De wellevendheid (Ned. bewerking A.F. Diepen)
(1902)–Johann Bernard Krier– Auteursrecht onbekendHandboek ten gebruike van R.K. seminariën, colleges, kweekscholen en pensionaten van ouders en opvoeders
[pagina VIII]
| |||||||
‘Omnia .... honeste et secundum ordinem fiant.’ | |||||||
[pagina 1]
| |||||||
De wellevendheid
|
I. | Waarin bestaat de wellevendheid? |
II. | Waarom moeten wij ons de wellevendheid eigen maken? |
III. | Welke middelen moeten wij gebruiken om ons in de wellevendheid te volmaken? |
I. Waarin bestaat de Wellevendheid?
Zeer verschillend is deze vraag beantwoord.
La Bruyère noemt de wellevendheid: ‘een zekere
oplettendheid om door onze woorden en onze manieren te bewerken, dat anderen over ons en over zich zelven tevreden zijn’; Branchereau zegt, in zijn voortreffelijk werk: ‘Politesse et Convenances’, dat zij bestaat in: ‘een kiese en oplettende zorg om aan allen door ons uitwendig gedrag onze achting en onze welwillendheid te betonen’.
De omschrijving van La Bruyère geeft meer het doel aan, dat de maatschappelijke wellevendheid zich voorstelt, dan de wijze, waarop dat doel bereikt moet worden, en de tweede aangehaalde definitie schenkt, naar onze mening, te weinig aandacht aan de bepaalde deugden, waarvan de wellevendheid de beoefening moet zijn, en aan de invloed en de waarde, welke zij aan de inwendige gevoelens des harten ontleent.
Zonder vrees voor ernstige tegenspraak zouden wij voor ons de wellevendheid in haar volmaaktheid, zoals zij den christen past en door de christelijke beschaving werd ingevoerd, aldus durven omschrijven:
De wellevendheid is een vaardigheid en een oplettende zorg om in het uiterlijk optreden op gepaste wijze de nederige, offervaardige en welwillende gevoelens te doen uitkomen, welke de ene mens voor den anderen koestert.
Wij zeggen de wellevendheid is:
1o. een vaardigheid en een oplettende zorg: want hoewel men de regels der wellevendheid zorgvuldig moet aanleren en onthouden, is zij toch geen wetenschap, maar allereerst een toepassing van regels: een vaardigheid, die door oefening verkregen en door oplettende zorg moet bewaard worden.
2o. om in het uiterlijk optreden.... te doen uitkomen: zonder twijfel toch moet men
het wezen der wellevendheid in de uitwendige vormen van het optreden zoeken: zo die vormen ontbreken, bestaat er geen wellevendheid, hoe goed ook de gesteldheid der ziel moge wezen.
3o. op gepaste wijze: dat is: volgens die manier van uiterlijk optreden, welke in de gegeven omstandigheden, zowel volgens de voorschriften van het onveranderlijke wetboek der deugd, als volgens die van het veranderlijke wetboek der beschaafde christelijke samenleving moet gevolgd worden. Deugdoefening en natuurlijke aanleg tot een gepast en deftig optreden zijn dus alleen niet genoeg; de kennis en de beoefening der bijzondere gebruiken, die in onze beschaafde samenleving van kracht zijn, zijn hier mede onmisbaar.
4o. de nederige, offervaardige en welwillende gevoelens.... welke de ene mens voor den anderen koestert.
Nederigheid, offervaardigheid en welwillende liefde zijn de deugden, die de grondslagen moeten vormen, waarop de welwillendheid rust.
Dit is zó waar, dat degene, die in de samenleving deze deugden uiterlijk kwetst, zich steeds aan de regelen der wellevendheid zal vergrijpen, en dat hij, die ze beoefent, het slechts op de in de samenleving gewilde wijze zal behoeven te doen om alle regelen der wellevendheid te onderhouden. De H. Thomas van Aquine noemt de wellevendheid dan ook: ‘decor honestatis’, luister der rechtschapenheid en andere christelijke schrijvers prijzen haar als: ‘de goede geur der ootmoedigheid en der naastenliefde’, als: ‘de dochter der bescheidenheid en der zelfverloochening’.
De dagelijkse ondervinding bevestigt het overigens, hoezeer de ware deugd tot de wellevendheid geleidt.
Hij, die waarlijk nederig, offervaardig en welwillend is, zal anderen vriendelijk en voorkomend bejegenen; hij geeft hun alle blijken van achting en waardering; hij stoot of krenkt hen niet, integendeel hij wendt alle pogingen aan om hun genoegen te doen; hij vergeet dikwijls zich zelf en eigen verdiensten om anderen op de voorgrond te doen treden; hij verloochent zijn gemakzucht; hij laat zijn eigen mening varen; hij laat eigen wensen onvervuld om anderen ter wille te zijn; en door die deugdoefening is hij tegelijk wellevend.
Om volmaakt wellevend te worden, ontbreekt hem slechts de kennis der willekeurige gebruiken, volgens welke hij zijn deugden in de maatschappij moet tonen.
Een braaf en zedig kind is meestal beleefd. Zou het bij de een of andere gelegenheid de door het gebruik gewilde uitdrukking al eens niet kennen, zo zal het er een van eigen vinding bezigen, somtijds zo bekoorlijk in haar gepastheid, dat ze de andere gebruikelijke zou doen vergeten.
Mensen van een slecht levensgedrag, die zich door ruwheid en moedwil onderscheiden, zullen, als zij met dat slecht verleden breken, in hun optreden, in hun gang, in hun spreken en handelen zo veranderen, dat men ze nauwelijks zal herkennen; de betere gezindheid des harten treedt te voorschijn en verandert hun geheel uiterlijk.
In zijn meesterwerk: ‘De l' Education’ schrijft Mgr. Dupanloup: ‘In de landelijke plaatsjes en op de hellingen der Alpen heb ik lieden aangetroffen, die in hun manieren meer waardigheid en bevalligheid bezaten dan vele stedelingen’.
Doch genoeg om aan te tonen, welke grote in-
vloed de christelijke deugden op de wellevendheid uitoefenen.
Duidelijk is het ook, dat wellevendheid, zonder deugd tot grondslag, alle bovennatuurlijke zedelijke waarde mist en slechts schijndeugd mag genoemd worden. De deugd, de blijvende, bovennatuurlijke genegenheid, waaruit de uitwendige daden voortkomen, moet hier in de eerste plaats aanwezig zijn; zij is het, die deze zedelijke waarde aan de wellevendheid moet bezorgen.
Dat die handelingen, welke tegelijk èn door de deugd èn door de wellevendheid worden voorgeschreven, zelfs dàn, wanneer ze alleen uit wellevendheid geschieden, zo hoge lof bij de mensen verwerven, is voorzeker een welsprekende hulde aan de deugd zelve gebracht en een krachtige aansporing om uit hogere, christelijke beginselen de wellevendheid te beoefenen.
Wij zeiden onder 3o ‘op gepaste wijze’ en spraken daar behalve van ‘het onveranderlijke wetboek der deugd’ ook van ‘het veranderlijke wetboek der beschaafde Christelijke samenleving’.
Dit eist nog een nadere verklaring.
De christelijke deugden vormen de grondslag der volmaakte wellevendheid, doch behalve de voorschriften, die uit deze deugden rechtstreeks en onmiddellijk voortvloeien, moet men in de beschaafde samenleving nog sommige vormen onderhouden, die door het gebruik der wellevende mensen zijn ingevoerd. Het zijn spreek- of handelwijzen, gebruiken en plichtplegingen, waardoor men volgens aangenomen gewoonten in de beschaafde wereld zijn zelfverloochening, zijn eerbied, zijn welwillende liefde voor anderen moet tonen.
Vele dier vormen hebben die kracht en betekenis
niet uit zich zelve, doch uit het gebruik der wellevende mensen. Zij kunnen zich dus ook langzamerhand of zelfs vrij plotseling wijzigen en worden slechts door onderricht gekend en door oefening verkregen. Toch moet men deze, op straffe van voor onbeschaafd door te gaan, steeds nauwkeurig onderhouden. Doet men dit nu uit ware bovennatuurlijke deugd, dan ontleent ook het onderhouden van deze vormen aan die edele stemming des harten een hogere zedelijke en bovennatuurlijke waarde.
Het spreekt van zelf, dat zulke willekeurige gebruiken nooit in strijd mogen zijn met de christelijke zedenleer; dan immers zouden het ongeoorloofde, zondige gebruiken worden, die de deugd, de grondslag der volmaakte wellevendheid zouden ondermijnen.
Wij moeten derhalve:
a) Mèt de christelijke deugden ook die bijzondere wellevendheidsvoorschriften in beoefening brengen, die de luister dier deugden volmaken.
b) Zelfs jegens diegenen, welke zich jegens ons onbeleefd gedragen, de wellevendheid beoefenen.
Een goedgemeend en vriendelijk en in de juiste toon en vorm uitgesproken woord treft dikwijls een ruw mens en brengt hem niet zelden tot algehele verandering.
c) Bij onenigheden, geschillen, terechtwijzingen en straffen ons nooit aan de wetten der christelijke liefde of der wellevendheid bezondigen.
Hoe beleefder ernstige en strenge vermaningen gegeven worden, des te dieper indruk zullen zij maken.
d) Al wat met de christelijke deugd zou strijden, al wat gemaakt of wekelijk of zondig zou wezen, zorgvuldig vermijden, al geven anderen ook voor, dat zo iets door de wellevendheid gevorderd wordt.
De wel eens hoog geprezen ‘galanterie’ past volstrekt niet aan iedereen; zij opent niet zelden de weg tot een gevaarlijke, al te zinnelijke omgang. Zeker zou zij in hoge mate misstaan aan hen, die tot de geestelijke of religieuze staat behoren.
Het is maar al te waar, dat met het verminderen van de christelijke geest ook de maatschappelijke wellevendheidsgebruiken verbasteren en ontaarden, soms zelfs gevaarlijk worden voor de ware deugd.
Echter van de andere kant:
e) Niet al te licht denken, dat sommige gebruikelijke, beschaafde manieren of plichtplegingen door ons zouden mogen verwaarloosd worden.
De ware deugd weet in alles het midden te houden.
f) Eindelijk niet vergeten, dat gegoeden, oversten of geleerden zich niet verlagen door zich jegens armen, onderdanen en minder ontwikkelden wellevend te gedragen.
Uitmunten ook in dit opzicht, past den meerderen: ‘Noblesse oblige’, en waar minderen en meerderen beiden de wetten der volmaakte wellevendheid onderhouden, daar zullen beiden gemakkelijker hun plichten vervullen en nader tot elkander gebracht worden.
II. Waarom moeten wij ons de Wellevendheid eigen maken?
Zoals deze vraag thans hier gesteld wordt, heeft zij, in verband met het boven besprokene, deze betekenis: ‘Waarom moeten wij er ons op toeleggen in ons uiterlijk optreden niet alleen het wetboek der
deugd, maar ook dat der beschaafde samenleving te onderhouden?’
Het algemene antwoord zal dan luiden: omdat wij ons daardoor de grootste voordelen verwerven en ons in menig opzicht voor zeer ernstig nadeel behoeden.
‘De mens’, zegt La Bruyère, ‘moet geheel buitengewone eigenschappen bezitten om zonder de wellevendheid zijn aanzien te kunnen bewaren.’
Het zou onmogelijk zijn alle voordelen der wellevendheid op te sommen.
Vier voordelen zijn er evenwel, wier grote waarde meer bijzonder geschikt is om de jeugd tot een kloek en volhardend streven naar de wellevendheid aan te moedigen. Deze willen wij hier als een meer bepaald antwoord op de gestelde vraag, aanhalen en bespreken.
1. De wellevendheid geeft aan de opvoeding haar voltooiing.
Door arbeid en studie vormt de jeugd haar geest, door vroomheid, reinheid, naastenliefde en gehoorzaamheid versiert zij haar hart, en voortdurende zelfbeheersing staalt haar karakter. Met dit alles echter is de opvoeding niet voltooid.
Met deugd, talent en goede zeden kan men in de samenleving nog onuitstaanbaar zijn: inwendige vorming verlangt een daaraan beantwoordende uitwendige volmaking.
Het is waar, vorming van de geest, van het hart en van het karakter is de hoofdzaak en geeft den mens zijn eigenlijke grootheid, zijn innerlijke waarde; doch het uitwendige, de manieren, moeten van die
innerlijke grootheid getuigenis afleggen en haar waardering verschaffen bij anderen.
Dat juist wordt verkregen door de wellevendheid.
Zonder wellevendheid gelijkt de overigens ontwikkelde mens op een ongeslepen diamant. Deze moge kostbaar en van hoge waarde zijn; daar hij zijn volle schittering mist, bevalt hij niet; geen sterveling bijna, die hem een blik van waardering gunt.
Is die diamant echter geslepen, gepolijst, dan licht en schittert en fonkelt hij aan alle zijden, dan wekt hij ieders bewondering en verbazing, dan verlangt iedereen hem te bezitten.
Even nuttig nu als het slijpen is voor die kostbare ruwe steen, even nuttig is het voor een ontwikkeld mens, zich te gewennen aan hoffelijkheid en wellevendheid, want deze geven hem het bevallige, het edele, het volmaakte, de glans: ‘le poli’.
Of heet niet juist daarom in het Frans de wellevendheid: ‘la politesse’, wijl zij het ruwe en harde, dat den mens wanstaltig maakt, afslijpt, effent en polijst?
Intussen, van hoeveel belang de wellevendheid ook zij, haar waarde mag niet overdreven worden. Zij is en blijft slechts een bij komende voltooiing van 's mensen voortreffelijkheid.
Oppervlakkige en kortzichtige geesten zijn het, die menen, dat het wezen van 's mensen vorming en opvoeding zou bestaan in zich bevallig en beleefd voor te doen en die er dan meer gewicht aan hechten, dat de jeugd zich in een gezelschap volgens alle regelen der étiquette weet te gedragen, dan dat zij ijverig is in de studie, rein van zeden en sterk in de deugd.
Allerverderfelijkst is deze dwaling.
De opvoeding van den mens is wel is waar ge-
brekkig en onvolmaakt, wanneer de uiterlijke vormen ontbreken; doch de uiterlijke vormen alléén, zonder wetenschap en deugd, zijn ijdel, ledig, schier waardeloos en vol bedrieglijke schijn. Zij doen dan ook denken aan de witgepleisterde graven van het Evangelie, die ‘van buiten schoon, doch van binnen vol bederf’ zijn, en het is maar al te zeer te vrezen, dat de schrikkelijke bedreiging, die de Goddelijke Heiland den schriftgeleerden en Pharizeërs toevoegde, ook eenmaal aan zulke ijdele, lichtzinnige en slechts schijnbaar deugdzame mensen zal moeten voltrokken worden.
2. De wellevendheid verwerft de genegenheid en het vertrouwen der mensen.
De goede en deugdzame wint de liefde en het vertrouwen der mensen; de slechte en boze daarentegen wekt afkeer en wantrouwen.
Wat is echter volmaakte wellevendheid anders, wij zagen het, dan de weerglans van een deugdzaam hart, verhoogd door de luister der beschaafde manieren?
Wat leert de dagelijkse ondervinding?
Toont de mens zich deftig in houding en manieren, is hij daarbij liefdevol en voorkomend jegens den naaste, zachtzinnig en aangenaam in het spreken, zoekt hij het niemand lastig te maken, maar tracht hij eenieder op gepaste wijze te voldoen; - in één woord, is hij uitwendig wellevend en wettigt hij het vermoeden een deugdzaam hart te bezitten, dan bevalt hij en neemt hij allen voor zich in; ieder mag hem gaarne lijden, hij komt gemakkelijk door de wereld en het geluk schijnt hem soms te achtervolgen; - doch vertoont de mens, ook de deugdzame, in zijn
optreden en manieren, wat Montaigne noemt ‘La vileté de l'apparence’, is hij ongemanierd, dan mishaagt hij, men heeft niet gaarne met hem te doen, hij stoot de mensen van zich af; zijn vonnis is gestreken; hij zal gewoonlijk, zo niet al met afkeer en verachting, dan toch met koelheid en onverschilligheid behandeld worden. Met volle recht zegt dan ook een Frans dichter:
Daardoor komt het, dat in de hogere kringen tot het bijleggen van geschillen en twistgedingen, tot het onderhandelen over gewichtige aangelegenheden, tot het bekleden van het ambt van diplomaat of gezant gewoonlijk mannen gekozen worden, die zeer zeker door mensen- en wereldkennis, doch ook niet minder door takt en fijne manieren uitmunten.
Hoe dikwijls overigens is een klein vergrijp tegen de wellevendheid niet een aanleiding geweest tot het afbreken van gewichtige onderhandelingen, ja zelfs tot het uitbreken van bloedige oorlogen!
Wat hier van de invloed der wellevendheid en der onwellevendheid in de hogere kringen gezegd wordt, geldt in zekere mate ook voor de omgang in het dagelijks leven. Een ieder bemint een aangenaam en voorkomend mens, die alle wetten der beschaafde samenleving stipt onderhoudt; men stelt vertrouwen in hem, stemt zonder moeite in met zijn woorden en handelingen en geraakt gemakkelijk onder zijn invloed.
Men merkte echter op, dat alleen de volmaakte
wellevendheid, d.i. die, welke tot het onderhouden dier wetten gebracht wordt door een inderdaad nederig, verstorven en welwillend hart, deze macht op den duur uitoefent. Het kan voorzeker gebeuren, dat een zedeloos en slecht mens uiterlijk beleefd is en invloed verkrijgt. Dan, vroeg of laat, in een onbewaakt ogenblik, zal het boze, dat in zijn hart schuilt, zich vertonen en den huichelaar ontmaskeren. Doch ook dit verschijnsel, dat het huichelen der wellevendheid, ten minste voor een tijd, vertrouwen en invloed kan verschaffen, moet de jeugd er toe aanzetten met des te meer volharding zich vastberaden op het aanleren en beoefenen van alle wetten der wellevendheid toe te leggen. Want is de wellevendheid bij machte een bedorven hart voor het oog der mensen te verbergen, ja zelfs een slecht mens aanzien en vertrouwen te bezorgen, terwijl de strengste zedelijkheid en deugd, zonder het onderhouden der in de samenleving geldende wellevendheidswetten, dikwijls slechts minachting en onverschilligheid inoogsten, wat zal dan de wellevendheid niet vermogen, wanneer zij haar kracht blijft putten uit een zuiver en edel hart!
Ook bedenke men wel, dat het gemis der uiterlijke wellevendheid dikwijls alle invloed in de beschaafde wereld doet verliezen, dikwijls de edelste gaven van deugd, wetenschap en godsvrucht nutteloos maakt voor de eer van God en het welzijn van den evenmens, omdat de man van de wereld die gaven niet in een onwellevend mens wil waarderen, of in de onbeschaafde manieren van dengene, die hem dat alles aanbiedt, een voorwendsel zoekt om die gaven zelve te minachten en te versmaden. Hier past het den ontwikkelden Katholiek zich het woord te herinneren van den groten Apostel: ‘Aan niemand geven wij
enige aanstoot, opdat onze bediening niet gelasterd worde; maar in alles bevelen wij ons zelven aan als dienaren Gods’Ga naar voetnoot1). Opvoeding tot wellevendheid behoort dan ook tot die vorming, welke de H. Kerk voor haar toekomstige bedienaren voorschrijftGa naar voetnoot2).
Nog al te veel, helaas! wordt de onwellevendheid een steen des aanstoots voor de zwakken in het geloof: te weinig wordt er soms aan gedacht, dat fijne manieren en een beschaafd en innemend optreden machtige hulpmiddelen zijn om in de wereld een vruchtbaar en gezegend apostolaat voor de zaak Gods uit te oefenen!
3. De wellevendheid is een voortdurende beoefening der deugd.
Als wij de wellevendheid in haar waar licht beschouwen, dan steunt zij voornamelijk, wij zagen het reeds, op de volgende deugden:
A. | Mistrouwen van zich zelven of ootmoed en bescheidenheid. |
B. | Zelfbeheersing of het heersen van de ziel over het lichaam. |
C. | Eerbied en liefde voor den evenmens, bijzonder voor oversten, voor personen van rang of stand, voor personen van hogere leeftijd of grotere zwakheid. |
Zien wij, hoe de wellevendheid deze deugden voortdurend doet beoefenen.
A. Wil de mens zich welgemanierd en beleefd gedragen, dan mag hij niet hoogmoedig of trots wezen, niet vol van zich zelven, want dit zou anderen onaangenaam zijn en algemeen afkeuring veroorzaken. Hij moet veeleer zich zelven verloochenen, dikwijls zich op de achtergrond stellen om anderen in het volle licht te doen treden, menigmaal ook zwijgen en toeluisteren, wanneer hij zou kunnen meespreken; zijn gesprekken mogen niet bars of krenkend zijn, niet snoevend of aanmatigend, hij mag niet tuk zijn op gelijk hebben; zijn houding mag niet trots of uitdagend wezen; zijn optreden niet gebiedend of onbescheiden, maar hij moet in alles eenvoudig, kalm, zachtmoedig, bescheiden en ingetogen zijn. Hij mag den medemensen de verschuldigde eerbewijzen niet onthouden, ze ook niet verminderen; hij mag zich niet ijdel of boven stand en vermogen kleden, enz. Deze voorschriften zal hij slechts dàn en in zoverre nakomen, als hij voortdurend nederigheid en bescheidenheid beoefent.
B. Met de verplichting zich zelf te beheersen en het lichaam in bedwang te houden, staat alles in verband, wat houding, kleding, zindelijkheid, regelmaat enz. betreft.
De H. Augustinus geeft de volgende definitie van den mens: anima corpore utens. ‘Een ziel, die zich van een lichaam bedient.’
De philosoof De Bonald zegt, als hij deze woorden verklaart, dat daarin de betrekking tussen lichaam en ziel duidelijk wordt aangegeven. De ziel verhoudt zich tot het lichaam als de meester of de meesteres
tot den knecht. Deze verhouding verklaart vele voorschriften der Christelijke wellevendheid.
De knecht mag de heerschappij niet voeren; hij moet gehoorzamen. Hij moet ook het bewustzijn hebben zijner ondergeschiktheid, hij mag zijn meesteres niet tot schande brengen en moet er zich op toeleggen zich zijner gebiedster waardig te gedragen. De mens mag zich b.v. bij het eten niet door zijn zinnelijke lusten laten overmeesteren, hij mag niet te veel, niet te gulzig, niet onmatig eten.
Hij moet zich immer in een passende houding vertonen, zich niet lomp en verlegen of ongemanierd aanstellen, maar net en zedig; hij moet de geldende vormen onderhouden bij het gaan, het staan, het zitten en het knielen, bij het spreken en het groeten, enz.
Niet dan door aanhoudende en herhaalde inspanning, door grote moeite en voortdurende oefening zal het de ziel gelukken het lichaam aldus onder haar heerschappij te brengen en het de voorschriften der wellevendheid in alles blijvend te doen volbrengen.
C. De goede toon vordert, dat men den evenmens vooral als hij zich door ouderdom, rang of verdiensten onderscheidt, kleine oplettendheden bewijst, b.v. dat men hem bij het voorbijgaan groet, dat men hem kleine diensten bewijst, dat men hem bij sommige gelegenheden een bezoek brengt, zich schriftelijk of mondeling met hem onderhoudt, enz. Niet zelden moet men zelfs, om zich bij anderen aangenaam te maken, aan liefgeworden gewoonten en hebbelijkheden, aan eigen wensen en verlangens verzaken. Wat is dit anders dan beoefening der opofferende naastenliefde?
De wellevendheid vordert in de volste zin des woords die werken, welke ook de beoefening der deugd van ons vraagt, zij vergt van den mens voort-
durende waakzaamheid, zelfoverwinning, versterving, strijd en offer.
Doch juist dit verhoogt haar waarde en geeft haar voor de opvoeding een grote en heilige betekenis. Zorgen wij er voor, dit alles uit bovennatuurlijke beweegredenen te verrichten, dan zullen wij ons niet alleen een behoorlijke houding en fijne manieren eigen maken, maar door dit aanhoudend offer ons ook een rijke schat van genaden over al onze werken hier op aarde en van eeuwige verdiensten voor de hemel verwerven. Ons leven wordt dan een voortdurende beoefening der bovennatuurlijke deugd en zal ons ook de vruchten opleveren, welke aan de deugd gewoonlijk verbonden zijn: een grote inwendige vreugde en een tevredenheid, die alle zingenot overtreft; een meesterschap van onze geest over het lichaam, dat ons bij studie en gebed een grote steun zal wezen.
In 't bijzonder sterkt zulke voortdurende inspanning de wil, dus ook het karakter.
Iedere oefening der wellevendheid is een overwinning van de geest op het vlees. Vele oefeningen vormen de gewoonte (habitus). Is de mens echter eenmaal gewoon zich zelf te overwinnen en te beheersen, dan wordt hij bij iedere verdere oefening in dit opzicht sterker; zijn karakter wordt standvastig en hij zal in staat zijn de hevigste bekoringen te weerstaan. Wellevendheid is voor den Katholiek: deugdbetrachting.
Men make de tegenwerping niet: ‘De beleefdheidsbetuigingen zijn bloot oppervlakkige vormen, zonder enige inwendige waarde; zij hebben niets te maken met de deugd en verdienen geen bijzondere opmerkzaamheid.’
Deze bewering mist alle grond. Al is ook het nette optreden van den een of ander geveinsd of huichelachtig, louter bedrieglijke schijn, zo is toch daarom de wellevendheid zelf geen huichelarij.
Deze opwerping bewijst veeleer, dat men de wellevendheid moet zoeken en beoefenen. Huichelaars nemen immers niet de schijn aan van het slechte, maar van het goede, ja van het beste. Zeker, wolven tooien zich volgens de uitdrukking der H. Schrift wel eens met een schapenvacht, doch volgt daaruit, dat de schapen hun eigen vacht moeten afleggen?
Ware het niet even dwaas zich onwellevend aan te stellen, omdat sommigen de wellevendheid huichelachtig misbruiken, als zich van de oefeningen van godsvrucht te onthouden, omdat er schijnheilige mensen zijn, die misbruik maken van hun voorgewende godsdienstzin?
4. De wellevendheid is een behoedmiddel tegen de zonde.
Wellicht hebt ge naast een weg wel ooit een diepe, gapende afgrond gezien. Opdat niemand onverhoeds erin zou storten, hebben de bezorgde bewoners der landstreek een leuning langs zijn steile rand aangebracht. Komen er nu vreemdelingen bij de afgrond, dan zien zij de leuning, houden er zich desnoods aan vast, gaan behoedzaam verder en ontkomen het dreigend gevaar. De leuning is voor hen een behoedmiddel; wel niet zulk een, dat ieder ongeluk onmogelijk maakt maar zij voorkomt toch elk ongeluk voor wie er zich van willen bedienen.
Wat de leuning voor de afgrond is, dat is, dunkt mij, de wellevendheid in vele gevallen voor de zonde,
nl. een krachtige schutse. Menig beschaafd man, bij wien de godsdienst geen dam tegen de hartstochten opwerpt, omdat hij die niet bezit; wien de H. Sacramenten geen kracht schenken, omdat hij ze niet of onwaardig ontvangt; dien het woord Gods niet roert of bemoedigt, wijl hij het niet aanhoort, blijft toch uiterlijk onberispelijk in zijn wandel en kan in dit opzicht den Christen tot voorbeeld strekken.
Wat mag hiervan wel de oorzaak zijn?
De goede toon, de voorschriften der wellevendheid bewaren hem voor vele gevaarlijke gelegenheden en houden voornamelijk de neiging tot ruwe zinnelijkheid en liefdeloosheid, tot ijdele en verlagende hovaardigheid binnen de juiste grenzen.
Wie ziet hieruit niet, hoe groot de macht der wellevendheid is tegen de zonde? Indien zij in staat is den ongelovigen wereldling voor onterende of verlagende of de liefde kwetsende handelingen te behoeden, wat schutse biedt zij dan niet aan den zedigen, edelen, gehoorzamen en liefdevollen Christen! Ja, mocht door de felheid der bekoring de liefde tot de bovennatuurlijke deugd voor hem haar macht dreigen te verliezen, wat hulp kan dan de wellevendheid niet bewijzen! Haar voorschriften verwijderen, ook voor den Christen, vele gevaren van zonde; het verlangen naar haar roem versterkt zijn deugd of komt die in haar zwakheid te hulp.
De wellevendheid vermeerdert dus in den mens de afschuw van alles wat verlagend is; zij schenkt aan zijn optreden bevalligheid, waardigheid en invloed; zij versterkt zijn deugd en deelt haar een glans mede, die al haar werken veredelt en verheldert; zij verwerft den mens de achting en hoogschatting zijner medemensen.
III. Welke middelen moeten wij gebruiken om in ons de Wellevendheid te volmaken?
Om beleefd te worden moet men:
1. De ondeugden, de oorzaken der onwellevendheid en onbeschaafdheid, wegnemen.
Gelijk de wellevendheid de vrucht is der beoefening van verschillende deugden, zo is de onwellevendheid meestal het gevolg van een of meer ondeugden.
De mens is niet voorkomend, omdat hij, op eigen gemak bedacht, zich in zijn egoïstisch streven om anderen niet bekommert. Hij gedraagt zich aanmatigend en overmoedig, wijl hij voor zich de grootste oplettendheid vordert en altijd vol is van zijn eigen voortreffelijkheid en vermeende grootheid. Hij is onbeschaafd en ruw, dewijl hij traag en nalatig is, wantrouwig en sluw, vol haat en nijd.
Stop de bron en de beek zal ophouden te vlieten: beteugel de hartstochten en de grove onbeleefdheid verdwijnt vanzelf.
Wie dus waarlijk beleefd wil worden, bestrijde vastberaden en aanhoudend zelfzucht en trotsheid, nijd en afgunst, gemakzucht en traagheid, zinnelijkheid en genotzucht; hij verwijdert daardoor de eerste en grootste oorzaken der onwellevendheid en beschut in de ziel de kiemen der deugden, welker bevallige en lieflijke ontwikkeling de wellevendheid helpt verzorgen.
2. De wetten der wellevendheid aanleren.
Er zijn tweeërlei soort van wellevendheidswetten, gelijk wij reeds gezien hebben. De ene, welke men als de grondregels der wellevendheid zou kunnen noemen, vloeien onmiddellijk voort uit de christelijke zedenleer en de leer der deugden. Het voornaamste en onveranderlijke wetboek der wellevendheid is dus: het Evangelie; haar beste school: de Katholieke Kerk; haar voornaamste wet: het gebod der liefde: ‘Bemin God bovenal en uw naaste gelijk u zelven’. ‘Alles dan, wat gij wilt, dat de mensen u doen, doet ook bij hun zo; want dit is de Wet en de Propheten.’ Wie dus de godsdienst kent en verstaat, kent ook de hoofdvoorschriften der wellevendheid.
De andere, ook bijzondere wetten genoemd, dragen, ofschoon zij uit dezelfde bron als diepste oorzaak ontspringen, het karakter van algemeen geldende gebruiken en zijn verschillend naar land, stand, ouderdom en geslacht.
Het zou een beschaafd man tot een grove fout worden aangerekend, indien hij deze wetten, in haar voornaamste bepalingen, niet zou kennen of zich daarboven verheven zou achten en er zich niet aan zou storen.
De mensen zijn geschapen om in gemeenschap met huns gelijken te leven, dus ook om zich naar elkander te schikken, wederzijds te verdragen, te onderrichten en te helpen, elkander het leven te verlichten en te veraangenamen. Wie de in die gemeenschap aangenomen gebruiken niet zou willen onderhouden, zou zich als een zonderling aanstellen, hij zou als een wanklank in de samenleving doen horen, zich aan het gevaar blootstellen door anderen ongunstig
beoordeeld en achteloos behandeld te worden, en het zou hem moeilijk zijn, zo niet onmogelijk, behoorlijk zijn beroepsplichten te vervullen en met ere zijn positie in de maatschappij te bekleden.
Men brenge hiertegen niet in: ‘De beleefdheid is een gevolg van aangeboren natuurlijke aanleg, van goedhartigheid, van gezond verstand en van takt: bijzondere regels over wellevendheid zijn dus niet nodig’.
De genoemde natuurlijke hoedanigheden mogen soms, naast de beoefening der christelijke deugden, voldoende zijn om den evenmens liefderijk en voorkomend te behandelen, om hem naar verdienste te eren, om het gunstig ogenblik te kiezen, waarop hij een gesprek moet afbreken, ten einde niemand overlast aan te doen, enz.; voor niemand is de kennis van de wetten der wellevendheid overbodig.
Slechts zeer weinig mensen immers zijn met die buitengewone gaven toegerust. Een goed hart, gezond verstand en fijn gevoel zijn drie zo uitstekende gaven, dat men niet dikwijls een der drie, laat staan alle drie verenigd in één persoon, aantreft. Bovendien kan de voortreffelijkste natuurlijke aanleg de bijzondere voorschriften der wellevendheid, zoals zij door het algemeen geldend gebruik worden vastgesteld, onmogelijk uit zich zelf kennen. In ieder geval wordt, evenals op het gebied der studie, ook hier het optreden vrijer, meer ongedwongen, correcter en volmaakter, als de natuurlijke begaafdheden met onderrichting en oefening verbonden worden.
Ieder beschaafd mens moet zich dus de kennis van de regelen der wellevendheid eigen maken.
Doch hoe leert men deze regelen en wetten kennen?
a) Vooreerst vrage men inlichtingen aan
ervaren vrienden, welke de wereld kennen, en haar gebruiken, inzover dit passend is, volgen. Bij hen vindt men naast het woord, dat onderricht, ook het voorbeeld, dat doet volgen.
Dit raadvragen blijft een noodzakelijk middel tot het onderhouden der wellevendheid dan, wanneer men voorgoed in de maatschappij gaat optreden, of zich in het latere leven daar in nieuwe en onbekende verhoudingen geplaatst ziet. Wel hem, die dan een ervaren en vertrouwbaar vriend kan en wil raadplegen!
Gelukkig ook degene, die door zulke voorlichting het zijne kan bijdragen om de ware christelijke wellevendheid en beschaving in de maatschappij in ere te doen blijven!
b) Men luistere naar de raadgevingen, opmerkingen en terechtwijzingen van de oversten; gelegenheid daartoe biedt zich ieder ogenblik aan.
Wie steeds de wenken van ouders en onderwijzers in zijn geheugen prent en nauwgezet opvolgt, zal zich weldra op het gebied der wellevendheid te huis gevoelen en al haar voorschriften nauwkeurig onderhouden.
c) Men bestudere meer bepaald boeken en geschriften, die tot dit doel en in godsdienstige geest geschreven zijn.
Een ontwikkeld man moet minstens éénmaal een verhandeling over de goede toon met alle oplettendheid doorstuderen.
Ook dit boekje heeft ten doel u met de meest noodzakelijke dezer regelen bekend te maken en u tot de getrouwe beoefening daarvan aan te sporen.
Het maakt er echter geen aanspraak op volledig te zijn: het ware toch een al te omvangrijk en ook een overbodig werk hier alle voorschriften der wellevend-
heid, zoals de wereld die voor allerlei personen en levensverhoudingen geeft, te verzamelen.
Wat hier ook van zij, hetgeen u hier wordt aangeboden, zal ruimschoots voldoende zijn, om u met de meest gebruikelijke vormen der samenleving alsook met de gronden, waarop zij steunen, bekend te maken en u op de gewone omstandigheden, waarin gij later zult geraken, voor te bereiden. Mochten iemand later de hier gegeven regels niet toereikend zijn, zo zullen zij hem toch in ieder geval een vaste grondslag verschaffen, waarop hij, of wel uit zich zelf, of wel geholpen door de raad van ervaren personen, gerust zal kunnen voortbouwen en zich in de omstandigheden, waarin hij dan komt, zal kunnen redden.
3. Zich aan welgemanierdheid en wellevendheid gewennen.
De wellevendheid wordt alleen verkregen door herhaalde beoefening. Men moet daarom geen dag, geen gelegenheid voorbij laten gaan, zonder zich er in te oefenen: ‘Nulla dies sine linea’. ‘Iedere dag één streepje verder.’ ‘Door oefening wordt de kunst verkregen.’ ‘De voortdurend nedervallende droppel holt de steen uit.’ ‘De aanhouder wint.’
Men moet met deze oefeningen reeds in zijn eerste jeugd beginnen.
Zou men wachten, tot zich vele kwade gewoonten vastgeworteld hebben, zo zal het lastig zijn deze uit te roeien en er goede voor in de plaats te stellen. De ouders moeten hun kleine kinderen reeds op sommige zaken, die niet boven hun bereik zijn, opmerkzaam maken; beslist het onderhoud daarvan vorderen; dikwijls bij hun opmerkingen daarop terugkomen; de
misslagen daartegen begaan, onverdroten bestraffen of verbeteren; en, wat het voornaamste is, zelf hun kinderen met een goed voorbeeld voorgaan. Het wellevend gedrag, dat het kind in zijn eerste jaren zich zo gemakkelijk gewoon maakt, zal het met de jaren tot een tweede natuur worden.
Men kan in het dagelijks leven aanstonds degenen kennen, die reeds in hun prille jeugd de wellevendheid hebben leren beoefenen. Zij zijn meer ongedwongen in hun houding, natuurlijker in hun bewegingen, fijner in hun manieren, aangenamer in hun gesprekken dan zij, die eerst later daartoe zijn opgeleid. Hoe vroeger men zich hieraan gewent, des te lichter valt het en des te zekerder is de goede uitslag.
De jeugd kan zich derhalve nooit te vroeg met de beoefening der wellevendheid vertrouwd maken. Zij mag het niet uitstellen, maar moet, zo het niet vroeger geschiedde, aanstonds bij de aanvang harer studiën er zich met ijver op toeleggen. Zij heeft gebreken af te leggen, goede gewoonten aan te nemen. De eisen, welke de wereld onder het opzicht der wellevendheid aan haar stelt, zijn talrijk. Daarenboven staan haar dikwijls bij dat streven vele hindernissen in de weg; gebrekkige opvoeding in het ouderlijk huis, het eigen karakter, plichtvergeten en lichtzinnige kameraden, die grootgaan op hun ongemanierdheden en anderen daartoe trachten over te halen, zodat zij alle krachten moet inspannen, wil zij enige noemenswaardige resultaten bereiken. Men sla daarom steeds in de jeugd moedig de hand aan de ploeg, men wake voortdurend over zijn zintuigen en ledematen, over zijn handel en wandel, over zijn taal en gesprekken. Men volge de wenken zijner oversten nauwkeurig op en neme hun terechtwijzingen bereidwillig aan, men oefene zich in
ieder voorschrift, al is het ook nog zo lastig, één, twee, tien, honderdmaal daags en nog meer, voortdurend, zonder tussenpozen, tot de beoefende zaak een tweede natuur wordt. Daar men nog jong en de wil dus nog buigzaam is; daar de slechte gewoonten nog geen diepe wortelen hebben geschoten en de geestdrift voor het hogere in een nog onbedorven hart gemakkelijk ontwaakt, zal het gevolg niet uitblijven; de goede vaste gewoonten worden aangenomen en de wellevendheid, die het optreden waardigheid en sierlijkheid verleent, is verworven.
Ziedaar het wezen der wellevendheid; ziedaar de beweegredenen, die u moeten aansporen wellevend te worden; ziedaar de middelen, welke gij moet gebruiken.
Al te dikwijls wordt op Katholieken gesmaald, als verwaarloosden zij de uiterlijke vorming en de goede toon. Bewijzen ook wij door onze daden, dat dit een lasterlijke aantijging is. Beminnen en beoefenen wij de welgemanierdheid met ijver en ernst. Laten wij de slechte manieren over aan hen, die God niet kennen, de Kerk van Christus verachten en de zedigheid bespotten, en gedragen wij ons als waardige kinderen der Kerk, die haar vaandel, het vaandel van volmaakte beschaving en opvoeding, hooghouden.
De Romeinen, zo zegt men, herkenden de goden, wanneer zij op aarde verwijlden, aan de gang: ‘incessu patuit Dea’. Zo ga het ook met u. Iedereen herkenne u als Katholieken aan uw goed gedrag in de school, in de kerk, op straat en tehuis. Iedereen herkenne u aan de bedaardheid van de gang, aan de bescheidenheid der houding, aan de fijnheid der
manieren, aan de liefderijkheid der gesprekken, aan de versterving der zintuigen, aan de zelfbeheersing in al uw doen en laten. Zo zult gij, wanneer gij in een Katholieke onderwijsinrichting uw opvoeding moogt ontvangen, u de achting uwer medemensen verwerven en de naam dier inrichting alom hooghouden en doen eren.
- voetnoot1)
- ‘Nemini dantes ullam offensionem, ut non vituperetur ministerium nostrum: sed in omnibus exhibeamus nosmetipsos sicut Dei ministros’.... II Cor. VI, 3, 4.
- voetnoot2)
- Canon 1369, § 2.