| |
| |
| |
III. Flora's bloemwarande 1734-'36
Bevat de herdruk der ‘Samenspraecken’, behalve de Hyacintenprijzenlijst, voor ons doel geen gegevens, des te merkwaardiger in dit opzicht is de driedeelige ‘Flora's Bloemwarande in Holland, alwaar haere heerlijkheid weer ten troon werd verheven, geviert en aangebeden van Flora's lievelingen. Beschreven door 't Kunstgenootschap E Musis Aeternitas, 't Amsterdam bij Dirk Swart, boekverkoper in de oude Lelystraat, 1734, 1735 en 1736’107).
Als schrijver wordt genoemd Jacob Cleiburg of Clyburg, van wiens hand tusschen 1718 en 1726 eenige tooneelstukjes verschenen. Evenwel betwijfelt Ebbinge Wubben (N. Ned. Biogr. Woordenboek) of Clyburg zich wel bediende van het devies ‘E Musis Aeternitas’.
Onder ditzelfde devies verscheen een gedicht in vier kolommen, uitgegeven op groot plano formaat, waarin honderden Hyacintennamen zijn verwerkt. De volledige titel luidt: ‘Flora's Heerlijkheid of de Bloemgodin onder de bloemen’. Te Haarlem gedrukt bij Mozes van Hulkenroy aan de Markt in Laurens Koster. Den tweeden druk, vermeerderd en verbeterd met honderd-twee-en-veertig naamen103).
Van den eersten druk is geen enkel exemplaar meer bekend, maar hij heeft blijkbaar zooveel aftrek gevonden, dat een tweede oplaag noodig was. Het jaartal van uitgave is niet vermeld, maar zal omstreeks 1730 gesteld moeten worden, toen de Hyacintenliefhebberij in vollen
| |
| |
bloei stond en de strijd tegen de speculatie nog niet begonnen was.
Het is wel merkwaardig, dat dezelfde rijmer, die dezen lofzang vervaardigde, ook in drie opeenvolgende jaren een satiriek geschrift tegen de speculatie heeft uitgegeven.
In dit boekje worden in een mythologische inkleeding en onder latijnsche namen de kweekers en liefhebbers van Hyacinten aan de kaak gesteld, en allerlei voorvallen, op hun teelt en handel betrekking hebbende, min of meer satiriek behandeld. Voor den eenigen schrijver, die getracht heeft de beteekenis van die mededeelingen te doorgronden, Mr. W.P. Sautijn Kluit, ‘bleef de allegorische voorstelling een beletsel om hier historische waarheden te vinden’ en hij betreurde het, dat ‘dit boekje kennelijk zeer verstaanbaar voor den tijdgenoot, voor den nakomeling gesloten is.’
Prof. H.W. Tydeman (1778-1863), die een exemplaar van het boekje bezat, waarin de ware namen der daarin onder schuilnamen voorkomende personen zijn bijgeschreven en dat thans in bezit is van Ir. A.F. de Graaff te Lisse, teekende daarin aan, dat ‘het eenige begrijpelijke ... de aanwijzing is, wanneer deze gebeurtenis heeft plaats gegrepen’, met welk oordeel Sautijn Kluit zich geheel vereenigde. ‘Wel is waar’, voegde hij hieraan toe, ‘zijn er nog enkele bladzijden, waar wel de eene of andere historische waarheid schijnt door te schemeren, maar dat alles is zoo onbepaald, dat men zeker het beste doet, het werkje verder op zijde te leggen.’
Deze uitspraak is gelukkig veel te somber. Verschillende der vermelde episoden zijn geenszins zoo duister, als Mr. Sautijn Kluit het doet voorkomen en zijn voor onzen tijd de moeite van het navertellen waard, omdat zij eenig inzicht geven in de dwaasheden, waaraan degenen, die in den Hyacintenhandel opgingen, zich overgaven, waarvoor dit boekje de eenige bron is.
In de voorrede van het eerste deel noemt de schrijver dit ‘een werk, dat van yder spreekt, en niemand meend,
| |
| |
dewijl wij het maar als ijdele denkbeelden en harssensschaduwen opdissen, waarbij wij verklaren dat wij op niemand het oog gehad hebben, nademaal wij voorgenoomen hebben niemands fouten of gebreeken met eenen Zoïlus of Momus te heekelen.’
Deze betuiging, waarschijnlijk bedoeld om de betrokkenen niet van de lezing af te schrikken, is bewust onjuist, niet alleen omdat ze in tegenspraak is met bovengenoemden klapper op de in het boekje voorkomende personen, maar ook en vooral, omdat een der slachtoffers het zelfs noodig oordeelde, een Apologie tegen de Bloem warande te doen drukken. Bovendien is een der gehekelde gevallen zóó nauwkeurig weergegeven, dat de ambtelijke bevestiging ervan in de notarieele protocollen kon worden gevonden. Indien dit eene geval zoo naar waarheid blijkt te zijn vermeld, terwijl een tweede, dat een verdediging van den beleedigde uitlokte, blijkens die verdediging zelve, een juist beeld van het gebeurde geeft, dan is er zeker geen reden om aan te nemen, dat de overige toespelingen niet op ware feiten gegrond zouden zijn.
In deze voorrede wordt reeds de verschijning van het tweede deel aangekondigd, dat in het volgende jaar uitgegeven werd. Als inleiding hiertoe strekt een ‘opdragt aan Narcissus, beminnaar van zijn eigen schaduw’, een langademig vers van zes bladzijden. Hier volgen een paar aanhalingen:
Wie hoorden ooit in vroeger tijden,
Dat blaauwende saffier, als ook
Smaragd, die 't oog steeds kon verblijden,
Nu niet meer zijn als ijdle rook,
En voor de Hyacinthen dreeven
De hoogerhand steeds moeten geven!
De roem der bloemen en haar glans
Is nu, helaas! zoo ver gekomen,
Dat, als het Godendom ten dans
Weêr moesten treden binnen Romen,
| |
| |
Ik was verzeekerd, dat Jupijn
Een kleed droeg van deez' bloemenschijn,
En Venus zag men weder prijken
In nieuwen dos, zo schoon en net
Met Hycinthen, die niet wijken
De prilste bloemen van Hymet,
Waar op de bijtjens zouden aazen,
En honig op haar boezem blaazen.
Zie hier uw kroost, die u doen leeven,
Zie hier uw maaksels, door uw hand
Gevormd, en op uw voetspoor streeven,
Daar zij de bloempjes op het land
Als egte vrouwen streelen, kussen,
En op haar schoon hun mingloed blussen,
Terwijl haar egtkoets leedig staat,
En daar haar wederhelft met zugten
Ontmoet met een gefronst gelaat,
Om dat hij liefde komt te ontvlugten;
Waar door 't heelal in honderd jaar
Te niet is, of in groot gevaar!
Aan het slot wordt de verschijning van een vervolg in uitzicht gesteld. Dat derde en laatste deel verscheen in 1736, beginnend met een ‘Opdragt aan de waarzegger van Endor’, toespeling op het verhaal van de waarzeggende vrouw in I Samuel 28, 7. Van dezen waarzegger verwacht de schrijver, dat ‘gij door uw buitengewoone weetenschap onze kranken, zieken, dwaaze, driftige, ingebeelde en verwaande spitsbroeders van Flora zoodanig door de kracht uwer planeeten zult weeten te helpen, dat ... gij door uw voorzienigheid de behulpzaame hand zult bieden aan deeze onze Bloemwarande, en onze verwarde helden geneezen.’
Volgens den klapper op de namen wordt met dezen waarzegger bedoeld Hans Christoffel Ludeman te Amsterdam. Dr. D.J.H. ter Horst heeft ons dezen kwakzalver en astrologist doen kennen in zijn in de Patria- | |
[pagina t.o. 158]
[p. t.o. 158] | |
Titelblad Flora's Bloemwarande 1734
| |
| |
serie opgenomen levensbeschrijving van Franciscus Lievens Kersteman123), een door Ludeman geïnspireerden avonturier. Hij heette eigenlijk Johann Christophorus Lüdemann en was in 1683 te Harburg bij Hamburg geboren. Na een wegens financieele moeilijkheden niet voltooide studie te Jena en een eerste bezoek aan Nederland, werd hij wegens atheïstische gevoelens genoopt uit Harburg naar ons land te vluchten. Hij vestigde zich in 1713 te Amsterdam, waar hij schraal den kost verdiende met horoscooptrekken en het uitoefenen van de kwakzalverspractijk. Toen het 3e deel der Bloemwarande in 1736 verscheen, was hij reeds in zeer goeden doen gekomen: de planeetdokter bewoonde toen een prachtig huis, bezat een buitenplaats en hield rijtuig met livreiknecht. Geen wonder, want, zooals Dr. ter Horst mededeelt, getuigde éen Duitsch schrijver over Nederland, dat Ludeman de eenige groote kwakzalver geweest is, die het vertrouwen van het grauw had weten te winnen. Waaraan de vertaler van het boek, A. Loosjes Pz., toevoegde: ‘Niet alleen van het grauw, maar ook van zeer veelen burgerlieden, wier geloof aan Ludeman's Geschrijf even groot is als aan hun Bijbel of Catechismus.’
De schrijver van de Bloemwarande heeft niet tot die geloovigen behoord. In de zes bladzijden van de ‘Opdragt aan de waarzegger’, in den hoogdravenden stijl van een eerbiedige hulde, spaart hij hem zijn spot niet. ‘Gij’ - aldus de aanhef - ‘die bestuuwd zit als Orion onder de planeeten, en toond uwe doorschijnende glanssen als een heidens priester voor zijn gewaande afgoden, terwijl gij, leunende op het agtereind van de Beer, door uw vermaarde wichelroede en hoogdraavende bezweeringen het hoofdgesternte weet te voeren in uw heldere urinaalen, en de onderaardse geesten uit haare altijdbaarende nachtspelonken op doet koomen, en haar raadvraagd, wat na deezen gebeuren zal! Gij die door uw vrije oeffening zo ver gekomen zijt, dat ge als een orakel onder uwe medeburgeren verkeerd, en uit uw geleerde drievoet wonderen meld, die de natuur zelfs te boven gaan!’
| |
| |
Ludeman stierf in 1757 en werd met groote pracht en luister begraven in de Luthersche Nieuwe Kerk te Amsterdam.
Het eerste deel begint met een herinnering aan de godin Flora in het oude Rome en de aan haar gewijde Floralien, en aan het ontstaan van een bloem uit het bloed van den schoonen jongeling Hyacinthus. Vondel's vertaling van Ovidius' Metamorphosen wordt hierbij aangehaald. Evenmin als Vondel en velen met hem, heeft de schrijver van de Bloemwarande zich weten te hoeden voor de verwisseling van Hyacint- en Gladiolusbloem.
Toen Zephyr en Apollo elkander Hyacinthus' gunst betwistten, veranderde Zephyr de richting van den werpschrijf, waarmede Apollo gooide, zoodat die het hoofd van Hyacinthus raakte met doodelijk gevolg. In Vondels' vertaling gaat het verhaal van Ovidius dan aldus verder:
Terwijl Apol dus kermde en schreide
Begonnen druppels van het bloet, het welk de weide
Besprengkelde, geen bloet te schijnen, maar een bloem
Rees schooner uit den grond der aerde, die den roem
Van Tirus purper dooft, doch liefelijk van geuren
Schijnt als een lelie het hooft om hoogh te beuren,
En trekt alleen den vorm der witte lelie aen:
Maar wat de verf behangt, zij pronkt met purple blaên.
Dit docht Apollo niet genoegh: want Godt vereerde
Hem met deze eere, en schreef van rouwe, die hem deerde,
Zijn kermen op de blaên, daer leest men nog ay, ay.
Men ziet de boekstaef van den lijkrouwe en 't geschrey
De bloem, die den dichter voor oogen stond en in de oude volksoverlevering leefde, had dus den bloemvorm van de lelie, was purper van kleur en had eenige vlekken of figuren op hare bloembladen, waarin de letters ai, ai met eenigen goeden wil te herkennen waren. De ‘geuren’ van Vondel staan niet in 't origineel vermeld en zijn een typisch voorbeeld van dichterlijke vrijheid. Vondel dacht
| |
| |
natuurlijk aan de geuren van onze Hyacintenbloem, zonder te vermoeden, dat het hier een geheel andere bloem gold, die volkomen reukeloos is.
Onze Hyacint, ook in den oorspronkelijken in Klein-Azië voorkomenden stamvorm, kan hier met geen mogelijkheid bedoeld zijn, omdat zij in geen enkel onderdeel aan de gegeven beschrijving voldoet. Allerlei vernuftige en minder vernuftige gissingen zijn ter oplossing van dit vraagstuk geopperd. Het ligt echter zeer voor de hand, om in dit verband aan Gladiolus byzantinus, ook in Klein-Azië inheemsch, te denken, die volkomen voldoet aan de beschrijving van Ovidius. De kleur herinnert aan het bloed van Hycinthus en in de eigenaardige figuren op de beneden-bloemblaadjes kan men zeer wel letterschrift zien, zij het ook niet van een schrijfmachine, maar van eén geniaal, onleesbaar handschrift.
De Bloemwarande gewaagt dan verder van vereering van Flora in Nederland, waar de godin grooter nog was dan in de voorafgegane eeuw, in de jaren van 1720 tot 1733 en ‘1734, 't jaar dat wij jegenswoordig beleeven, gaat het allergrootste vernuft te boven, en geeft aan de geheele waereld en aan de eeuwigheid stof van verwondering, hoe dat een onnoozele bloem, die door de tijd verfrenst, verdord, en eindelijk weder gaat gelijk hij te voorschijn kwam .... zoodanig hoog geschat werd, dat het geheele schatrijke Oosten niet in staat zij, om haare gaave naar waarde te betaalen .... zodat een aasje van een Hyacinth hooger in waarden geschat en gehouden werd dan de allerzuiverste paarl.’
Er volgt dan in uittreksels uit gedichten van Huygens, Jac. van der Does en anderen een beeld van Haarlem, waar de tempel van Flora gevestigd is. In dezen tempel, ‘'t prieel des waerelds, Flora Bloemwarande’, komen de goden van den Olympus bijeen, maar ook de aardsche onderdanen komen daar, het zijn ‘groote heiligen, die uit niet grooten winst trekken. Wel aan, - gaat de schrijver voort - ik zal u den handel dier onderdanen verhaelen.’
Na deze inleiding beginnen dan de toespelingen op be- | |
| |
paalde personen, waarvan een dertigtal in dit eerste deeltje voorkomt. Voorzoover in den klapper de beroepen bij de namen worden vermeld, is er een deurwaarder en een makelaar bij; ook wordt iemand als kwaker aangeduid. Van de ook uit anderen hoofde bekende bollenkweekers van den tijd treffen we er Huybert Langendijk, Jan Bolt en Seger van Sompel aan. Het is niet na te gaan, of er nog andere vakmannen bij zijn. Uit de namenlijst blijkt overigens, dat de Hyacintenteelt zich niet tot hen beperkte. Particulieren, niet alleen te Haarlem, maar o.a. ook in Den Haag, zaaiden Hyacinten, om nieuwe aanwinsten te verkrijgen, in de hoop, hiermede een goeden slag te slaan. Daar er ten minste vijf jaren verloopen vóór de zaailing voor 't eerst bloeit, is het verklaarbaar, dat de Hyacintenrage vele jaren achtereen kon worden gaande gehouden. Ook zonder zelf te zaaien, hadden vele bloemenliefhebbers bij de teelt van Hyacinten, zij het ook op bescheiden schaal, belang, daar de bloemisten ook bij hen, zoo noodig, hun tekorten dekken. Evenals honderd jaar te voren bleef de belangstelling voor de Hyacint niet tot de deftige burgerij beperkt, hoewel ze, wegens de veeleischender kweekwijze, niet zoo algemeen werd als die voor de tulp.
In het eerste deeltje worden de meeste personen slechts even genoemd, vaak onder bijvoeging van een spottende opmerking. Een paar maal wordt een handeling of gebeurtenis uitvoeriger beschreven. Wij kunnen ons bepalen tot het weergeven van twee gevallen, die beide bekende kweekers betreffen.
Jan Bolt was een bloemist, wiens kweekerij ‘buiten de Kruispoort’ gelegen was, op een deel der gronden, waarop in de 19e eeuw de boomkweekerij der firma Zocher gevestigd was. Dit terrein, aan den Kloppersingel gelegen, is sedert jaren volgebouwd.
Hij wordt vermeld onder de leveranciers van tulpen aan den Markgraaf van Baden-Durlach, en overleed nog in 't zelfde jaar, waarin de Bloemwarande voor 't eerst verscheen. Hij wordt hierin voorgesteld onder den naam
| |
| |
Adelbert, van wien verhaald wordt, hoe handig hij zijn eigen nieuwe aanwinsten in prijs wist op te drijven, door een goeden vriend over te halen, daarin deel te nemen. De vriend koopt een half aandeel in een of andere nieuwe Hyacint voor zeg ƒ 1.000.-, waarop hij slechts 10% behoeft te betalen. De transactie wekt levendige belangstelling bij andere kweekers, die zich haasten, zich 1/4 of 1/6 deel in dezelfde bloem te verzekeren. Sommigen betalen contant, anderen nemen hypotheek op hun vast goed, of beleenen voorwerpen, ten einde de begeerde kans op waardevermeerdering van hun bollenvoorraad te verwerven. Als nu een nieuweling wenscht deel te nemen, deelt de eigenaar hem mede, dat hij den vorigen dag ƒ 1.000.- voor 1/2 aandeel heeft ontvangen en derhalve nu een bod van ƒ 600.- voor 1/4 aandeel moet weigeren. Ten slotte verwerft de nieuweling zijn aandeel en helpt nu ijverig mede, om den prijs op te jagen. Maar helaas, binnen een paar jaar bemerkt hij, dat de prijs van dezelfde soort tot ƒ 25.- per bol is teruggeloopen.
Men kan deze handelingen geen ernstige vergrijpen noemen. In een tijd, toen men geen prijsregeling van overheidswege kende, stond het den verkooper vrij, den hoogst mogelijken prijs voor zijn waar te bedingen. Eveneens om zijn waar aan te prijzen, mits hij zich daarbij onthield van bedrog of misleiding. De kooper behoort voldoende ter zake kundig te zijn om te beoordeelen of het aangebodene den gevraagden prijs waard is, en hij alleen is verantwoordelijk voor het afsluiten van den koop. Degenen, die zich op het glibberig pad der Hyacintenspeculatie waagden, zullen echter wel eens een gemakkelijke prooi geweest zijn voor de bloembollenhandelaren, die van hun onervarenheid misbruik maakten.
Onder den naam Demosthenes treedt de bejaarde Seger van Sompel op. Hij is drager van een bekenden kweekersnaam, die in 't midden der 18e eeuw verbonden was aan den vermaarden naam van Voorhelm, in de firma Voorhelm & van Zompel. Daar Seger in 1734 als een grijsaard met gebogen rug, een afgesloofd hoofd en een gerimpeld
| |
| |
gezicht wordt beschreven, zal de medefirmant van Voorhelm wel een zoon van hem geweest zijn. Seger's zoon Willem, die hem 1736 in de vaderlijke firma Seger van Sompel & Zonen opvolgde, overleed in 1740.
Over het gesprek, dat de schrijver met hem in Flora's tempel houdt, vult hij dertig bladzijden, zooals gewoonlijk doorspekt met tal van aanhalingen uit min of meer toepasselijke dichtwerken. Bij die gelegenheid houdt Seger van Sompel uitvoerige lofredenen op zijn Hyacinten, vermoedelijk op eigen aanwinsten. Onderwijl rookt hij vele pijpen tabak, wat weer de inlassching van een paar verzen medebrengt, zooals:
Wat toond ons dit vermaak, verdweenen in de lugt?
Een schets, een zweemzel van ons leven, 't welk steeds vlugt
En heenvaart als een damp, uit klei zo broos als glas;
O enkel niet, eerst rook, en uitgerookt, maar as.
Dit voorbeeld van ons nietig leeven,
O ouden grijzaart, toond ons aan,
Dat al uw bloemen, hoog verheeven,
Gelijk een rook en damp vergaan.
Dit alles is zeer natuurlijk en de schrijver onthoudt zich feitelijk van spottende opmerkingen, al tracht hij door het van lieverlede in de plaats stellen van goden en godinnen door Hyacinten, die hun naam dragen, een eenigszins komisch effect te bereiken.
Van Sompel begon dan zijn bezoeker ‘met een philosophische reedenvoering te onderwijzen’. Hij vertelt in zijn lusthof een verwarde stem gehoord te hebben, die aldus in zijn ooren klonk: ‘o schoone godin Venus (Morgenstar), [naam van een bekende witte Hyacint], hoe zielverkwikkend zijt gij; hoe liefelijk is uw adem, die gij uit uw ambrozijnen mond mij toeschiet; hoe oogverkwikkend uwe verf, mijn gezigt verlieze zig in uw helder wit, zij verduistert van uw wederomstraalend en schitterend vuur, ik beef en zidder voor uw schoone en overheerlijke
| |
| |
glans; mijn tong verstijft, om de lof van u naar waarden uit te breiden, alle mijne leden trillen; tegenwoordig kan ik het niet langer verdraagen, de dierbre gloed van uw bijzijn te omhelzen, indien gij mij niet met uw zielsverkwikkende balzemlugt sterkte; mijne krachten komen weder bij door het gezigt van uw pragtige standvoet (hyacinthesteel). Vergun mij, ô doordringende schoonheid, voor u neder te vallen, om een kus te plukken van het loofwerk uwer voeten. Ey wat ziels bekoorlijk groen omhelsen u, vergun me (indien een aards mens zulks vergund kan werden) dat ik nog een weinig van uwe tegenwoordigheid genieten mag, om met diepe bedenkingen en stille opgetoogenheid uwe Majesteit aan te schouwen, en onder een brandoffer (pijp tabak) mij in Uwe schoonheid te verliezen, en dus gelukkig in uw aanschijn te sterven’.
In dien geest gaat het nog een heelen tijd door, maar dit staaltje moge volstaan om een indruk te geven van den vermoeienden, gezwollen stijl, die het boek in zijn geheel kenmerkt. Van Sompel toont verder Koning David, Alexander de Groote en Koning van Groot-Brittanje ‘een bloem van groote verwondering om haare volmaakte schoonheid, staande hoog en pal vast op zijn steel, schoon van kroon, vroolijk van nagels, wel agter over krullende, en wit van koleur, een heerlijk rood in zijn hart, gemengt met Sydonis purper, zuiver violet, glinsterend en levendig, zoo dat het oog hem nauwlijks op eenen dag terdegen kan beschouwen’.
Hij vestigt verder nog de aandacht op verschillende soorten, o.a. Koningin Esther ‘een wonder en een puik dier schoonheden; men zouw op haar verlieven gelijk een Jupiter en Neptunus, deeze op Danae en geene op Amphitrite. Wij beminnaars van die doordringende aantreklijkheden zwemmen in een zee van liefde, tot dat wij eindelijk ons zelven geheel en al verliezen, en als een Leander op zijn Hero's wille in de Hellespont dier schoonheid verdrinken’.
Eindelijk de Koningin van Scheba! ‘deeze ontsteekt
| |
| |
het hart en kitteld onze ziel, hier knield men voor haar, gelijk zij weleer knielde voor de wijsheid van Salomon’.
Om zijn oordeel gevraagd, antwoordt de bezoeker: ‘Ik staa verbaast, en als tot in de ziel verslaagen, ik weet niet, wat ik daar van zeggen zal, niet zo zeer over de schoonheid van uwe bloemen, als wel over de bijzondere spreekwijzen en boven-natuurlijke reedenvoeringen, als ook over de aan haar gegeevene naamen.’
‘O mijn vrind’ - hernam Van Sompel - ‘dat is nog niets, gij ziet de heerlijkheid van Flora nog maar ten halven. Een oud grijzaart is niet meer bekwaam, om een aanvallig meisje te behaagen, of haar in Venus boogaard het zoet der vrugten, daarin wassende, voor te zetten; ook zoude zij ons gewis met haar poesle nek aanzien, al was het ook, dat men nog vrij wat meer bekwaamheid bezat, om van haar ambrozijne mond kusjens te plukken, die de min weleer in nectar doopten .... Zoohaast mijn edele ziel de eerste trek der schoonheden van Flora ontdekte, kreeg Venus de schop, en ik zag Cupido steeds met nijdige oogen aan. Nu leeve ik gerust, en in die stilte ontvangt mijn hart al die rust, die de waereld aan een sterveling schenken kan, want, zie daar, werd mijn hart een trek der liefde gewaar, zo gaa ik in mijn bloemprieel, daar spreeke ik met de schoone Juno, Cithera, of Amphitrite; bestormd de haat en gramschap mijn gemoed, zo treede ik in den drang der helden, als bij Diomedes, Achilles, Nestor, Alexander, Agamemnon’ [alle namen van Hyacinten]. Andere namen wekken zijn vaderlandsliefde op of aesthetische gevoelens, en de bloemen, die de namen dragen van vijanden, staan in zijn hof bijeen als in ‘een prieel des vredes’. Maar ten slotte ligt een donkere schaduw over een deel van den hof. ‘Zie daar heele rijen der helden en heldinnen zijn door Atrops schigt geheel verslaagen.’
Als moraal van het gesprek met Van Sompel volgt dan een echolied.
O echo, luisterd na mijn treurgezangen,
| |
| |
Gij ziet maar, die gij nimmermeer zag treên
Met droevig leed en smart behangen,
Waar zijn mijn bloemen nu dog?
Hoe, heen? aan wien ik was verbonden
Met hart en ziel, mijn smart vergroot,
Nu daalt mijn hoop geheel te gronden;
O echo, zeg, waar zijn zij?
Dood, hoe dood? hoe zal dit enden?
Wat is de reên van dit geval,
Ach, echo, wild u nog eens wenden,
Of ben ik wat te deun? of
Hoe ben ik mal? gong ik niet treeden
Gelijk een wijs man na mijn hof
En daar met zorg mijn tijd besteeden;
Wat's Flora's Heerlijkheid dan?
Heb ik op stof, en met die stof mijn tijd versleeten?
Wat straffe zal ik in deez' nood
Mede ondergaan, nu 't lot te fel op mij gebeeten,
Ach, echo, spreek wat straf dog?
O heldre spiegel, daar 'k mijn eige leed in vinde,
De waereld is een apekas,
Die zijn aanschouwers komt in 't einde te verslinden.
Dit vers is niet rechtvaardig tegenover den bejaarden Van Sompel, wien door den schrijver van de Bloemwarande nòch verkeerde praktijken nòch dwaasheden verweten kunnen worden. Hij steekt alleen den draak met zijn wat overdreven, maar onschuldige ingenomenheid met zijn Hyacinten en eigen aanwinsten. Welke raskweeker is niet een vurig bloemenliefhebber! Het tegendeel ware abnormaal. Van Sompel behoorde tot de eersten onder zijn vakgenooten; de bekendste Hyacinten,
| |
| |
door hem en zijn tijdgenooten gewonnen, hebben nog honderd en meer jaren de bloemenliefhebbers geboeid en hij verdiende dus zeker niet, dat het smadelijke echolied juist met hem in verband gebracht werd.
Behalve Van Sompel komt, blijkens den klapper, geen enkele der voornaamste Haarlemsche bloemisten met buitenlandschen handel uit dien tijd in de Bloemwarande voor, ofschoon zij uiteraard toch zeer nauw bij de Hyacintenspeculatie betrokken moeten zijn geweest. Het pleit voor hun goeden roep, dat er blijkbaar niets in hun handelingen of gedragingen te vinden was, waarop de spotlust vat had. Nicolaas van Kampen nòch Valentijn Scherzer, Dirk nòch Simon Voorhelm komen in het boekje voor. Wel wordt Simon's zoon Joris Voorhelm, die toen pas 23 jaar was, even terloops genoemd, maar zonder eenige opmerking en wel zal met Valentijn (uit den klapper) vermoedelijk Scherzer bedoeld zijn, maar ook hem wordt als kweeker of handelaar geen enkel verwijt gedaan.
Het is zeer begrijpelijk, dat een vakman zich voor dwaasheden wist te hoeden. Hij had een naam op te houden en mocht zijn toekomst niet uit het oog verliezen. De dwaasheden kwamen vooral op rekening van de speculanten, die buiten het bollenvak staande, te veel afhankelijk waren van voorlichting door anderen, en door gebrek aan ervaring domheden begingen en zich belachelijk maakten of te recht kritiek uitlokten op hun daden en gedrag.
Na het gesprek met Van Sompel gaat de schrijver der Bloemwarande naar bed, waar hij droomt van de verwoesting van Flora's heerlijkheden door Boreas, den Noordenwind. Maar op een smeekbede van Flora maakt Mercurius Boreas duidelijk, dat hij over deze ‘bloemgewesten’ niets te zeggen heeft en dat Jupiter ze zal beschermen. Er volgt dan een uitvoerige discussie onder de goden, waarbij Venus tegenover Juno den Vrede voorstaat en Jupiter den knoop doorhakt door Mercurius naar de aarde te zenden, ‘omme alle de bloemhandelaars
| |
| |
aan de eene zijde zoodanig gaande te maaken, dat ze als Orestes twee Thebens voor één zullen zien, en haare bloemen hooger schatten als een eenig bergstof of dierbaare edelgesteentens; zullende hier door den eene rijk, den anderen berooid van zinnen, zijn gewissen ondergang niet eêr zien voor dat ze daar middel in staan; anderen zullen dezelve met voorspoed kweeken, geenen wederom dezelve zien sterven; kortom, 't zal hier door zo verwilderd raaken, dat er in 't kort duizende van processen opdaagen zullen voor de vierschaar van Apollo, die den eisscher of gedaagden geen regt zullen geeven, op dat wij haast hier door een eind van zaaken zullen zien en elk dier handelaars tot andere gedagten gebragt werden, en stilstand van waapen aanschouwen; die nietige aardwurmpjes, dat'er onze heele woonplaats van daveren.’
Daarop ontstond een ernstige ziekte onder de bollen, en de hemel der Goden ‘weergalmde op de droeve moordkreet der bloemisten’. Er ontstonden vele onderlinge geschillen. De stad gaat in den tempel offeren aan Juno, die weldra zelve, op een wolkje verschijnt om mede te deelen, dat zij ‘wegens de groote smerten en schaaden tot andere zinnen gebragt’ is. De bloemhandelaren moeten voor de vierschaar van Apollo beloven, dat zij tot hun ‘eerste zuivere en onnozele bekwaamheid’ zullen terugkeeren. Dit deden zij in den tempel, waarboven met gouden letters Non plus ultra geschreven stond (naam van een der hoogstgeprijsde Hyacinten dier dagen). Apollo deelde daar plechtig de uitspraak der Goden mede, waarin bezwaar gemaakt wordt, dat de bloemhandelaar ‘door uw verwaandheid, als een Salmoneus, Koning van Elis, de hemelgoden naar den kroon steekt’, dat ‘gij, ô zoonen van Briareus, hebt in eene worp honderd rotzen Jupiter naar 't hoofd gegooid, gelijk uw vader’ en dat ‘onder u gevonden werden Tyfoëussen en Egeons, reuzen met honderd handen en vijftig hoofden’. Ten slotte wordt geëischt, dat alle Alcitoees - en nog een twaalftal andere groepen - zullen gestraft worden. Heel duidelijk is dit inderdaad niet, maar het zal
| |
| |
wel bedoeld zijn als een veroordeeling van de talrijke mythologische namen, waarmede de Hyacinten prijkten.
Waarna het eerste deel der Bloemwarande met een soort vredes- en zegezang eindigt.
Het tweede deel begint met een phantastisch verhaal, waarin de schrijver allerlei wonderlijke avonturen beleeft, maar dat geen toespelingen van eenig belang behelst. Na 27 bladzijden belandt hij in den tempel van Flora, waar Pieter Leendertz (de oude Priamus) en Jurriaan Rigter (de jonge Askaan) stonden, om een door hen gewonnen zaailing te doopen. De schrijver maakt hiervan een pompeuze plechtigheid, waarbij hij Hermanus Morgenstar (Androgeos) als priester en ceremoniemeester laat optreden. Hij stelt hun, in naam van ‘onze lieve godinne Flora’, plechtig twee vragen ter beantwoording.
1. ‘of gij deeze uwen nieuwgewonnen bloem tot uwe eenige en universeele erfgenaam begeerd aan te neemen, voor het tedre spruitje altijd zult waaken, zorgen, en alle uwe moeite besteeden; nimmermeer voor denzelven ontzien zult, om door regen, wind, hagel of sneeuw te gaan; hetzelve zorgvuldig bewaaren voor alle onweêr, van wat naam hetzelve ook zoude mogen wezen; ten tweeden zult gij gehouden zijn, bij alle onze broeders de eer en luyster zodanig uit te breiden, opdat zijne naam vereeuwigd bij en onder ons leeven mag; hier voor zult gij uw eige huisbelangen, hoe noodzakelijk dezelve ook zoude mogen wezen, laaten vaaren, tot die tijd, dat gij dat geene bezorgd hebt, dat uw bloempje vereiste en van noden had, hierop zult gij mij antwoorden. En zij spraken gezamentlijk: Ja.’
2. ‘dat zo wanneer deeze onze, die heden den bentnaam gegeeven zal worden, tot zijne mondige dagen van generatie gekomen zal zijn, en eenige jongen begind te krijgen, of gij diezelve jongen zo hoog en duurbaar
| |
| |
agten zult, ja yder van hen op die zelve prijs zult houden als gij jegenswoordig deeze uwe bloem houd, op dat zijn zaad en nakomelingschap vereeuwigd bij ons in waarde blijve en leeven. Wat antwoord gij hier op? En zij antwoordde beide: “Ja”.’
Nadat zij den priester den naam hadden opgegeven, die echter niet wordt vermeld, wenschte hij hen geluk. Daarop vulde Frans van den Berg, de waard uit de Drie Brabanders (hier optredend als der Goden schenker Ganimedes) de bokaalen en trad een dubbelkoor op. Het eind was, dat allen zóó beschonken werden ‘dat'er een aapenspel onder de aapen gehouden wierd’, en hun de heilige plaats werd ontzegd.
Nu wordt Cornelis Bogaert, alias Cees Uyl (Galenianus) ten tooneele gevoerd. Hij blijkt den kwaker Pieter Leenderts (Julius) - vermoedelijk niet dezelfde als de zooeven genoemde Pieter Leendertz - beetgenomen te hebben met een middel om Hyacinten van kleur te doen veranderen. Deze had hem opgedragen de witte soort pulchra in een blauwe te veranderen. Zijn bewerking kwam hierop neer, dat hij den bol van zijn wortels en buitenste rokken ontdeed, en daarna met een penseel met hemelblauw vocht bestreek. Nadat de bol dan nog met ‘warme aqua vita’ ingespoten was, werd zij weder geplant. Leenderts ‘zag (ô wonder) hem voor een nieuwe blaauwe Hyacinthebloem aan, waarop hij zoo trots is, dat hij nu al een jaar agter den ander zijn hoofd meê gebrooken heeft, om aan den zelven een naam te geeven’. Cees Uyl kreeg 50 kronen voor zijn werk, en niemand heeft ooit meer iets van hem gehoord.
Dan volgt de aankondiging dat een beroemde, door Seger van Sompel gewonnen Hyacint, vermoedelijk Gloria mundi, ‘overleeden’ is. Pieter Leendertz (Cleobulus), die voor eenige ponden goud daarin een aandeel had gekocht, was ‘tot aan de ziel verslagen’.
De schrijver bestelde bij een beeldhouwer een marmeren graftombe versierd met de beelden van Heracliet en
| |
| |
Democriet, des Waerelds Heerlijkheid [Gloria mundi] beschreiend en belachend, met op den top een beeld der ijdelheid met twee spelende cupidootjes. Het grafschrift luidde:
Van 's Waerelds Heerlijkheden,
Weleer gevierd en aangebeden
Met agting als een halve God,
Zij was 't, die elk tot haar kon trekken:
Sta, leezer, sta, zwijg stil, gij zoud haar ligt opwekken. 1735.
Er stonden nog andere, nieuwe grafmonumenten in de nabijheid.
Vervolgens ontmoet de schrijver Jacob Elout van der Vliet (Telemachus), die hem den toegang tot den hof wil ontzeggen. Dit ontstemde den ander, die hem boos aanspreekt:
Zeg mij eens net: hoeveel percent
Gij met uw bloemen 's jaars kunt winnen.
De man vergramt en nors van zinnen
Spreekt: dertig ben ik 's jaars gewend.
Hierop kwam ik te repliceeren
Bij wijze en forme van debat,
Of hij het facit van zijn schat
Der bloemen mij eens wouw vereeren:
En na ik had voorheen gehoord,
Zo was zijn kraam bij hem begonnen,
Gekogt voor honderd ducatonnen,
Dat hij ook toestond op zijn woord;
Zo dat mijn vrind nu veertig kroonen
En vijf gewonnen heeft van 't jaar,
Maar na ik weet, zal ik hem klaar
Verschot en uitgaaf nader toonen
En zien dan of hij zo veel geld
Vrij over houd. Ik bid u teld
| |
| |
Eens, voor het planten van uw bloemen |
|
Betaald twee guldens, zegge hier |
ƒ 2 0: |
En ook betaald aan wijn en bier, |
ƒ 1 10: |
Wat dunkt u, zoud gij dit wel noemen, |
|
Voor huur der bloembak zeeven gulden |
ƒ 7 0: |
En nog een fooitje daar gij 't plant, |
|
Voor 't dekken 's winters, schrijf eens, want |
|
Dit hoord ook tot de bloemenschulden |
ƒ 2 10; |
Nu zestig dagen agter een, |
|
Waarin men in de hofwaranden |
|
Op-Flora's outer komt te branden |
|
En springd voor haare ontzachlijkheên. |
|
Nu zestig dagen, als voorschreeven, |
|
Verteerd aan oud belegen bier, |
|
Twee pintjens daags dus ergo hier |
ƒ 12 0: |
En aan jenever weggegeeven |
ƒ 4 0: |
Doet hier nu bij aan Franse wijn |
|
Verteert een reeks van zestig flessen |
|
Wie zou daarmee zijn dorst niet lessen? |
|
Gewis wel, elk trek uit voor mijn |
ƒ 42 0: |
Gebesoigneert in al die dagen |
|
Tien maalen, en daar in verteert |
ƒ 15 0: |
Wat dunkt mijn heer, wat dunkt u, keerd |
|
Het al, om tot uw winst te slaagen; |
|
Doet hier nog bij door u betaald |
|
Voor het opneemen van de bollen, |
|
Als ook voldaan aan Flora's tollen |
|
Bedraagende een som bepaald |
ƒ 18 0: |
Nog hier en boven ook gegeeven |
|
Aan die de bollen droeg na huis |
ƒ 0 12: |
Aan doode bollen of niet pluis |
ƒ 20 0: |
En nog aan scha geleeden eeven |
ƒ 2 0: |
|
______ |
Monteerende den uitgaaf |
ƒ 110 0: |
De volgende episode geldt Metridatus (sic!), wiens ware naam in den klapper niet voorkomt, en zijn huwelijk met een nieuwe door hem gekocht Hyacint. Hij zat
| |
| |
op een muilezel behangen met een goud gestikt dekkleed, met belletjes onder aan den zoom. Een aap, achter op den ezel gezeten, hield een groote parasol boven zijn hoofd. Te midden der menigte moest hij nederknielen bij de huwelijks-fontein, die hemelhoog sprong, wanneer de liefde voor de bloem-nymf oprecht was, maar gesloten bleef, als deze geveinsd en bedriegelijk was. In dit geval gaf de fontein zooveel water, dat Mithridatus geheel nat werd en zich terstond moest verschonen. Nadat bij het beeld van Flora de priesteres een lang gedicht had uitgesproken, vroeg Mithridatus in een even lang vers inlichtingen, die de echo hem verschafte en hem zoo teleurstelde, dat hij uitriep:
Neen Mithridatus zal niet langer draalen,
Maar geeft de bloemprinces de schop,
Daar gij, ô neering! blijft mijn pop
Daar ik zo lang ik leef meê speelen,
En haar op 't vrind'lijkst weder streelen.
De toegang tot Flora's tempel werd hem ontzegd en hij verliet den hof.
De schrijver verhaalt vervolgens van een transactie tusschen Huybert Langendijk (Fabius) en Gerrit van der Heyde (Bellizarius), waarvan de vermelding in de Bloemwarande aanleiding gaf tot een tegenbrochure van dezen laatste onder den titel: Apologie tegen de drie deelen van Flora's Bloemwarande108), die wederom beantwoord werd door de uitgave van een ‘Kamerspel’ onder den titel: Flora in 't Lazarushuis of Dolle blijdschap109).
Van der Heyde was een bollenhandelaar, die geregeld o.a. naar Hamburg en Bremen verzond. Er is een prijscourant van hem bekend uit het jaar 1718. In 1734 werd hij failliet verklaard. Langendijk had hem, om hem te helpen, bloembollen voor den verkoop in die plaatsen ter beschikking gesteld. Toen Van der Heyde van zijn reis terugkeerde, bleef hij echter in gebreke om Langendijk volledig te betalen, maar wel had hij zich nieuwe kleeren
| |
| |
aangeschaft. In zijn Apologie ontkent hij deze feiten niet, maar betwist hij alleen de juistheid van enkele onderdeelen, terwijl hij een tegenaanval doet, door Langendijk zijn gedrag tegen Mr. Clant te verwijten, bezitter van een landgoed, die zijn bollen eenige jaren geleden in publieke veiling had verkocht. Het is niet mogelijk de waarde van deze klacht te beoordeelen. Na de apologie verscheen ‘Flora in 't Lazarushuis of Dolle Blijdschap’ (Amsterdam 1737). In de ‘opdragt aan 't Kunstgenootschap E Musis Aeternitas’ wordt Bellizarius en ‘het door hem bij malkander geflenste prulletje’ zeer smalend besproken, en de indruk gewekt, dat het kamerspel tegen hem gericht is. Er komt echter geen enkele toespeling op dit geval in voor, het dicht- of liever rijmwerk, dat zeer plat is, hekelt wel in 't algemeen de speculatie in Hyacinten in verband met den val der prijzen. Intusschen blijkt uit deze opeenvolgende geschriften opnieuw, hoe zeer de gemoederen door den Hyacintenhandel in beroering werden gebracht.
Eenige Brabantsche linnenkooplieden werden ook al door de Hyacintenspeculatie aangetast. Zij ruilden met een zevental Haarlemsche eigenaars hun linnen tegen bollen, en te zamen zongen zij:
Terwijl wij pronken met hun waar,
En zij met onze bollen praalen,
Zo wenschen wij hier in deez' zaalen
Godin een vrolijk nieuwe-jaar,
En laat haar bollen dapper wassen,
Terwijl wij op haar beurzen passen.
Maar er ontstond weldra ruzie ‘door onkunde in hunne nieuwe koophandel, maar wel voornamentlijk door het geduurig pooyen van de genever, bij hen genoemd voezel.’ Zij vernielden zelfs een oogenblik hun bollen, maar kwamen tot inkeer, kochten opnieuw bollen, ditmaal, om tweedracht te vermijden, voor gezamenlijke rekening en betaalden ten deele in linnen.
| |
| |
Hoewel het er niet bij wordt vermeld, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat de Haarlemmers uit de onervarenheid der Brabanders voordeel hebben trachten te trekken door hun minderwaardige soorten aan te bevelen. De geschiedenis pleegt zich te herhalen; in de jaren omstreeks 1930, toen de bloembollenteelt zich in de buitenprovincies Groningen, Friesland, Noord-Brabant en Zeeland sterk uitbreidde onder boeren en tuinders, en dezen bij de aanschaffing van plantgoed argeloos vertrouwden op de bollenleveranciers uit de bollenstreek, werden zij deerlijk teleurgesteld door sommigen, die deze gelegenheid aangrepen om zich van nieuwere soorten te ontdoen, waarvan reeds vaststond, dat ze in de bollenstreek geen toekomst zouden hebben.
In het volgend verhaal treden de vrouwen der speculanten op. De inleiding vormt een vermakelijke ontmoeting van Willem Hessen (Asdrubal) en den schrijver in den tuin van Valentijn [Scherzer] (Varus) met een slapend ‘vrouwspersoon, die de gepasseerde nacht opgepast had voor het rooven der Afrikaansche faizanten, tuk op bloemen’, waardoor Hessen ‘in liefde verward’ raakt en haar met een gedicht van 40 regels tracht te wekken, ‘waarin hij haar deugd en schoonheid zoude laaten vloeyen’. Dit gelukt inderdaad, waarop haar meester haar wegzendt. De schrijver noemt iemand, die een andere vrouw meer lief heeft dan zijne eigene een ‘overspeeler’, en maakt daarop een vers, dat Hessen zeer ontstemt. En zoo belandt de discussie, steeds in verzen, bij de vraag, wie meer Hessen's genegenheid heeft: Flora of zijn vrouw. Hierop antwoordt hij, dat hij zijn ‘ega meer als Flora’ mint, hij is veel vaster aan haar geboeid dan Jupiter aan Danae. Als echter zijn vrouw Kaatje (Canidia) zelve er bij komt, zwelt haar man ‘van benaauwdheid om zijn hoofd zodanig, dat men naauwlijks zijne oogen meêr zien konde’, zoodat de schrijver vraagt:
Wat schort vrind Asdrubal, hoe staat gij zo te trillen?
| |
| |
Of schrikt gij, dat uw wijf 't vel van uw leên zal villen? Gij zei daar aanstonds, dat zij goed was, vroom en zagt Van imborst, nu zal ik wel zien, hoe dat ze u acht.
Kaatje overlaadt haar man als ‘een onweder losgebroken met donder en blixem’ met scheldwoorden en verwijt hem, dat hij zijn gezin verwaarloost, dat nauwlijks brood heeft. Hij liet haar, klaagt zij, in een berooiden winkel, de kast en de kisten zijn ledig, terwijl hij zelf alles door zijn keelgat jaagt en zooveel op de publieke bloemenveilingen koopt, dat hij zich schaamt het haar te zeggen. Nu eischt zij, dat ‘onze winkel weder in staat kome als voor deezen’ en dat hij zijn ‘Godin de schop geeft’. Daarop krijgt zij haar man ‘bij de kop’. Nadat de schrijver hen gescheiden heeft, moet de man met zijn vrouw naar huis.
Na een uurtje komt zij terug en deelt mede, dat zij haar man opgesloten heeft. Zij biedt zijn ‘Flora’ (het bloembollenkraam) voor 500 Kronen te koop aan, maar Scherzer en de schrijver weigeren dit en spreken een verzoenend woord, dat niet zonder uitwerking blijft.
Dit voorval stond niet op zich zelf. De vrouwen der bloemenhandelaren achtten zich door hun mannen om den tuin geleid en besloten daarom, zich tot Apollo te wenden om recht te verkrijgen. ‘De misleidene vrouwen’ zonden hem een rekwest, waarin zij betoogden dat, door ‘de nieuwe en buitengewoone koophandel, die haare mannen met Flora ondergaan hebben’, ‘allerlei huiskrakkeel en twist’ ontstaat, en zulke groote liefdeloosheid, dat wij niet meer bij henlieden geagt werden als hunne geëgte vrouwen. Vroeger offerden zij hun eens per jaar ‘de vrugt des huwlijks’, ‘daar de waereld in stand door blijft’, maar voortaan zal ‘zo gij alwijze voorzorger hier in ons niet te hulp komt, de waereld door den tijd ontbloot worden van menschen’. Daarbij komt, dat wij steeds worden lastig gevallen door schuldeischers over vorderingen, buiten onze voorkennis door onze mannen gemaakt.
| |
| |
De raad van den Parnassus besloot de zaak uit te stellen, onder bijzondere verzekering van zijn leedwezen aan de vrouwen. De bijvoeging ‘met 20 tegen 10 stemmen’ schijnt te wijzen op een door een of ander college inderdaad genomen besluit, waarop dit verhaal een parodie zou kunnen zijn.
Toen dit bekend werd, zeide Hessen (Orestis) wel een middel te weten om de vrouwen te helpen. In den winkel van Pieter Smeeding (Pylades) kon men pillen vinden voor allerlei kwalen en vooral voor ingebeelde ziekten.
Getwist over de prioriteit van een naam, zoo veelvuldig voorkomende onder botanische systematici en tuinbouwkundigen, bleef ook den Hyacintenkweekers en liefhebbers niet bespaard. Twee Haagsche heeren, Mierlo (Turnus) en Van Dulken (Eneas) hadden ieder een nieuwe blauwe conquest (vakterm voor nieuwe, nog onbenaamde zaailing) gewonnen. Mierlo noodigde zijn vriend uit dezen te komen bezichtigen en vroeg hem de nieuwigheid te doopen, waarop Van Dulken den naam Blaauwe Staaten Genraal voorstelde. (Er bestond reeds een witte Hyacint van dien naam van groote vermaardheid). Dit werd met blijdschap aangenomen.
Toen nu echter Van Dulken zijn vrienden bij zijn eigen conquest bracht, doopten zij op voorstel van hemzelf deze ook Blaauwe Staaten Generaal. Mierlo was hierover terecht ontstemd en riep zijn spitsbroeders te wapen. Het wordt een soort Romeinsche strijd, waaraan door Apollo een eind gemaakt wordt. De schrijver belooft later het vervolg van dit verhaal te zullen geven, indien de strijd blijft voortduren, maar hij is er in de Bloemwarande niet op teruggekomen.
Tegenwoordig is de naamgeving der tuinvormen aan vaste regels onderworpen, die door de periodieke internationale tuinbouwcongressen (laatstelijk te Berlijn 1938) worden vastgesteld. Bovendien zetelen te Haarlem de door de Algemeene Vereeniging voor Bloembolleneultuur ingestelde deskundige commissies voor de nomenclatuur der verschillende bolgewassen, zonder welker toestem- | |
| |
ming geen enkele nieuwe naam wordt erkend of geregistreerd. Een afzonderlijke commissie zorgt, in samenwerking met de Koninklijke Tuinbouw Maatschappij van Londen, voor de registratie van Tulpen- en Narcissennamen. Het geven van denzelfden naam aan twee verschillende soorten, zoowel als het geven van meer dan één naam aan dezelfde soort, alsmede de toekenning van ongewenschte of ongeschikte namen, wordt door deze maatregelen voorkomen. In 1735 was men nog niet zoo ver.
Van de weinige overige voorvallen uit het tweede deel der Bloemwarande is alleen der vermelding waard, dat in 1735 een ziekte onder de Hyacinten uitbrak, vermoedelijk het ring- of oudziek, waaraan bij één kweeker op 1000 pond van de soort pulchra 900 pond verloren gingen.
In het derde deel vernemen wij, dat Gerrit van der Heyde (Bellizarius), van wiens reis naar Hamburg en Bremen en de gevolgen daarvan in het tweede deel gesproken werd, armlastig is geworden en door voorspraak van bekenden in het oudemannenhuis is opgenomen.
Er volgen een paar gevallen van bloemenliefhebbers, die op ongebruikelijke wijze hun Hyacinten tegen de koude trachten te beschermen, de een, Blanquin (Memnon), door ze met een oude deken te bedekken, een ander, Jan Goeree (Roscius) door zijn planten met warm water te begieten. Een derde, Hendrik Aartsen (Esculapius' leerling) beschermde zijn planten met potten, die hij boven ze plaatste en door er deuren op te leggen.
Daniel Liorius (Beltzazar) bezocht eens uit nieuwsgierigheid het congres van Flora, ‘waar de hoofden als prijszetters der bloemen vergaderd waaren’. Hij werd er als nieuweling welkom geheeten en beschonken gemaakt, en vervolgens naar den Hyacintenbak gedragen, waar hij op het welvaren van Flora moest drinken, ‘maar deeze als een vijand van dezelve, begeerde zulks niet te doen’, waarvoor de schrijver lof toekent aan dezen ‘schranderen wederstreever’.
| |
| |
Van Michiel van Leeuwen (Apollo) wordt verhaald, dat hij, zeer bevreesd voor dieven in zijn tuin, verschrikt ontwaakte, en gewapend naar buiten ging, waar hij slechts een verjaagde kat aantrof, die hard wegliep.
Het was gedurende de geheele 18e eeuw de gewoonte der bloembollenhandelaren, om hun Hyacinten en andere bolgewassen in waterverf te doen afbeelden, waarvoor zij de medewerking inriepen van bekende bloemschilders, als vijf leden van de schildersfamilie Van der Vinne, Jan Augustini, Van Beesten, Budde, C. van Noorde e.a. Deze afbeeldingen werden den klanten getoond, wanneer de bloeitijd voorbij was en de levende bloemen derhalve niet beschikbaar waren. De bloemisten wenschten de bloemen op die afbeeldingen zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen, en voor eenige overdrijving of verfraaiing werd niet geschroomd. De schrijver van de Bloemwarande steekt daarmede den draak door zijn verhaal van een bloem van bijzondere schoonheid, waarvan aan drie schilders een afbeelding was opgedragen. Het betrof L'assemblage de beautés, een soort, die twintig jaar later door den engelschen tuinbouwkundige Justice geestdriftig beschreven werd, en waarover in de Bloemwarande aan Egbert van der Vaert (Camillus), die een derde aandeel in deze soort had, de uitspraak in den mond gelegd wordt, dat, als Jupiter deze bloem gekend had, hij zich liever in de gedaante van deze Hyacint, dan in die van een zwaan aan Leda vertoond zou hebben.
De eerste schilder, een eenvoudige Overveener, Hendrik Verwij, maakte een grove afbeelding met een steel ‘zo lomp als of men een noordse juffer (balk) daarop afgebeeld zag, de nagels waaren zo onmanierlijk groot, dat denzelve eer na Franse zonnebloemen geleken als na Hyacinthe nagels’. De tweede, die zich aan de opdracht waagde, Alexander de Vos, bracht er evenmin veel van terecht, ‘want het geleek beter na een bloem, die Flora nog eerst zouw moeten maaken, als na een, die reeds bekend was’. Beter wordt de aquarel van den derden schilder Wierne (Zeuxis) beoordeeld, want deze ‘schil- | |
| |
derde hem zo juist en welgevormd uit, dat yder op de bloote tekening aanstonds’ de bloem herkende. Maar een der mede-eigenaars van de soort maakte bezwaar, dat de bovenste nog niet ontloken nagel groen geschilderd was, ofschoon dit natuurlijk volkomen juist was weergegeven. ‘Gij moest hem zo geschilderd hebben, dat hij alle-man bekoorlijk voor de oogen kwam.’
‘Wel hoe’, antwoordde Wierne, ‘zouw ik door mijn schilderij U ten gevalle, alle liefhebbers misleiden, en mijn eigen eer en fatzoen in de waagschaal stellen? Neen, Jurriaan Rigter (Mithridatus), moet gij zulke schilders hebben, die een valse copy maaken, zo moet gij mij niet weder in 't werk stellen, maar dezulke haalen. Ik voor mij ben niet belust, om op zulken wijs van doen mijn kost te winnen.’ En met deze woorden nam Wierne zijn aquarel voor 't gezicht van Rigter weg, om ze aan zijn vriend Jasper Pieterse te schenken, die den schilder bij de kweekers had ingeleid.
De neiging, waarvan dit verhaal zulk een sprekend staaltje is, om bloemen voor den handel mooier en grooter voor te stellen dan de werkelijkheid, is tot op onzen tijd in alle landen levendig geweest. Vooral in Amerika heeft deze slechte gewoonte welig getierd, maar gelukkig is daarmede zelfs ginds gebroken en stelt men er thans prijs op smaakvolle afbeeldingen, die de bloemen wel onder gunstige omstandigheden van belichting en omgeving, maar zonder overdrijving of onware verfraaiing weergeven.
Op de beschrijving van de plechtige begrafenis van een doode Hyacint van Isac van den Berg (Pupius Lollius), eindigende in een braspartij, volgt een zeer merkwaardige mededeeling, waaruit blijkt, dat de kunstmatige vermenigvuldiging der Hyacinten reeds in 1735 werd toegepast. De bewerking bestaat in het maken van drie sneden, die elkaar in 't midden kruisen, in de onderzijde of het bodemvlak van den bol. Deze sneden geven een prikkel aan de weefsels van de concentrische lagen, waaruit de bol bestaat, welke prikkel de vorming van
| |
| |
adventief-knoppen bevordert. Bij verdere ontwikkeling groeien deze op tot kleine bolletjes, die losgemaakt zich tot volwassen bollen vormen. Op die wijze verkrijgt men een veel grooter aantal exemplaren, die precies dezelfde eigenschappen hebben als de moederbol, dan wanneer men alleen beschikt over de gewoonlijk slechts weinig talrijke jonge bolletjes, die de moederbol van nature ontwikkelt. Nog talrijker is het kroost bij de tweede methode van kunstmatige vermeerdering, die bestaat in het ‘hollen’, d.w.z. het wegnemen van de geheele benedenhelft van den bol, door deze er min of meer in kegelvorm uit te snijden.
De eerste nu van deze kunstbewerkingen wordt reeds in de Bloemwarande vermeld, als toegepast door Isaac Stieltjes (Paracelsus). In een gesprek wordt tot een beginnend kweeker gezegd: ‘Zo gij van hem (Paracelsus) iets wil leeren, zo legt uwe moeite te kosten, om een bloembol door de snijkunde te doen maaken, dat hij zo veel jongen krijgt, als gij hem kerft. Door deeze manier van behandeling heeft Paracelsus duizenden van jonge Koningen van Groot Brittanje in de waereld gezonden; want bij andere liefhebbers kogt hij leverbaare bollen van 16 guldens 't pond; en aan deeze zijn konst geoeffend hebbende, verkogt hij dezelve (als tot honderd aangegroeit zijnde) voor 40 à 50 guldens 't pond, waardoor hij in 2 à 3 jaaren zo veel gewonnen heeft, dat zijn vrouw door die winst van hem een porceleinkas gekregen heeft, die hij waardeerd op meer dan duizend kroonen.’
Die snellere vermeerdering van Hyacintensoorten werd evenwel in dien tijd allerminst gewaardeerd. Het geval van den Koning van Groot Brittanje gaf aanleiding tot het houden van een vergadering van kweekers op 5 December 1735 in de herberg De Drie Brabanders, op den Wagenweg, bijeengeroepen door Pieter Leendertz (Julius) en Huybert Langendijk (Fabius).
Pieter van der Sprang (Achilles) stelde voor, ‘dat wij de prijs der voornaamste soorten bloemen zetten, waardoor gijlieden zult zien, dat alle meerdere en mindere
| |
| |
soorten, hoe zwaar door aanwas ook aangewonnen, in hunne waardigheid verheven zullen blijven, derhalven oordeel ik, dat men twaalf van de voornaamste en meest gewilligde soorten voor dit tegenwoordige en aanstaande voorjaar vaststelle, dat men die niet minder onder ons zal verkoopen als voor die prijs, daar zij tot de planttijd laastleden toe van verkogt zijn; en zo doende zult gij zien en bevinden, dat Flora in haare oude heerlijke pragt en staat zal blijven, daar zij voor deezen in verheven is; en hier door zullen wij ook merkelijk voordeel bij behaalen, want alle nieuwe conquesten moeten hierdoor rijzen en hierdoor ook van betaald worden’.
Het was dus een onderlinge afspraak nopens minimum prijzen in optima forma.
Nadat het voorstel eenparig was aangenomen, werd de prijs van den beruchten marktbederver Koning van Groot Brittanje vastgelegd.
‘De eerste zaak, die hier op het tapijt kwam, behelsde de zetting van de Koningen van Groot Brittanje, die door de heeren bloemprijszetters geoordeeld wierd te zullen moeten vallen wegens haare sterke aanwas en derhalven noodig hierinne te voorzien; waarop besloten wierd de prijs voor 't jaar dat aanstaande was, vast te stellen op 12 guldens het pond leverbaare bollen, en de andere soorten na advenant, gelijk op deeze wijze met de andere soorten ook gedaan wierd.’
Dergelijke prijsafspraken zijn, nadat het bloembollenvak zich in de tweede helft der negentiende eeuw georganiseerd had, in de laatste jaren dier eeuw in zwang gekomen, en later nauwkeuriger omschreven en ook wel als bindend voorschrift door den Bond van Bloembollenhandelaren, al dan niet na onderling overleg met de kweekers, aan de leden opgelegd. Het bleek echter vaak moeilijk dergelijke bindende bepalingen met sancties tegen overtreding te handhaven, en vermoedelijk zal men zich ook in de jaren der Hyacintenspeculatie wel niet altijd aan de afspraken gehouden hebben.
Wegens den samenhang van de kunstmatige vermeer- | |
| |
dering met de prijszetting is van de volgorde van het boekje afgeweken. Wij keeren nu tot de tusschen beide onderwerpen behandelde gevallen terug, maar deze verdienen geen uitvoerige vermelding.
Zij betreffen een combinatie van drie liefhebbers, van wie een de beide anderen beetnam; het geval van iemand, die, achterop geraakt, zijn tuin verkocht en een anderen, van veel minder kwaliteit aankocht, waarin hij het ook wel niet zou kunnen houden; en een verhaal over Dr. Poelgeest (Galenus), die zijn bollen ‘op een veld van borstel die afgetrokken is en overdekt met aarde’ plantte, met het gevolg, dat alle bollen doodgingen. Hij uitte zijn droefheid in een vers van veertien coupletten, waarin een honderdtal namen van verloren Hyacintensoorten verwerkt zijn en steeds eindigende met den regel: ‘Helaas, wie trekt met mij het droevig rouwkleed aan.’ Ook wordt nog Lucas Nieuwenhuyzen (Nicotiaan) bespot, die zijn tabakswinkel verkocht om een Hyacintenbak aan te schaffen, die hij op buitengewoon overdadige wijze inrichtte. Hij leerde alle namen van Hyacinten van buiten en meende, dat hij als bezitter van de mooiste soorten er ook de meeste kennis van bezat; hij geloofde de bloemen naar goeddunken te kunnen doen veranderen en bestreek ze daartoe met een geel vocht om ze een nieuwe kleur te geven. Als dit lukte, had hij zijn vrouw een hoepelrok beloofd. Ofschoon de schrijver het niet er bij zegt, mogen wij aannemen, dat zij die niet gekregen heeft.
Na de vergadering over de prijszetting keeren wij in de godenwereld terug, waar beslist zal worden over het vroeger vermelde rekwest der vrouwen van de bloemhandelaars. De raad onder voorzitterschap van Apollo deelde de uitspraak in versvorm mede.
Waaromme wij te zaam oordeelen, dat gij al
Gestraft zult werden voor uw listige geval,
Om drie jaar agtereen in 't laz'rus huis te woonen
En daar uw bloemgodin met klap en bel te kroonen,
| |
| |
welk vonnis terstond voltrokken werd, onder het geleide van duizenden Haarlemsche burgers.
De schrijver bezoekt deze ‘nieuwe commenzaalen’ in het lazarushuis en vindt daar verscheidene personen, die hij in zijn boek gehekeld heeft, in zonderlinge uitrusting en hun teleurstelling in toepasselijke verzen uitende. Onder deze mannen treft hij ook Camillus aan, die met 99 bloemistjes water moet scheppen in bodemlooze vaten.
‘Deeze Camillus had voordeezen aan Livius eenige bloemen verkogt, die den naam van Staaten draagen, en door hem ontfangen, betaald en denselve voor een klein voordeel aan Marcus Curtius, een burger van Romen, weder verkogt had, die dezelve op zijn verheevene akker plantte en het jaar daaraan, toen zij begonnen te bloeyen, al te vroeg gewaar wierd, dat het geen Staaten, maar Granaaten waaren, en alzo was hij bedrogen in zijn koop: die hierover Livius aansprak, welke hem verklaarde, dat het dezelve bollen zijn, die hij van Camillus gekogt en ontfangen had.’
Volgens den klapper wordt met Camillus bedoeld Hendrik Haamblok en met Livius Gijsbert Verpoorten. De ware naam van Marcus Curtius wordt niet vermeld. Daar Amsterdam op andere plaatsen in het boekje als Rome aangeduid wordt, is de derde belanghebbende blijkbaar een Amsterdammer. Het gebeurde is in geuren en kleuren vastgelegd in deel 1025 van de notarieele protokollen, waarin de acte, den 10 Augustus 1735 voor notaris Berens te Haarlem, voorkomt. De zeer beknopte mededeeling uit de Bloemwarande wordt er volkomen door bevestigd122).
Deze koop, waarbij de kooper zich beklaagde, dat hij Granaten inplaats van Staten ontvangen had, was inderdaad een strop voor hem, want volgens het ‘Register van eenige Hyacinthen’, voorkomende in den herdruk der tulpenpamfletten, was de dubbele witte Hyacint ‘Staaten Generaal’ verkocht voor ƒ 210.-, terwijl voor de dubbele roode Granaat slechts resp. ƒ 66.-, ƒ 60.- en ƒ 54.- was betaald.
| |
| |
Gijsbert Verpoorten was ‘een bloemist van den Kleinen Houtweg’, reeds toen klassieke bloembollengrond. Men herinnert zich deze beroepsaanduiding ook uit de Camera Obscura, waarmede daar een bepaalde kaste van de Haarlemsche bevolking uit Hildebrand's jeugd wordt aangewezen. Verpoorten was afkomstig uit Lier bij Antwerpen en had in Juni 1732 de Haarlemsche jonge dochter Catharina Visscher gehuwd. Hij wordt vermeld op de lijst van leveranciers van tulpen aan de tuinen te Karlsruhe en te Bazel van den Markgraaf van Baden-Durlach88) en zijn naam is verbonden aan het door hem in den handel gebrachte tulpenras ‘Incomparable Verpoort’, dat tot het laatst der 18e eeuw in binnen- en buitenland gewaardeerd werd.
Hendrik Haamblok daarentegen was geen vakman, maar verwer en glazenmaker. Hij behoorde dus tot de burgers, die op hoop van zegen bollen kochten en in hun bakken plantten om er, zoo mogelijk, een zoet winstje mee te behalen.
Natuurlijk bracht Verpoorten de klacht van zijn Amsterdamschen klant aan zijn leverancier Haamblok over. Trouwens hij zelf had ook reeds vastgesteld, dat de bollen niet soort-echt waren. Maar Haamblok hield vol, dat hij wel degelijk Witte Staaten Generaal geleverd had.
Wat stond Verpoorten in deze omstandigheden te doen? Er was geen Scheidsgerecht voor den Bloembollenhandel - dat in onzen tijd sedert zijn vestiging in 1907 meer dan 2600 geschillen berechtte - maar men had in die dagen de gewoonte, verklaringen over twistpunten notarieel te doen vastleggen, ten einde zich daarop zoo noodig in rechten te kunnen beroepen. Zoo riep dan Verpoorten de hulp in van drie collega's van den Kleinen Houtweg, Simon Voorhelm, Wouter de Graaff en Bartel van den Bosch, die in den tuin van Haamblok de betwiste Hyacinten, waarvan hij bollen had afgeleverd, gingen bezien en acte nemen van de verklaringen van partijen.
De deskundigen hadden in den bloeitijd van 1734 van Verpoorten en anderen gehoord, dat hij het jaar te voren
| |
| |
van Haamblok voor ƒ 210.- drie jonge bolletjes van de dubbele witte Staaten Generaal had gekocht, onder beding, dat Haamblok ze nog een jaar moest opplanten en ze in 1734 in gezonden toestand moest leveren.
De deskundige Wouter de Graaff deelde mede, dat hij in 1734 een dezer bolletjes van Verpoorten had overgenomen, maar daar zij het er niet over eens konden worden, of deze koop het grootste geplante of het grootst gegroeide bolletje betrof, hadden zij elkander bij onderling goedvinden van deze transactie ontslagen. Het vorig jaar had De Graaff in den tuin van Haamblok de vier bolletjes zien staan, maar slechts ‘met één spier’ boven den grond.
De beide andere deskundigen, Voorhelm en Van den Bosch verklaarden, dat Verpoorten hun verteld had, dat Haamblok hem inplaats van Staaten Generaal de dubbele roode Hyacint Granaat geleverd had en dat hij de bollen die bij Haamblok als Granaat geplant stonden voor Staaten Generaal hield.
Voorhelm en Van den Bosch zijn op een Zaterdagmiddag in Mei 1735 in den tuin van Haamblok zich hiervan gaan overtuigen en vroegen hem, hun ook de Granaten te toonen. Haamblok wees hun toen in zijn kweekbak 2 jonge plantjes aan, waarvan één met 3 tot 4 niet geopende nagels. Er waren twee open plaatsen op denzelfden regel, waarop volgens Haamblok ook Granaten gestaan hadden. De bezoekers constateerden, dat de twee plantjes ziekelijk waren en aan de bloemknoppen en het blad te oordeelen, dat het geen Granaten, maar Staaten Generaal waren.
Haamblok, ‘daarop hevig wordende’, ontkende dit en merkte op, dat Verpoorten dit het vorige jaar bij het koopen dan evengoed had kunnen zien, waarop deze antwoordde, dat hij droge bollen gekocht had.
‘Dat is niet waar’, riep Haamblok uit, ‘als het waar is, verbeurd ik een anker wijn.’
‘Goed’, zeide daarop Verpoorten, ‘dan zal ik, als 't niet waar is, een vaatje van 4 stoop verbeuren.’
| |
| |
Waarop Haamblok volhield: ‘Het kan niet waar zijn, want ik zou het grootste jonge bolletje van Granaat verkocht hebben, indien het niet bij het afbreken van de moederbol beschadigd was.’
Dat is volgens Verpoorten nog sterker bewijs, dat Haamblok ongelijk heeft, omdat het grootste jong, dat hij hem voor Staaten Generaal verkocht heeft, in drieën was gevallen, toen hij het bij Haamblok uit den grond nam.
De deskundigen opperden toen, dat 't best zou zijn, ‘dat Haamblok die saak door goede luyden die tusschen beiden quaamen zag aan een kant te maken, want dat hij seekerlijk gedwaald had’. Maar Haamblok wees dit af. ‘Dat wil ik niet doen’, zeide hij, ‘want ik weet wel, dat ik niet gedwaald heb.’
Verpoorten stelde daarop nog voor, dat hij de twee gezonde plantjes, die Haamblok als Granaten geplant had, als Staaten Generaal zou aannemen zonder verdere actie tegen Haamblok, maar ook dit aanbod werd geweigerd.
Blijkbaar is Haamblok na het vertrek der deskundigen tot inkeer gekomen, want zoowel Wouter de Graaff als Simon Voorhelm verklaarden, ieder voor zich, dat Haamblok den volgenden Zondagmiddag bij hen gekomen was om hun te vragen, het geval met Verpoorten zoo mogelijk nog dien avond tot een oplossing te brengen, ‘op een kruisgulden of 25 gulden kwam het niet aan’.
De Graaff en Voorhelm gingen toen samen naar Verpoorten, die zeide, dat hij de door hem gekochte bolletjes alle aan anderen verkocht had, en geen eisch tot vergoeding aan Haamblok zou stellen, zoolang hij niet wist, op welke wijze hij zijn koopers kon bevredigen. Hij zou hun schrijven, dat het een abuis was en verzocht Voorhelm, die ook een bolletje gekocht en weer verkocht had, hetzelfde te doen.
Zij scheidden dus, zonder dat de zaak afgedaan was. Voorhelm trof bij zijn thuiskomst Haamblok bij zich aan huis, wien hij mededeelde, wat er besproken was. Hier- | |
| |
mede eindigt het notarieel verhaal over dit geschil, waarop de deskundigen den eed aflegden, met uitzondering van Voorhelm als ‘mennonist’.
Nadat de bloemenhandelaren eenigen tijd in het lazarushuis hadden vertoefd, kwamen daar ‘drie heeren’ binnen. Een hunner deelde hun mede, dat zij dagelijks zooveel geld moesten ophalen, dat de bewoners van het huis daarvan konden leven, aangezien de middelen van het huis daartoe niet toereikend waren. Daarom moesten zij in de steden en op het land aalmoezen ophalen. Zij verlieten het huis in troepjes en verspreidden zich in alle richtingen. Weldra waren zij uit het gezicht verdwenen.
De schrijver heeft dan nog een ontmoeting met de schoone dochter van den binnenvader van het huis, wat een stroom van rijmelarij in hem doet ontvonken, waarna hij eindigt met een verontschuldiging voor de niet-voortzetting van het werk. ‘De reden is, dat de waarheid, hoe verbloemd of zuiver die afgeschilderd werd, geen minnaars krijgt.’
Wanneer de lezer van de Bloemwarande zich door veel gezwollen bombast, langdradige redeneeringen, kreupele verzen, lang uitgesponnen onbeduidendheden en eenige platheden heeft heengeworsteld, behoudt hij van de kern van het boek een tijdbeeld, dat alle waarborgen bezit van betrouwbaarheid. De schrijver beschikte over een groot aantal gegevens betreffende de transacties en gedragingen van de speculanten in Hyacinten, die, zooals uit een paar te controleeren gevallen bleek, volkomen naar waarheid worden medegedeeld, waardoor hij ook in 't algemeen vertrouwen verdient. De indruk, dien men hieruit van de Hyacintenspeculatie ontvangt, is, dat zij, in vergelijking met den tulpenwindhandel, veel minder diep in de samenleving heeft ingegrepen, waardoor ook hare gevolgen niet van zoo ernstigen aard zijn geweest. Evenals een eeuw te voren vervielen de speculanten in dwaasheden en werden zoo een welkom mikpunt voor spot en hoon.
Ook de Hyacintenspeculatie had haar crisis. Uit het
| |
| |
reeds vermelde kamerspel, waarin over den val der prijzen wordt gesproken, kan worden afgeleid, dat deze in 1737 intrad. Er zijn een paar bollenprijscouranten110, 116) bewaard gebleven uit het jaar 1739, waarin de prijzen over de geheele linie zeer aanzienlijk verlaagd zijn, zooals uit het volgende staatje blijkt.
|
(prijzen per stuk) |
Dubbel wit |
1734 |
1739 |
Staaten Generaal |
ƒ |
210.- |
ƒ |
20.- |
Struysvogel |
ƒ | 161.- |
ƒ | 20.- |
Miroir |
ƒ | 141.- |
ƒ | 10.- |
Rose blanche violette |
ƒ | 110.- |
ƒ | 20.- |
Koning Salomon |
ƒ | 105.- |
ƒ | 20.- |
Gekroont Salomon's Juweel |
ƒ | 82.- |
ƒ | 3.- |
Salomons kroon |
ƒ | 44.- |
ƒ | 6.- |
Gekroont Juweel van Haarlem |
ƒ | 35.- |
ƒ | 5.- |
Turksche Keyzer |
ƒ | 15.- |
ƒ | 6.- |
Starrekroon |
ƒ | 11.50 |
ƒ | 1.- |
Dubbel rood en roze |
|
Koning Sesostris |
ƒ | 100.- |
ƒ | 8.- tot 16.- |
Vredenrijck |
ƒ | 80.- |
ƒ | 8.- tot 16.- |
Granaat |
ƒ | 66.- |
ƒ | 16.- |
Pyramidaele incarnaat |
ƒ | 50.- |
ƒ | 6.- tot 10.- |
Prins Frederick van Baden-Durlach |
ƒ | 43.- |
ƒ | 10.- |
Brisetout |
ƒ | 30.- |
ƒ | 2.- |
Coralijn |
ƒ | 12.75 |
ƒ | 2.- |
Robijn |
ƒ | 12.- |
ƒ | 2.- tot 4.- |
Dubbel blauw |
|
Vredefaam |
ƒ | 35.- |
ƒ | 20.- |
Roy de Congo |
ƒ | 28.- |
ƒ | 0.75 |
Carolus Magnus |
ƒ | 16.50 |
ƒ | 3.- |
Merveille du monde |
ƒ | 10.75 |
ƒ | 2.- |
De duurste Hyacinten, uit het register der prijzen opgenomen in den herdruk der tulpenpamfletten, waaraan bovenstaande prijzen van 1734 ontleend zijn, n.l. Passé
| |
| |
non plus ultra en Gloria mundi komen in de prijscouranten van 1739 niet voor. Daar beide tot de blauwe soorten behoorden, mag uit de lagere prijzen in het staatje niet worden afgeleid, dat de blauwe Hyacinten minder in tel waren dan die van andere kleur.
Wat de rechtstreeksche aanleiding tot den val geweest is, blijkt uit de geschriften van dien tijd niet. Het speculatie-tijdvak in vollen omvang was eigenlijk reeds in 1720 begonnen en besloeg dus ongeveer vijftien jaar, waarin de prijzen steeds stegen. Het is begrijpelijk, dat dit niet zoo zou doorgaan, en misschien heeft Flora's Bloemwarande de oogen voor de ook aan deze speculatie verbonden dwaasheden en bezwaren geopend. De herdruk der tulpenpamfletten moge daartoe ook bijgedragen hebben, voldoende geslaagd is deze uitgave daarin niet: nog gedurende twee jaren na deze publicatie bleef Flora's Bloemwarande de Hyacintenmanie hekelen.
In tegenstelling met de Tulpencrisis heeft deze val niet veel indruk op de tijdgenooten gemaakt. Er waren veel minder personen bij betrokken en zij konden hun verlies veel beter dragen dan de talrijke on- en minvermogenden onder de tulpenspeculanten. Bovendien handhaafde de Hyacint zich onbetwist als modebloem en zij, die zich met zaaien bezig bleven houden, ter verkrijging van nieuwe ‘conquesten’, behielden een goede kans om deze aan de Haarlemsche bloemisten voor hun buitenlandschen handel te verkoopen. De normale prijs voor een nieuwe soort bleef toch nog altijd in de buurt van ƒ 25.- per stuk en de Hyacintenteelt en handel in 't algemeen bleef zeer loonend. De crisis kon dus zonder schokken of ernstige ongelukken te boven worden gekomen. |
|