De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd
(1857)–Christiaan Kramm– Auteursrechtvrij
[pagina XII]
| |
C. Kramm
| |
[pagina 1]
| |
Levensberigt van den schrijver
| |
[pagina 2]
| |
Was de schoolkennis van den knaap, dus, uit den aard der zaak, ook al niet groot, zeer levendig was toch zijne zucht naar voedsel voor den geest, en dit meenden zijne ouders, niet ten onregte, voor hem te zullen vinden in de opleiding van hunnen zoon tot groot-zilverwerker, zoodat zij hem, den 24. September, 1810, daartoe in de leer bragten bij den Heer N. van Voorst, die, door een veeljarig verblijf in Franhrijk, in dat kunstvak eene buitengewone hoogte had bereikt. Bij de vlijtige beoefening van alles, wat tot het smeden van goud- en zilverwerk behoort, voegde kramm, als een taak van uitspanning, het gedurig lezen en teekenen, waaraan hij dikwerf geheele nachten zou hebben besteed, ware het niet, dat zijn vader, voor des zoons zwakke gezondheid teeder bezorgd, hero meermalen met geweld naar bed gedreven had, en dit te meer, dewijl de goede, eenvoudige man, in zijn stand, alle geleerdheid meende te moeten buitensluiten; doch de liefhebbende moeder, zelve hoogst-weetgierig en op lezen zeer belust, beschermde, op verstandige wijze, de studie-genegenheid van haren zoon, en zoo bleef de vonk in hem levendig, die later, te goeder ure, tot een waar kunst-vuur heeft geleid. Tot Zondag-avond-genoegen had christiaan het vertoonen van Sinesche schimmen en verdere Tooneelvoorstellingen, met door hem vervaardigde groote, beweegbare figuren en afwisselend decoratief, uitgedacht, waarbij vrienden en buren te gast genoodigd werden, die den theater-roem dier voorstellingen wijd en zijd verbreidden, waardoor de Decorateur-directeur van dezien kleinen Schouwburg werd aangewakkerd, om, met later aangeworven deelgenooten, tegen entréegeld, tot dekking der kosten, eene belangrijke uitbreiding aan zijn tooneel te geven, waartoe een ruim lokaal werd opgespoord, dat zich voordeed aan het Vreêburg, links, op den hoek der Zakkendragerssteeg. Aan het vragen om toestemming van hooger hand, of aan het noodige patent, had men evenwel niet gedacht, en dit besliste al spoedig den ondergang der van alle kanten druk bezochte en toegejuichte liefhebberij-theater-onderneming, ofschoon geenszins tot spijt der ouders van kramm, maar wel buiten mate van hun zoon, den jeugdigen Directeur. Middelerwijl dit een en ander plaats had, begon de dageraad van Neêrlands verlossing uit de Fransche slavernij aan te breken; met haar werd het Volk herboren, en ontlook ook van-zelf weêr de Kunst, bij het herlevend gevoel van Vrijheid in ieders borst. De ouders van den jongen zilverwerker stemden er nu dan ook in toe, dat hij, vooral met het oog op zijn kunstvak, geregeld teekenonderwijs zou gaan genieten, hetwelk hij vroeger reeds eenigermate bij den behangselschilder hendrik van barneveldt mogt ontvangen, met het doel, om daardoor op de Stads-Teeken-Academie te zullen kunnen worden toegelaten; doch de Directeur dier inrigting, de Kunstschilder p.c. wonder, des jongelings aanleg bespeurende, gaf hem zijne betere modellen te kopiëren, teneinde hem zoodoende te meer voor het grondig academisch onderwijs toe te bereiden. Dit had ten gevolge, dat weldra het brandend verlangen van zijn jongen Discipel zich uitte in den vurigsten wensch van Schilder te mogen worden, en die door zijne ouders welwillend werd verhoord. De belangloosheid van wonder verdiende daarbij allen lof: deze nam christiaan (na vijf jaren zilversmids-oefening), den 10. April, 1815, - en dus 18 jaar oud - geheel vrij in zijn atelier bij zich op.
Naauwelijks nog was dit nieuwe levensperk voor den ijverigen penseelbeoefenaar een jaar geopend, of reeds verlangde men in een der aanzienlijkste huizen van | |
[pagina 3]
| |
Utrecht zijn onderrigt in het teekenen voor elèves van nagenoeg zijn leeftijdzelven, en al spoedig telde hij meer dan tachtig leerlingen uit den eersten stand zijner stad. Vier jaren later (1820), werd er te Utrecht een nieuwe Schouwburg gebouwd; doch de toenmalige eigenaar, C. van Leeuwen, deinsde terug voor de eischen van den Amsterdamschen Theater-Decorateur f.j. pfeiffer, den Jonge, en zou, dien ten gevolge, in onkundige handen zijn geraakt, had het toeval hem niet in kennis gebragt met den Heer kramm, die met zijn leermeester over het beoogde werk raadpleegde, en dezen daarvoor zóó gunstig gestemd vond, dat wonder-zelf er toe wenschte meê te werken, terwijl kramm, grondig met de leer der Perspectief (vooral naar aanleiding van Pater pozzo's beroemd Werk) bekend, geheel het Decoratief voor- en toebereidde, en het, na wonder's afreize naar Engeland (1823), verder geheel alleen vervolgde, en daaraan, volstrekt belangloos en enkel uit lief hebberij, ook voor den eigenaar, tot in 1840, de hand te houden, als wanneer de Schouwburg in anderer eigendom is overgegaan. Het Tooneel-decoratief had by hem de kiem der Bouwkunst als van-zelf doen ontwikkelen, en zoo gevoelde kramm zich weldra daarin sterk genoeg van kracht, om een hem, in vertrouwen, verzocht oordeel over het reeds goedgekeurd plan eener te Utrecht te bouwen Kazerne, bescheiden, maar met klem van afkeurende bewijsredenen gestaafd, uit te brengen, waarvan het voor hem eervol gevolg was de buiten-werking-stelling van het aangenomen bouw-ontwerp en de aanneming van kramm's plan, op advies van het Ministerie van Oorlog, en na het daarover door eene Commissie van deskundigen uitgebragt rapport. De Regering kocht het bóuwplan van kramm voor ƒ300 aan. Dat dit succes op bouwkundig terrein den jongen schilder vijandschap berokkende, in den kring en onder de betrekkingen van hen, die naar het monopolie in de Architectuur streefden, is ligt te begrijpen, en er bleef dan ook menigmaal geen poging onbeproefd, om wederkeerig den teekenmeester te doen vallen, zoo men dit kon. Nadat er in Beijeren plan gemaakt was, om eene architectonische afbeelding Van Europa's Kathedralen in het licht te geven, werd ook ons Gouvernement, in 1823, aangezocht, om daarvoor te willen leveren eene bouwkundige voorstelling van Utrechts Domkerk, welk verzoek vervolgens door de Hooge Regering tot den Gouverneur der Provincie Utrecht, Baron Van Tuyll van Serooskerhen, werd gerigt, die daarover de zoogenaamde deskundigen raadpleegde, doch vernam, dat niemand hunner zich aan dit ongewoon en hoogst-moeilijk werk durfde wagen, of liever zich voor die taak berekend achtte. Kramm, die ook ten huize van den Gouverneur teekenonderwijs gaf, hoorde dezen verhalen, in welke beschamende verlegenheid hij zich daardoor zag gebragt, en liet zich, na veel tegenstrevens en het overwegen der tallooze bezwaren, eindelijk, toch bewegen, om ten minste eene proef te wagen: immers, het pogenzelfs is groot in 't worstelperk der Eer. De taak werd dan aanvaard en het reuzenwerk begonnen, met dezen roemvollen uitslag, dat de Generaal Baron Von Wiebeking, die, met den Kroonprins van Beijeren, het plan der uitgave van bedoeld bouwkundig PrachtwerkGa naar voetnoot1) ontwierp en voltooide, den Heer kramm, onder den titel van Ingenieur-Architect, uitbundig lof toezwaaide, en het Rijk hem eene | |
[pagina 4]
| |
som van 500 gulden voor zijne teekeningen heeft verstrekt. Het gevolg dezer naauwkeurige beschouwing van den grijzen Dom was de stellige ontdekking zijner bouwvalligheid, die het raadzaam deed oordeelen, om dat eerwaardig kerkgebouw, door de noodige herstelling, verder voor de dienst bruikbaar te doen blijven. De Heer kramm werd alzoo door heeren notabelen en kerkmeesters vereerend aangezocht, om het eerste en hoog-noodige der herstelling onder zijn beleid en toezigt te doen uitvoeren, dat ook plaats had; doch vervolgens stelde hij voor, om het overige werk op te dragen aan den zich te Amsterdam gevestigd hebbenden Belgischen Architect f.n. suys, die echter, door den aanbouw van het portaal aan de westzijde der kerk, zijn bouwkunstenaarsroem wel niet vermeerderd heeft; terwijl, jaren later, de Heer n.j. kamperdijk, de eenige leerling, door kramm, buiten de Stads-scholen gevormd, met diepe kennis van zaken en zuiver schoonheidsgevoel, door de latere restauratie van Utrechts wereldberoemde Sint-Maartens-kerk, onverdeelden lof en onverganklijken roem heeft behaald.
In 1825, kwamen er twee-en-twintig mededingers op voor de betrekking van Directeur-Hoofdonderwijzer der Bouwkunst op Utrechts Stads-Teekenschool, welke de Regering wenschte in te rigten geheel naar de behoefte des tijds. Kramm gevoelde niet de minste roeping, om aan den wedstrijd deel te nemen, daar zijne neiging voor het penseel hem sterker aandreef dan die voor de architectuur. Bevoegde personen evenwel trachtten hem tot de mededinging te bewegen en zijne bedenking te overwinnen, of de Regering de publieke opinie wel genoegzamen waarborg zou kunnen geven, dat het verlangde bouwkunstig onderwijs grondig verwacht mogt worden van iemand, die eigenlijk nimmer eenig onderwijs daarin had ontvangen, of in de gelegenheid geweest was, om door praktijh voldoende ondervinding te verwerven. Een Belgisch vriend, een man van veel wereldkennis, haalde den Heer kramm, eindelijk, over, om ten minste te doen blijken van voor de bevordering der belangen van een verbeterd architectonisch onderwijs niet onverschillig te zijn. En wat nu was zijn voorstel aan de Regering der stad? Dat men, op een bepaalden tijd, al de adspiranten naar het vacante leeraarambt, zonder eenig boek of teekening, elk afzonderlijk, alleen met blank papier en teekenbehoeften toegerust, een bouwproject voor een gegeven onderwerp, goed ontworpen en geheel gereed, binnen de 24 uren, zou doen afleveren, om vervolgens ieder het door hem uitgewerkte plan na 3 maanden tijds in te laten dienen, in volkomen overeenstemming met het vroeger ingeleverde project-plan, eene methode, die gevolgd wordt door de Ecole polytechnique van Parijs, en die, zeker, genoegzamen grond oplevert van vertrouwen in den benoemde, zoo voor hem-zelven, als voor de Regering en voor het publiek. Dit voorstel werd onmiddelijk, als zeer praktisch, goedgekeurd en aangenomen, de oproeping door middel der Dagbladen gedaan, en de Architect suys, toen in België, uitgenoodigd, om een onderwerp met programma uit te schrijven. Dit geschiedde en de vraag was: ‘Een provinciaal gebouw, tot woning bestemd voor den Gouverneur en tevens tot ontvangst der Koninklijke Familie, tot het geven van feesten, en verder geschikt tot alles, wat voor de Provinciale en Rijks-administratie wordt vereischt.’ - Acht namen de voorwaarden van het voorstel aan, en daaronder twee Officieren der Genie, en één Belg, bekwaam leerling in de Bouwkunst van suys-zelven. Vier van de mededingers werden geplaatst in het gebouw, thans voor de Physica, te Utrecht, in gebruik, en de andere vier | |
[pagina 5]
| |
in het gebouw der Stads-waag. Een van de acht verliet het strijdperk, zes verzochten en bekwamen verlenging van beschikbaren tijd. Kramm-alleen was op den bepaalden oogenblik met het vereischte werk geheel gereed. De ingediende plannen werden vervolgens naar Brussel aan den Architect suys opgezonden, met dit gevolg, dat het onder de letters XX ingeleverde ontwerp geoordeeld werd, aan de opgegeven prijsvraag volkomen te hebben beantwoord, terwijl het bovendien getuigde van een oorspronklijk genie, allezins bevoegd en geschikt, om de gedachte betrekking te kunnen vervullen. - Zoodoende nu werd, tot bijzonder groot genoegen der Stad, de Heer christiaan kramm, ten jare 1826, als Directeur der Stads-Scholen van Bouwkunde, te Utrecht, benoemd, waarna hem, op grond van het bovenbedoelde Bouwplan, door het Koninklijk Nederlandsch Instituut, het Diploma van bevoegdheid tot het geven van Bouwkundig onderwijs, officieel, is verleend. Met voorbeeldigen ijver en zorg heeft hij, tot heden toe, aan de eischen dezer betrekking beantwoord, en krachtig medegewerkt tot ontwikkeling van Utrecht's jongelingschap uit den arbeidenden stand, teneinde zoodoende bekwame meesters in hun vak op te leiden, terwijl door de zorg van het Stedelijk Bestuur aan dat onderwijs de noodige uitgebreidheid is gegeven, en men thans de voldoening geniet, dat er een aantal leerlingen, na volbragten studietijd, dadelijk in verschillende betrekkingen, hetzij als opzigters, of bij den Waterstaat, of als bouw- en werktuigkundigen, van Rijks wege, tot vreugde van vele dankbare ouders, zeer voordeelig worden geplaatst. Onafgebroken zette nu kramm zijne architectonische theorie-studiën in de beste en kostbaarste vreemde boekwerken, nacht en dag, door, om, een jaar later, zich naar Engeland te begeven, waar zijn leermeester en vriend wonder woonde, en bij wien hij vier maanden doorbragt, onder het genot van daar met eigen oogen te kunnen zien alles, wat in de Bouwkunst voorkomt, van den aanleg af, tot de voltooijing toe. Dáár gingen zijne doode studieboeken tot het frische leven der praktijk over, en gevoelde hij zich in zijne kennis nu genoegzaam gelouterd en versterkt, om, huiswaarts teruggekeerd, met de noodige kracht op te treden als Bouwkundige in Nederland.
En, ja, er was stellig veel kracht toe noodig, om vooroordeel, baatzucht, nijd en afgunst, moedig het hoofd te kunnen bieden: doch kramm had eenmaal fiks de hand aan het roer geslagen, en hij voerde zijn hulkje nu, dwars door de soms opgeruide baren, kalm naar eene schoone herbergzame en voordeelige reê. In 1828, werd Utrechts provinciale Gouverneur, de Baron Van Tuyll, kramm's vaderlijke vriend, naar Noord-Holland verplaatst en door den Heer Florent, Ridder Van Ertborn, Burgemeester van Antwerpen, als zoodanig vervangen, iemand van algemeene, grondige kennis en buitendien een Edelman van den echten stempel, die kramm dadelijk bij zich ontbood, hem zijn huis openstelde en den ver- en aanbouw van Paus-Huize opdroeg, een groot werk, het eerste, wat hij in het openbaar aanbesteedde en geheel volvoerde, zooals het thans bestaat, en waarvoor hem dan ook de vleijendste getuigschriften door Heeren Gedeputeerde Staten zijn verstrekt. Van Ertborn mogt het evenwel niet voltooid zien: de scheiding van België, in 1830, heeft dit verijdeld. Eerst zijn opvolger, de Staatsraad Lodewijk van Toulon, Burgemeester van Gouda heeft dit, in 1834, beleefd. Hij was het, die den Heer kramm het bouwen van het Paleis van Justitie, te | |
[pagina 6]
| |
Utrecht, opdroeg, en, na de voltooijing daarvan, werd hij, als Provinciaal Architect, bijzonder met het beheer der twee laatstgenoemde gebouwen belast, terwijl tevens, voor de volvoering er van, hem door het Provinciaal Bestuur de meest-vereerende getuigschriften zijn uitgereikt. Het Krankzinnigen-Gesticht, zoo als het thans te Utrecht staat, is geheel door hem ontworpen en voor meer dan de helft ook volvoerd. Het is aan kramm-alleen, dat men te danken heeft de geheele inrigting van het gebouw-zelf, naar het nieuwe stelsel van verpleging, dat door hem in Engeland (Bethlam) naauwkeurig werd onderzocht, en hem bij zijne toepassingsplannen tot leiddraad heeft gestrekt. Het voor hem bijzonder vereerend gevolg daarvan was, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, bij alle aanvragen voor het bouwen van Krankzinnigen-gestichten, bestendig ter navolging verwees naar het systeem en model, dat daarvan te Utrecht bestond. Zijn plan voor eene Cellulaire Gevangenis, te Utrecht, geheel naar het Auburnstelsel ingerigt, werd door het Ministerie goedgekeurd en aangenomen, en de grond was daarvoor door den Heer kramm voor Rijksrekening reeds aangekocht, toen men in de Staten-Generaal voorstelde, om, alvorens die Gevangenis naar het bedoelde systeem uit te voeren, eerst nog eens eene proef te nemen met eene naar het nieuwe stelsel van Pentonville, zoo als men dit in Engeland gedaan had, en dat zeer aanbevelingswaardig scheen. Daaraan is gevolg gegeven, en ook te Utrecht werd toen door het Rijk-zelf eene Gevangenis naar het systeem van Pentonville gebouwd. - Verder is door den Heer kramm de kerk te Hoogland, bij Amersfoort, vergroot en daar tevens eene Pastorij gebouwd. Onder de Koopmanshuizen mag, voorzeker, het in sierlijken stijl, met veel smaak uitgevoerde, fraaije gebouw genoemd worden, tegen over het Stadhuis, te Utrecht, opgetrokken in Bremersteen. Groote moeijelijkheden deden zich bij dezen bouw voor, dewijl drie bestaande huizen van zeer ongelijke breedte en uit verschillende verdiepingen zamengesteld, moesten behouden worden, en daarvoor een geregelde gevel diende te verrijzen, die niets van dien beperkten en gedwongen toestand verried. Na de voltooijing van dit luid toegejuichte bouwwerk heeft de Heer kramm zich langzamerhand aan de Architects-praktijk onttrokken en die aan zijn Neef en leerling, den Heer c. ostermann, als zijn opvolgerGa naar voetnoot1), overgelaten; doch deze is, door huwelijk, tot eene andere bestemming in het industriële vak overgegaan, terwijl de Heer kramm daarna, in zijne vrije uren, weêr meer tot de behandeling van het penseel terugkeerde, of tot het afwislend voeren van de pen, en het restaureren van oude schilderijen, dat eene zijner lievelings-bezigheden uitmaakt, en waarin hij een hoogen trap van buitengewone volkomenheid heeft bereikt. Het Stedelijk Museum van Utrecht levert zeer schoone proeven op van kramm's groot talent in dat vak. Overigens heeft hij als Verzamelaar van oude Prentkunst, jaren lang, beproefd, om bevlekte of beschadigde exemplaren te herstellen in hun ongeschonden staat. De praktische ondervinding heeft hem daarin tot een ongelooflijken graad van goede uitkomsten geleid, die dan ook van algemeene bekendheid is, zoodat velen door hem, geheel belangloos, zeldzame en fraaije gravuren of etsen in hunne collecties in den besten staat zien terugbezorgd, en hem daarvoor, zeker, niet dankbaar genoeg kuunen zijn, ofschoon de Heer kramm zich reeds voldoende beloond acht, wanneer het hem vergund wordt, een of ander kunstwerk nog te behouden, wanneer het reeds de grenzen nadert van weldra geheel verloren te zullen gaan. | |
[pagina 7]
| |
Om nu nog met een enkel woord te gewagen van 's mans schildertalent, zoo moet ik hier vermelden, dat hij, aanvanklijk, veel miniatuur-portretten vervaardigd heeft, hetgeen in den goeden ouden tijd, toen elk nog zijne welbeminde in zulk een beeld met zich wilde omdragen, eene lieflijke en tevens zeer gewenschte mode mogt heeten uit het oogpunt van des kunstenaars beurs. Doch dergelijk werk eischte veel tijd, en, daar kramm dien niet genoegzaam beschikbaar had, om aan al de aanvragen, welke men hem deed, behoorlijk te kunnen voldoen, zoo vond hij er een bespoedigings-middel voor uit, dat goed werkte en hierin gelegen was, namelijk: hij schilderde die Afbeeldingen in olieverw op zijde, en opende zich zoodoende eene bron van tijdbesparing en èen goudmijn van arbeid tevens, daar hij er zóó wel vier kon schilderen, in den tijd van één op ivoor. Zijne vinding, schoon hoogst-eenvoudig, was geheel nieuw. Geplamuurde zijde bezigde hij voor zijn doek, waarop het portretje als naar gewoonte geschilderd werd. Droog zijnde, goot hij er ene dikke laag van opgeloste arabische gom over heen, en schoof het glas vervolgens in die gomlaag waterpas voorwaarts, tot op de plaats, welke het behouden moest, en waar hij het een paar dagen onder eenige zwaarte liet liggen, die langzaam de overtollige gom buiten het glas uitdreef, terwijl vervolgens de overtollige zijde rondom het glas werd weggesneden, en het miniatuur-portret zich nu in een luister en kracht vertoonde, die op ivoor niet kan worden verkregen, aangezien de oppervlakte van het glas hetzelfde email geeft als dat van een spiegelvlak, hetwelk men met een tin-foelie-blad, op dezelfde wijze, doch met levend kwikzilver vereenigt. Naar aanleiding dezer bewerking, kwam bij den Heer kramm het denkbeeld op, om schilderwerk met glas zoodanig te vereenzelvigen, dat de vernis, als 't ware, steeds de oppervlakte blijft van het glas, iets, waarbij geen gewoon geverniste schilderij halen kan, als die van lieverlede meer en meer hoornachtig wordt. Zijn leermeester stond verbaasd, toen hij de eerste proef van zulk werk zag, vooral wegens de hoogst-eenvoudig, schetsachtig gepenseelde portretten, terwijl de kleeding en het bijwerk zich zoo uitvoerig voordeden, als ware het werk van dou of van van mieris geweest. Het aantal van aanzienlijke en gegoede ingezetenen der stad Utrecht is groot, die door hem levensgroot, of in tableau de genre, zijn afgebeeld, en daarmeê is de Heer kramm steeds voortgegaan, tot nog in 1861, als wanneer hij nu wijlen den Baron Van Zuylen van Nyevelt van Hindersteyn, en diens reeds vroeger overleden echtgenoot, in laatstgenoemden schilderstijl, heeft gemaald. - Ook heeft hij, nu en dan, schilderijen tot uitspanning gemaakt, en die, bij eene of andere gelegenheid, aan vrienden en bekenden ten geschenke vereerd. In 1832, ondernam hij 't, om de beroemde geschilderde glazen der St. Jans-kerk, te Gouda, meer algemeen bekend te maken, en, daar de Staatsraad-Gouverneur van Utrecht, L. van Toulon, oud-Burgemeester van zijne geboortestad Gouda, met dit plan zeer was ingenomen, verschafte hij, als oud President-kerk-meester, hem ruimen toegang tot onderzoek in de kassen der kerkekamer enz. De Heer kramm heeft dan ook de teekeningen van al de kerkglazen, met behulp van een paar goede teekenaars, op ééne grootte en ter hoogte van 26 dm. Ned., keurig, in kleuren, te zamen een-en-dertig stuks, allen naar de glazen-zelve herzien, vervaardigd. Het doel was, om deze in gravure, en gekleurd, met de beschrijving, uit te geven, en wel ten gerieve van den vreemden bezoeker dier kerk, teneinde alzoo buitenslands den roem van Nederland in de glasschilderkunst levendig te houden. Toen hij zou overgaan, om die in Frankrijk te doen graveren, werd er echter niemand gevonden, om deze uitvoerige teekeningen, met al de wapens, die | |
[pagina 8]
| |
meestal slechts van 5 tot 10 strepen hoog waren en dan nog gekwarteleerd, zeer duidelijk en zoo getrouw mogelijk te leveren. Gelukkig bleef nog in tijds deze zaak hangen, daar hij gewaarschouwd werd, dat, zoo er eene aflevering verschenen was, hij stellig kon rekenen, dat er dadelijk in België een nadruk zou verschijnen, die voor de helft van den prijs hier te lande zou kunnen afgeleverd worden: dus bleef de onderneming rusten, totdat de Heer John Weale, te Londen, vernam, wat bij kramm, te Utrecht bestond, die dan ook bij hem kwam en dadelijk de geheele Verzameling aankocht, en tevens kopij verlangde van het handschrift, dat door hem voor de pers was gereed gemaakt. Een en ander werd geleverd, op voorwaarde, dat Weale de uitgave der prenten volvoeren zou. De Fransche revolutie van 1848 gaf echter een zoodanigen schok aan zijn handel, dat hij alle groote ondernemingen moest laten varen. Wel waren er reeds elf der Goudsche glazen gereed, die toen, als tot het tijdvak van albrecht durer's kunst behoorende, gevoegd werden bij diens Werk, dat onder den volgenden titel verschenen is: Divers works of early masters in christian decoration, with an introduction on the life and works of a. durer, his masters and his friends. With examples of ancient painted and stained glass from York in St. Georges Chapel, the ancient church at Lunbourg, the works of dirk and wouter crabeth. Also an account of the painted glass at Gouda and Liège. Edited by John Weale London, 1846, 2 vol. gr. fo.; de prijs was ƒ120. Zelden is er zulk een prachtwerk verschenen, dat aan den uitgever, bij de verschijning, volgens zijn berigt aan den Heer kramm, ƒ42,000 heeft gekost. In het belang der Geschiedenis van Neêrlands kunstroem is, in 1853, op last van Zijne Exc. den Minister van Binnenlandsche zaken, een Exemplaar op de Koninklijke Bibliotheek, te 's Gravenhage, geplaatst. - Zie verder op het Artikel dirk en wouter crabeth.
Tot dusverre hebben wy in kramm den Bouwkunstenaar en den Schilder opgemerkt, thans rest ons nog, hem ook als grondig beoefenaar der Geschiedenis en Letteren, in het algemeen, en van die der Schoone Kunster in het bijzonder, eenigzins meer van nabij te beschouwen. Reeds in zijne eerste kinderjaren dreef hem de leeslust zoover, dat hij zelden werd gezien zonder een boek in de hand. Vooral prentwerken trokken hem aan en boeiden hem het meest. Voor zijne spaarpenningen kocht hij oude boeken bij het pond, en wisselde die weêr, na genomen lectuur, tegen anderen in, op de schaal. Zoo had de knaap, jaren achter een, voor klein geld eene groote bibliotheek tot zijn gerief. Het lag in den aard der zaak, dat, naar gelang zijne tijdelijke middelen toenamen, hij veel boeken aankocht, welke hij voor zijne studiën noodig had, beuevens andere litterarische Werken. Hij bekwam alzoo van lieverlede eene aanzienlijke Verzameling, zoowel over Kunst als Geschiedenis, vooral van oude schrijvers, welk geheel men hoogst-zeldzaam mag noemen, en dat nu tot eene hooge waarde gestegen is. Natuurlijk vloeide daarbij in een schat van plaatwerken, en voornamelijk van etsen en gravuren, die voor hem eene bron van kennis betreffende de vervaardigers, voor zijn historisch Werk, geworden is. - Met de jaren nam het lezen van den knaap eene andere rigting, en was het vooral Martinet's Katechismus der Natuur, die hem in opgetogenheid bragt en tot de grootste droefheid deed vervallen na het voleinden van het laatste deel. Aan zulk Werk, meende hij, moest geen einde zijn! - Bij het opmerkzaam lezen van Geschiedboeken trof evenwel den jongeling al terstond het verschil van meêdeeling der feiten, of wel het meer of min naauwkeurige, ja, somtijds het geheel tegenover- | |
[pagina 9]
| |
gestelde der berigten van de onderscheiden Auteurs, en dit noopte hem, reeds vroegtijdig, tot het maken van tallooze aanteekeningen, ter vergelijking onderling, waarbij een stalen geheugen hem groote diensten bewees, en hem langzamerhand een natuurlijke kritiek deed eigen worden, die later, bij eene meer bepaalde studie der Nederlandsche Geschiedenis en Letteren, tot een omvang en juistheid van beproefde kennis geleid heeft, welke men zelden in een beoefenaar van Kunst en Wetenschap ontmoet, en wel zeker nooit, wanneer deze daartoe niet uitsluitend van jongs af is opgeleid en gevormd. Geen wonder, dat bij het langzamerhand bekend worden zijner groote ervaring op historisch gebied, en van zijne welwillendheid in het meêdeelen der door hem van het lezen en vergelijken verkregen resultaten, legio de aanzoeken werden van allen, die naar bronnen of feiten, personen of zaken zochten op het grensloos veld der vaderlandsche geschiedenis en litteratuur. - Eene hoogst-merk waardige proeve zijner groote historische kennis heeft kramm geleverd, toen, in 1851, de Utrechtsche Hoogeschool, bij hare Lustrum-viering, acht vaderlandsche tafereelen in gecostumeerden optogt ten aanschouwe bragt, voorgesteld van de Germanen af tot Prins Willem III. toe, en welk indrukwekkend, schoon geheel door hem kritisch was nagevorscht en teregtgewezen, zoo voor wat aanging het gansche karakter der daarbij voorgedragen personen, als meer bijzonder ieders juist kostuum. De Praalwagen der Unie van Utrecht, een kolossaal bouwwerk, was geheel van zijne vinding en zamenstelling, terwijl hij zich bovendien met het doen uitvoeren er van volstrekt belangloos had belast. De toejuiching van alle deskundigen, de hulde van duizende toeschouwers, maar vooral de dankbetuiging van het Utrechtsche Studenten-Corps was daarvoor het billijk deel van den Ontwerper en Volvoerder, in deze regelen door de Feestcommissie der Utrechtsche Academie uitgedrukt: ‘Maar vóór alles is het ons eene behoefte onzen hartelijken dank te betuigen aan den Heer c. kramm, die, bij de zamenstelling van den geheelen Optogt, in alle moeijelijke punten steeds gereed was, ons door zijne grondige kennis voor te lichten en zijne rijke bibliotheek voor ons open te stellen; maar niet slechts het zamenstellen van enkele punten, een gansch Tafereel, dat zeker het schoonste van de geheele voorstelling is, hebben wij aan zijn vernuft en belangloozen ijver te danken; nimmer zou het ons gelukt zijn, door een allegorischen Zegewagen, de Unie van Utrecht te vieren, hadde hij de zorg voor het gansche werk, plan zoowel als uitvoering, niet op zich genomen. Moge de goede uitslag der voorstelling, de algemeene bewondering, de juiste waardering, de lof, door ieder oordeelkundige hem geschonken, zijne edelmoedige pogingen bekroonen.’ - Het behoeft wel geen betoog, dat door de Feestvierders-zelven hier niets dan waarheid geschreven kan zijn. Ook vooral op het veld der Geschiedenis van de Schoone Kunsten, is zijne kennis en ervaring, door lezen en reizen, groot geworden en degelijk gerijpt. Hij bezocht Engeland, Frankrijk, België, Keurhessen, Saxen, Pruissen, Hannover, en de Rijnprovinciën, meer dan eens, overal met vlijt aan- en opmerkingen verzamelende, voor de Historie en voor de Kunst van belang. De beroemdste Kabinetten en Museën van Europa werden door kramm - en vele bij herhaling - bezocht en met een kritisch kenners-oog gadeslagen, om voorts de vruchten van al die navorsching neêr te leggen in een schat van Aanteekeningen over allerlei uitingen van den beschaafden geest. Behalve de door Immerzeel vermelde Drukwerken, heeft hij ook nog uitgegeven een en ander, dat thans te zamen met het vroeger genoemde aan den voet dezer | |
[pagina 10]
| |
bladzijde naauwkeurig wordt vermeld.Ga naar voetnoot1) Daaronder neemt de hoofdplaats in het reusachtig Werk, dat thans is voltooid. Het is vooral op mijn gestadigen aandrang, in het belang der Geschiedenis, dat de Auteur, na lang aarzelen, tot de uitgave daarvan is overgegaan, en ik heb steeds onafgebroken de daartoe beloofde taalkundige hulp, met genoegen, verleend, en verscheiden malen in het openbaar van dien merkwaardigen arbeid verslag gegeven. Die eervolle taak is thans volbragt en het mateloos weefdoek nu afgewerkt. Moge de geleerde en kunstwereld daarvoor den Heer kramm dankbaar zijn. Hij-zelf kan, in ieder geval, met horatius zeggen: exegi monumentum aere perennius. En zoo nu leeft de Heer kramm, ongehuwd, op zijne hofstede, even buiten Utrecht, in zijn aangenaam gelegen, door hem gebouwd landhuisje, Rusthof kalm en ongestoord, voor zijne studiën, genoeglijk daarheen. Met het oog op zijne afgelegde loopbaan en de daar geplukte lauweren, heeft hij thans ook een juist oordeel over de eigenlijke waarde van het leven, met al zijne woelingen en tegenkantingen, meestal het gevolg van naijver of baatzucht, en dus vruchten van den boom des kwaads; doch de boom des goeds heeft voor hem zulk een rijken oogst opgeleverdGa naar voetnoot2), dat hij zijne ondergaande zon te gemoet mag treden met een dankbaar opzien tot Hem, die de eeuwige bronwel is van het onsterflijk Waar en Schoon. |
|