| |
| |
| |
De tulpomanie van 1636-37
I. Hoe de tulp in Nederland kwam
Ofschoon de windhandel zich ontwikkelde op een tijdstip, waarop de tulp reeds drie kwart eeuw in West-Europa bekend was, moet aan de behandeling van dat onderwerp een overzicht van de oudste geschiedenis der tulp in Nederland voorafgaan. De speculatie toch viel niet plotseling uit de lucht, maar kon welig opschieten uit een bodem, die reeds in vijf en twintig jaar daarvoor allengs rijp geworden was.
De eerste beschrijving van een tulp, die in een Europeeschen tuin in bloei kwam, is afkomstig van Conrad Gesner (1516-1565), den eersten botanicus, die de beteekenis van den bouw van bloemen en vruchten voor de verwantschap der planten erkende. Hij gaf die beschrijving in een bijvoegsel21) tot een in 1561 door hem uitgegeven werk van zijn overleden vriend Valerius Cordus (1515-1554). Blijkbaar wilde hij de uitgave van een eigen afzonderlijke publicatie niet afwachten, ten einde zonder eenige vertraging deze wonderbloem te kunnen bekend maken. Aan zijn geestdriftige beschrijving voegde hij de eerste, ooit verspreide afbeelding van een tulp toe.
Gesner had haar in bloei gezien in den tuin van Johann Heinrich Herwart te Augsburg in 1559. Het was een gloeiend scharlakenroode bloem met puntige bloemblaadjes, op tamelijk korten steel en tot de in April bloeiende tulpen behoorende. Het is licht te begrijpen, dat een bloem van dezen aard, te midden van de destijds bekende voorjaarsbolgewassen, zooals sneeuwklokjes,
| |
| |
Scillas, Crocussen en Winteraconieten, alle van veel bescheidener uiterlijk, een geweldigen indruk maakte.
Het is deze tulp, die Linnaeus aanleiding heeft gegeven tot de naamgeving van Tulipa Gesneriana. Maar welke wilde tulp daarmede bedoeld wordt, is volkomen onzeker. Gemakshalve zegt men Linnaeus na, dat T. Gesneriana de stamvorm is van onze gekweekte tulpen, maar wie kent deze tulp in haar vaderland in wilden staat? Gesner's beschrijving doet trouwens meer aan T. suaveolens denken dan aan eenige andere species. Tijdens zijn verblijf in ons land was Linnaeus verbijsterd door het groot aantal verscheidenheden tulpen van uiteenloopende typen, dat hij in onze tuinen aantrof en hij verklaart geen kans te zien de species, naar zijn opvatting, van de tuinvormen te onderscheiden. ‘Tentavi in hac florum sede - zegt hij in zijn Hortus Cliffortianus89) (1737) - fundamenta artis haurire, sed omni studio, omni adhibita autopsia oleum operamque perditi; hoc tantum intellexi, doctissimum esse botanicum qui species a varietatibus distinguere novit, nec falsis speciebus botanicen onerat.’
Er worden in de cultuur eenige vormen gevonden, die als variëteiten van Linnaeus' T. Gesneriana opgevat worden. Hiervan is spathulata, rood met blauwe basisvlak, het best bekend. Het is deze tulp, die in de 19e eeuw in Nederland als T. Gesneriana werd verhandeld. Zij was afkomstig van den kweeker Vincent van der Vinne (1799-1879), die haar vermoedelijk uit Zuid-Europa ontvangen had, waar zij waarschijnlijk verwilderd werd aangetroffen en verzameld. Het zal nu wel duidelijk zijn, dat het onjuist is, om Gesner's tulp te identificeeren met T. Gesneriana L., en evenmin mag men deze in de lucht zwevende species voor den oorspronkelijken stamvorm onzer tuintulpen houden.
Een paar jaar later zag Gesner ook tulpen bloeien in den tuin van den bankier Fugger in dezelfde stad. Deze Augsburgsche tulpen waren uit zaad gekweekt, dat uit Constantinopel, of volgens anderen uit Cappadocie, ontvangen was.
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
Eerste bladzijde van Conrad Gesner's beschrijving van de tulp (1561)
| |
| |
Naar alle waarschijnlijkheid was dit zaad afkomstig van den ambassadeur van den Oostenrijkschen keizer Ferdinand I bij den Sultan van Turkije, Ogier Ghislain de Busbecq (1522-1592), een edelman van Vlaamsche afkomst, die in zijn reisbrieven gewaagt van tulpen, die hij in 1554 in bloei had gezien in de buurt van Adrianopel19). Ten onrechte meende hij, dat de Turken deze bloemen tulipan noemden, want vast staat, dat het eenige turksche woord voor tulp ‘lale’ is. Het woord tulipan is door de Europeanen afgeleid van het perzische ‘dulbend’, d.i. neteldoek, dat door de Turken om hun fez gewikkeld wordt. Hiervan maakten zij ‘turban’, dat wegens de overeenkomst van een tulpebloem met deze hoofdbedekking als ‘tulipan’ op deze planten overging.
Busbecq ontmoette in 1573 den vermaarden botanicus Clusius (1526-1609) te Weenen, waar deze juist dat jaar was aangesteld als praefectus van den Keizerlijken medicinalen kruidtuin. Hij ontving van Busbecq bollen en zaden van tulpen en kon daardoor de voornaamste verspreider van tulpen in West-Europa worden. Alvorens daarover nader uit te weiden, valt nog te vermelden, dat, volgens het verhaal van een geloofwaardigen lateren tijdgenoot1) de eerste tulp te Amsterdam te zien was bij den apotheker Walich Ziwertsz. Het heele jaar, waarin dit voorviel, wordt niet opgegeven, maar valt vermoedelijk vóór de verspreiding der tulpen door Clusius sinds 1573. Vanwaar deze Amsterdamsche tulp afkomstig was, wordt niet vermeld en valt niet meer na te gaan.
Een ander verhaal, dat omstreeks 1570 zich afspeelt en van Clusius26c) afkomstig is, vermeldt, dat een koopman uit Antwerpen, die bollen uit Constantinopel ontvangen had, deze als uien behandelde, en het afval in zijn tuin wierp. Hieruit werden ze gered door Joris Rye, een koopman uit Mechelen, die veel belangstelling had voor botanie. Hij wist er fraaie tulpen van te kweeken. Dit is een op zich zelf staand geval van invoer van tulpen in West-Europa, dat echter van geen beteekenis is geweest in verhouding tot de belangrijke gevolgen, die de
| |
| |
verspreiding der tulpen door Clusius heeft gehad.
In Clusius' geschriften26a,b) van 1576 en 1583 wordt de tulp vermeld, doch uitvoeriger behandeld in zijn Rariorum Plantarum Historia26c), die in 1601 verscheen.
Maar zijn vriend en niet minder vermaarde tijd- en vakgenoot Dodonaeus (1517-1585) gaf reeds een beschrijving met afbeelding van een tulp in een in 1567 verschenen werkje22). De tweede, in 1563 verschenen, druk van zijn bekend kruidboek zweeg nog over deze plant, hoewel Gesner's aankondiging van de nieuwe bloem hem toen bekend moet zijn geweest. Dodonaeus vermeldt niet, waar hij deze tulp gezien heeft of vanwaar hij ze ontvangen heeft. Vermoedelijk langs een omweg van Busbecq, die vele relaties met Vlaanderen onderhield, maar niet van Clusius, die pas zes jaar later de tulp leerde kennen. Die tulp van Dodonaeus bloeide, evenals die van Gesner, in April, en was geel van kleur in rood overgaande, maar met een geel hart.
Toen elf jaar later de engelsche vertaling van Dodonaeus' kruidboek23) verscheen, werd daarin dezelfde afbeelding opgenomen, maar inmiddels waren talrijke verscheidenheden van de meest uiteenloopende kleuren bekend geworden: geel, wit, helder purper, diep rood, soms met gele, witte of roode randen, maar in 't hart geel, of wel zwart, of zwart gevlekt, ook wel vermengd met wit en rood, en meestal reukeloos.
Uit deze groote variatie van kleuren en basisvlekken blijkt wel, dat deze afwijkende vormen niet van Dodonaeus' eerste tulp afkomstig kunnen zijn. Inderdaad waren inmiddels de door Clusius aan zijn Vlaamsche vrienden gezonden tulpen in hun tuinen tot haar recht gekomen, waar zij terstond algemeen opzien baarden.
Toen Clusius zelf de tulpen beschreef in zijn laatstgenoemd werk, verdeelde hij ze in vroege, middelvroege en late. Hij kende eenkleurige, zoowel als gestreepte en gevlamde bloemen in groote verscheidenheid. De wilde species, thans bekend als Tulipa suaveolens, T. Clusiana, T. sylvestris en T. praecox, zijn gemakkelijk te herkennen
| |
| |
naar Clusius' beschrijvingen en afbeeldingen, maar het schijnt vrijwel onmogelijk aan de vele andere juiste species namen toe te kennen. Bovendien vermeldt hij talrijke kleurvariaties van bepaalde soorten, en kennelijk waren er tal van gekweekte vormen onder.
Deze rijkdom aan verscheidenheden, waardoor de tulp zich bij haar komst in West-Europa terstond onderscheidde, kan alleen verklaard worden uit het feit, dat de tulp reeds langen tijd gekweekt werd door de Perzen en de Turken, voordat deze bloem in Europa bekend werd. Er groeien in de door hen bewoonde streken in Azië verschillende wilde Tulpen-species, al kan thans niet meer worden nagegaan, welke daarvan zij als uitgangspunt voor hun tulpenteelt hebben gebruikt. Maar vast staat, dat zij hun collecties door zaaiing geregeld hebben uitgebreid, en dat zij de voorkeur gaven aan gestreepte en gevlamde bloemen van twee of meer kleuren. Dat zij bloemen met puntige bloemblaadjes het meest volmaakt vonden, blijkt niet alleen uit het groot aantal dergelijke verscheidenheden, die in den eersten tijd in West-Europa werden gekweekt, maar volgt ook uit de tot ons gekomen beschrijving van de eischen, waaraan een ideale tulp bij de Turken moest voldoen.
Deze komt voor in een der beide Turksche handschriften uit het jaar 1744, waarvan Von Diez (1751-1817)20) een Duitsche vertaling heeft uitgegeven. De vraag zou gesteld kunnen worden, of de Turken de schoonheidsregels voor de tulp van West-Europa hadden overgenomen, maar met Solms Laubach (1842-1925)11), die het eerst de aandacht op de mededeelingen van Von Diez gevestigd heeft, komt het mij zeer aannemelijk voor, dat in het Turksche handschrift geen invloed van dien aard kan worden ondersteld, en zeer onwaarschijnlijk, dat een volbloed Turk in dien tijd iets dergelijks van de ongeloovigen zou hebben overgenomen. Veeleer geeft het handschrift de oude Turksche tulpentraditie weer.
Het eene handschrift, uit twee hoofdstukken bestaande, waarin de schoonheidsregels en de behandeling der
| |
| |
tulpen vrij uitvoerig besproken worden, is van de hand van Scheik Mohammed Lalezari (tulipist), die onder Sultan Achmed III (1703-1730) tijdens het grootviziraat van Ibrahim Pasja (1708-1730) leefde. Hij schreef het voor dezen laatste en ontving van den Sultan, die zelf een groot bloemenliefhebber was, den vleienden bijnaam van Schukjufé Perwera (bloemenkenner). Volgens den Franschen gezant in Turkije, van wien een brief van 24 April 1726 aan zijn Koning door d'Ardene91) wordt medegedeeld, stonden er niet minder dan 500.000 tulpebollen in den tuin van den Grootvizier. Als de Sultan in den bloeitijd zelf kwam, werden de niet opgekomen bollen door bloemen uit andere tuinen vervangen, die in flesschen op de open plekken werden geplaatst. Er werden kooien met vogels opgehangen, versieringen aangebracht met een overvloed van bloemen in flesschen. De verlichting geschiedde door een ontelbaar aantal kristallen lampen van verschillende kleur, die in opzettelijk voor dat doel verplante heesters werden opgehangen; door een groot aantal spiegels werd de uitwerking nog verhoogd. Luidruchtige muziek luisterde het tulpenfeest op, dat tijdens den bloeitijd elken nacht gevierd werd op kosten van den grootvizier, die al dien tijd gastvrijheid moest verleenen aan den sultan en zijn gevolg.
Evenals ten onzent, onderscheidde men ook in Turkije de tulpen door namen. Als voorbeelden hiervan worden aangehaald, Mihir Suleimani (Suleiman's geliefde) en Ferah efza (vreugde verhoogend).
Het tweede handschrift bevat een systematische lijst van 1323 tulpen, waarvan 74 uitvoerig zijn beschreven; het handschrift bleef onvoltooid. Deze uitgebreide verzamelingen waren door zaaiing verkregen en werden op die wijze nog steeds vergroot. Natuurlijk was hybridisatie bij Perzen en Turken geheel onbekend, maar dit behoefde hen niet te weerhouden van het winnen en uitzaaien der zaden, het verzorgen en opkweeken der jonge bolletjes, en het zorgvuldig uitzoeken van verdienstelijke verscheidenheden, die dan verder vegetatief werden voort- | |
| |
gekweekt ter verkrijging van eenigen voorraad dier soorten.
Daar een tulp zes jaar noodig heeft om van een zaadje tot een bloeibare bol te ontwikkelen, en het behandelen der zaadplantjes en der jonge bolletjes in haar eerste ontwikkelingsfase zeer zorgvuldig moet geschieden, behoeft het geen betoog, dat de talrijke soorten, die in West-Europeesche tuinen gekweekt werden, binnen weinige jaren na den eersten invoer der tulp, niet in Europa uit zaad gewonnen kunnen zijn, te meer, daar de behandelingsmethode niet terstond bekend kon zijn, maar door ervaring gevonden moest worden.
De Turken - gelijk later alle volken, die de tulpen leerden kennen - hebben daarbij kunnen vaststellen, dat de bloem van een tulp, uit zaad gekweekt, eenkleurig of ten hoogste van een rand van andere kleur voorzien is, maar dat de bol van deze zaailing, na eenigen tijd te zijn voortgekweekt, soms plotseling bonte of gestreepte bloemen voortbrengt, waarin de oorspronkelijke kleur zich als strepen of vlammen op witten of gelen grond vertoont. Dergelijke tulpen werden sinds de 18e eeuw ‘fijne’ genoemd, en in den laatsten tijd, in navolging van Engeland, ‘gebroken’. Wordt de dus ontstane verscheidenheid vegetatief (door voortkweeking door bollen) vermeerderd, dan blijft het gestreepte karakter der bloemen in de nakomelingschap behouden.
Bij vegetatieve vermenigvuldiging zijn alle in den loop der jaren uit een oorspronkelijke bol ontstane exemplaren volkomen aan elkander gelijk, in tegenstelling met de uit zaad verkregen planten, die onderling verschillen. Evenwel geldt deze regel voor de ‘gebroken’ tulpen niet volkomen. De strepen of vlammen der van geheel gelijke exemplaren eenkleurige afkomstige ‘gebroken’ planten toonen onderling geringe afwijkingen en soms zijn de teekeningen in de bloem in volgende jaren ook weer eenigszins verschillend. In de tweede helft der 18e eeuw is men begonnen, hierop de onderscheiding te grondvesten van den graad van fijnheid; waarna, in het begin
| |
| |
der 19e eeuw, zeer nauwkeurig geformuleerde regels werden vastgesteld, waaraan een ‘fijne’ ‘florist's tulip’ op straffe van waardeloosheid moest voldoen. Maar ook toen die reglementeering nog niet werd toegepast, onderscheidde men van één en dezelfde gebroken of fijne tulp soms drie kwaliteiten (en prijzen) van ‘fijnheid’, bekroond door het non plus ultra, dat men als ‘superfijn’ aanbood. Deze laatste term werd toegepast, als de oorspronkelijke kleur der moedertulp zich in den gebroken vorm tot een smal randje langs de witte of gele bloembladen beperkte. Ongelukkigerwijze bestond er niet de geringste zekerheid, dat deze bol elk jaar een even ‘superfijne’ bloem zou voortbrengen: gewoonlijk ‘vergrofde’ zij weer en verloor daardoor haar waarde.
Dit teleurstellend verschijnsel wordt ook reeds in de eerste Samenspraak tusschen Waermond en Gaergoed over den tulpenhandel42) vermeld. De afkeurenswaardige gewoonte, toen ontstaan, om tulpebollen te verhandelen buiten den bloeitijd, wanneer men dus zich niet overtuigen kon, wat men kocht, had ten gevolge, dat bollen van Viceroi, Gouda, Roosje, en andere soorten, ‘welcke qualijck een dobbele coleur verstreckten’, d.w.z. welke bloemen het gestreepte karakter nagenoeg geheel hadden verloren, op den naam afgaande, tot de hoogste prijzen werden verkocht.
En als Waermond in ander verband vraagt of men in den bloeitijd in een tuin vol bloemen de namen van alle tulpensoorten zou kunnen noemen, antwoord Gaergoed: ‘Dat ken de beste bloemist niet doen, want de bloemen houden haar streeck niet’. De bollen, die bij de planting als ‘alderbest’ waren aangeteekend (naar de waarnemingen in den laatsten bloeitijd) brengen soms zoo slechte (bedoeld zijn vergrofde, weinig of niet gestreepte) bloemen voort, dat ze niet te herkennen zijn.
Bij de behandeling der tulpenspeculatie komen wij op het verschijnsel der gebroken tulpen terug, om thans de geschiedenis der oudste tulpen in Nederland te vervolgen.
Het schijnt niet overbodig, er op te wijzen, dat Hon- | |
| |
garije niet betrokken is geweest bij de verspreiding der tulpen in West-Europa, zooals men misschien zou afleiden uit de omstandigheid, dat de tulp sinds eeuwen door de Hongaren vereerd wordt als nationale bloem, en in hun volkskunst veelal als motief gediend heeft. Het staat echter vast, dat alle voortbrengselen van dezen aard stammen uit een tijdvak na den invoer van de tulp in West-Europa. Hongarije leerde de tulp niet kennen via Turkije, maar via Nederland24).
Er is nauwelijks een tweede voorbeeld van een tuinbloem, die onder soortgelijke omstandigheden als de tulp werd ingevoerd. De regel is de ontdekking van een tot dusver onbekende species, welke veelbelovend schijnt voor hybridisatie, en zoo bijdragen kan tot de ontwikkeling van nieuwe tuinrassen met verbeterde eigenschappen.
De tulp daarentegen wekte van het eerste oogenblik van haar verschijning in Europa verbazing door haar onuitputtelijke verscheidenheid, die aansprakelijk was voor haar ongeëvenaard succes als tuinbloem. De bloemenliefhebbers waren verrast door een uitgebreide sorteering van een onbekende bloemsoort in rijke verscheidenheid van schitterende kleuren, die des te meer in de gunst stond, naarmate de ervaring bij het zaaien van deze merkwaardige nieuwigheid geleerd had, dat de kleurenvariatie inderdaad onbeperkt was.
Hierdoor werd de begeerte om een keuze van de beste en merkwaardigste exemplaren te bezitten opgewekt en de naijver tusschen de bloemenliefhebbers aangewakkerd.
De bloembedden werden niet beplant met hoeveelheden bloemen in weinige felle kleuren, maar met een keuze van enkele exemplaren van talrijke verscheidenheden, die zorgvuldig konden worden bestudeerd en vergeleken.
Ruil en onderlinge handel tusschen tulpenliefhebbers moet spoedig zeer levendig zijn geweest, ofschoon zonder eenige speculatieve bijbedoeling. De eigenschappen van de tulp beantwoordden nauwkeurig aan den eisch, waaraan een bloem, die een exclusieve liefhebberij weet uit te lokken, moet voldoen. De latere ontwikkeling van de
| |
| |
tulp en haar geschiedkundige avonturen zijn daarvan een uitvloeisel.
Eerst waren het de adel en het patriciaat in Vlaanderen, die de bekoring van de exotische gast in hun tuinen ondergingen. De vele betrekkingen van Clusius met zijn Belgische vrienden maakten hun de uitbreiding hunner collecties mogelijk.
De Prins van Chimay, Karel van Croy, Jan van Brancion, Jan Boisot, Jan van der Delft, Marie de Brimeu. huisvrouw van Coenraad Schetz, Joris Rije en Jan Mouton worden in 158125) genoemd als pioniers-tulpenliefhebbers, later gevolgd door Philips Marnix van St. Aldegonde en tal van anderen.
In Noord-Nederland drong de tulp wat later door. In 1590 had Joh. van Hoghelande te Leiden ze in zijn tuin26c). Sedert Clusius zijn ambt te Leiden aanvaard had (in 1593) werden de tulpen ook in Nederland weldra vermenigvuldigd. Hij deed van de door hem gekweekte tulpen moeilijk afstand en hieraan zal het wel zijn toe te schrijven, dat de meeste en de fraaiste hem 's nachts ontstolen werden, waardoor hem de moed ontzonk om zijn tulpenteelt voort te zetten. Anderen legden zich daarop echter met ijver toe en verspreidden de tulp over de verschillende provinciën. Van den aanvang af werd de tulp als een weeldebloem van waarde beschouwd, waarbij alle andere bloemen achter stonden en verwaarloosd werden. Van een geregelden handel in bollen was toen nog geen sprake. Aanvankelijk voorzag men zich van gewassen en bollen voor den tuin, door ze te koopen van rondreizende wortelsnijders (rhizotoni)26d), die ze in de Pyreneeën, Spanje, Portugal en elders op haar vindplaatsen verzamelden. Deze lieden stonden niet in den roep van onberispelijke betrouwbaarheid, althans Clusius beklaagt zich af en toe over hen. Daar de apothekers hun geneesmiddelen zelven uit kruiden bereidden en onder hun materiaal ook wel sierplanten voorkwamen, werden ook zij een kanaal voor de aanschaffing van tuingewassen. In het begin der 17e eeuw
| |
| |
wordt gewag gemaakt van hoveniers en tuinlieden, van wie tuinbezitters hun planten en bollen betrokken, voor zoover ze deze niet door onderlingen ruil of ten geschenke ontvingen. Emanuel Sweerts (1552-1612) was de eerste, die exotische bolgewassen van overzee invoerde. Hij hield deze met tal van andere reeds in West-Europa bekende soorten te Amsterdam in voorraad ten verkoop, en bood ze zelfs aan op de najaarsmis te Frankfort a.d. Main. Een folio plaatwerk met honderden afbeeldingen van bloemen diende hem als catalogus27). Hij was tot deze kostbare uitgave in staat gesteld door Keizer Rudolph II (1552-1612), wien hij aanzienlijke hoeveelheden bollen en planten leverde.
Omstreeks terzelfder tijd zag de Hortus floridus28) van den vermaarden graveur Chrispijn de Pas het licht, het is graveerkunst van onovertroffen gehalte en het karakter van sommige planten kan niet beter worden gegrepen, dan in dit werk is geschied. In de Hollandsche uitgave (het verscheen behalve in het latijn ook nog met afzonderlijke franschen en engelschen tekst) komt een merkwaardige lijst voor van ‘bloem ende cruytliefhebbers’, die in een afzonderlijk bijvoegsel29) aan de tulpen gewijd, na eenige jaren nog belangrijk wordt uitgebreid, zelfs met namen van liefhebbers uit Frankfort, Brussel, Keulen, Rijssel, Valenciennes, Antwerpen en Straatsburg. Uit deze internationale naamlijst mag zeker wel worden afgeleid, dat er reeds toen handels- of ruilbetrekkingen ten aanzien van tulpenbollen tusschen ons land en zijn naburen hebben bestaan, al was van geregelden afzet van bloembollen nog geen sprake. |
|