoede deel der maatschappij behoort. Men houde ze dus schoon en wasse ze iedere morgen met zeep, ja zelfs meermalen daags, zo dit nodig mocht zijn. Bijzonder is dit in de winter noodzakelijk, wijl dan de kachel veel stof veroorzaakt, de poriën zich ten gevolge der koude gedeeltelijk sluiten en de huid, die dan gewoonlijk ruwer is, gemakkelijker besmeurd wordt. Men zorge vooral ze niet met inkt te bevlekken. 2. De nagels vorderen een bijzondere opmerkzaamheid. Zij mogen niet te lang, noch te kort zijn, de ronding van de vinger geeft hier de juiste maat en de passende vorm aan. Geen stof of vuil dulde men er onder; daarom moet men ze dagelijks schoon- | |
[pagina 29]
| |
maken en van tijd tot tijd korten. Men zorge er dan voor ze niet te spits af te snijden. Nimmer mag men er aan knagen of ze afbijten. Het schoonmaken of afknippen mag nooit geschieden in tegenwoordigheid van anderen; veel minder nog aan tafel, in de school, in de kerk, enz. 3. De tanden reinige men iedere morgen of beter nog iedere avond. Dit geschiedt het best met een tandenborstel. De borstel moet zacht zijn anders lijdt het glazuur te veel. Men make ook gebruik van wat tandpoeder, tandpasta of mondwater en verzuime niet de borstel ook in verticale richting te gebruiken. Poetsen en reinigen houdt de tanden gezond, bewaart ze voor bederf en vermindert of voorkomt de voor anderen dikwijls zo onaangename adem. Het gebruik van een tandenstoker is na het nuttigen van spijzen geoorloofd; men zorge echter steeds daarbij een der handen voor de geopende mond te houden. 4. Het haar worde dagelijks gekamd. Wanordelijk, borstelig, verward haar geeft den mens een verwaarloosd uiterlijk. Een welopgevoed mens laat het zo ver niet komen; hij verzorgt het haar behoorlijk en volgt een eenvoudige, voor zijn leeftijd en omstandigheden passende en gebruikelijke wijze van coupe, scheiding en in orde brengen. Vooral de jongeling wachte zich voor alle overdrijving en gemaaktheid; ook strijkt of woelt hij niet voortdurend in het haar, om zich een air van gewicht te geven. Hij gebruikt ook niet zulke haarzalven of parfumerieën, die den man onwaardig zijn en zijn medemensen opvallen. | |
[pagina 30]
| |
De H. Paulus schrijft aan de Corinthiërs:Ga naar voetnoot1) ‘Zo een man lang haar draagt, is dit een oneer voor hem’. Zelfs bij de heidenen was de overdreven zorg voor het hoofdhaar in verachting. Een wijsgeer zeide eens aan een jongeling, die het haar geparfumeerd had: ‘Aangenamer was het mij bij u een geur van knoflook te bespeuren’. Martialis, een ander heiden, zeide tot Posthumus: ‘De goede geur, die gij verspreidt, komt mij verdacht voor. Altijd welriekende geuren afgeven, is geen goede geur afgeven’Ga naar voetnoot2). Beide uitersten moet men dus vermijden, het te veel en het te weinig. 5. De voeten wasse men ook van tijd tot tijd; 's winters elke veertien dagen, s' zomers elke week, of zelfs meermalen, als het nodig is; men korte ook geregeld de nagels. Onzindelijke voeten worden niet gemakkelijk warm, schaden de omloop van het bloed en zijn hinderlijk, vooral in het warme jaargetijde. De behoorlijke zorg voor de gezondheid of de zindelijkheid des lichaams vordert ook, dit van tijd tot tijd geheel of gedeeltelijk te baden of te reinigen. Men onderhoude daarbij altijd met de meeste stiptheid de regels der christelijke eerbaarheid en zedigheid, zo jegens zich zelf als jegens anderen. 6. Bij het snuiten van de neus zij men bezorgd bij zijn omgeving geen walging te veroorzaken. Het geschiede zo zacht en onhoorbaar mogelijk. | |
[pagina 31]
| |
In gezelschap van anderen zijnde, kere men zich een weinig ter zijde en sla de zakdoek zó dicht - zonder er in te zien - dat men hem later onbezorgd ontvouwen kan. Aan tafel en als men zich tussen twee personen bevindt, keert men zich niet om, doch snuit recht voor zich, een weinig voorovergebogen. De zakdoek zij steeds zuiver. Men sla er niet mede door de lucht, legge hem niet op tafel of op een ander meubel. Laat iemand in uw tegenwoordigheid de zakdoek vallen, zo maak hem daarop beleefd opmerkzaam, doch raap hem zelf niet op, tenzij misschien voor een bejaard persoon. 7. Men spuwe niet op de grond of in het vuur of in de kachel en ook niet door het raam naar buiten; is het spuwen bepaald noodzakelijk, dan gebruike men de zakdoek of een z.g. spuwbakje of flesje. Men bedenke ook wel, dat het spuwen van longlijders voor anderen groot gevaar kan opleveren door tuberculose te worden aangetast. Daarom verlene ieder zijn medewerking om de vuile en gevaarlijke gewoonte van op de grond te spuwen uit de samenleving te doen verdwijnen. Ook schrape men niet ieder ogenblik met de keel. Moet het geschieden, zo keert men zich, in gezelschap zijnde, een weinig terzijde, doet het zo zacht mogelijk en houdt, als het nodig is, de zakdoek, enz. aan de mond. Hetzelfde geldt voor het niezen, waarbij men de zakdoek of ten minste de hand voor de mond houdt. 8. Het hoesten of snuiten vermijde men zoveel mogelijk, vooral wanneer men in een vergadering is in welke iemand luidop spreekt, b.v. bij een lezing, een voordracht, een preek, enz., of op een tijd, waarop | |
[pagina 32]
| |
de grootste stilte moet heersen, zoals bij de H. Consecratie, bij de Zegen met het H. Sacrament. Dan geraas maken, terwijl men het met enige goede wil kan vermijden, ware zeer onheus jegens den spreker en de vergadering, ware een onverschoonbare oneerbiedigheid ten opzichte der H. Handeling. 9. De zindelijkheid vordert verder van den mens, dat hij de voorwerpen, gereedschappen en meubels die hij gebruikt, evenals de kamers of zalen, die hij bewoont, rein en onbeschadigd tracht te houden. Daarom a) Bemorse of beschadige men geen platen, schriften of papier; geen boeken, vooral niet door ze te ver om te buigen of de rug te breken bij het openen, door de bladen om te vouwen, door onnodig op de rand te schrijven, strepen te zetten of er voorwerpen, ornamenten of krullen in te tekenen, door ze met inkt of olie te bevlekken. De boeken zijn de beste vrienden van ontwikkelde en beschaafde mensen en dienen met zorg behandeld te worden. b) Brenge men geen slijk in huis. Men vege altijd, zowel bij mooi als bij slijkerig weer, voor men binnengaat, de voeten af op de bij de voordeur staande voetenkrabber of anders op de grote vloermat bij de deur. c) Houde men er streng aan, dat er orde zij in de zalen, gangen, kamers, kasten, bibliotheken, lessenaars, men late nooit klederen, schoenen, boeken, geschriften, schrijfboeken, schrijfmappen en dergelijke voorwerpen achteloos op tafels en stoelen of op de grond liggen; dat alles maakt op vreemden een ongunstige indruk; men zorge steeds elk voorwerp, na het gebruikt te hebben, op zijn bepaalde plaats te bergen. Orde verlicht de arbeid, zij bespaart tijd en geld, zij bevalt aan iedereen. Bewaar de orde: en de orde zal | |
[pagina 33]
| |
u bewaren: Serva ordinem, et ordo te servabit. Orde is de hoofdvoorwaarde voor harmonie en voor waarachtige schoonheid op ieder gebied. d) Werpe men niet van alles op de grond, als: afval van fruit of spijzen, stukjes papier, lappen, scherven, as, stukjes sigaar, enz., integendeel men rape alles weder op, wat op de grond valt en werpe het in de kachel, in de snippermand of brenge het op een andere daartoe bestemde plaats. e) Strijke men geen lucifers aan op de muur, op de meubels of op de klederen. Men doe dit altijd op het doosje en legge de gebruikte lucifers in een daartoe bestemd bakje of op een plaats, waar de dienstbode ze spoedig bemerkt en medeneemt. f) Bediene men zich van een snuiter of domper om een kaars uit te doven. Moet men het zonder deze doen, zo dove men de pit niet uit met de vingers, doch kere zich, als zulks gevoeglijk kan, met de kaars in de hand een weinig ter zijde, houde de andere hand achter de vlam en blaze ze dan uit; zeer onbeleefd ware het, anderen de rook der pit of de adem in het aangezicht te blazen. Men zorge ook zich zelven of anderen niet met kaarsvet te besmeuren. g) Tekene men geen figuren, strepen of letters op muren, deuren, vensters of meubels. Waarmede zulks ook geschiede, hetzij met potlood of inkt, met buskool of krijt, hetzij met een mes of enig scherp voorwerp, altijd blijft het een grote onwellevendheid en niet zelden veroorzaakt het een beduidende schade; steeds is het in strijd met het schoonheidsgevoel en verraadt het gebrek aan opvoeding: ‘De schrijver op de wand....
Verhaalt zijn eigen schand.’
h) Wake men ook met nauwgezette zorg over die | |
[pagina 34]
| |
plaatsen, welke in hotels worden aangeduid door de letters W.C. (Watercloset, privaat met waterspoeling) en die bij geen enkel huis mogen ontbreken. Naar haar toestand wordt niet zelden de graad van beschaving van de bewoners des huizes beoordeeld. Men werpe hierin geen voorwerpen, die er niet thuis behoren, geen as, geen lucifers, geen eindjes sigaar, enz. De deur van het closet laat men niet openstaan. Na gebruik, zorge men het raampje te openen en c.q. de waterspoeling te doen werken. |
|