menigte boeken en prenten, onontbeerlijk bij de bearbeiding eener dergelijke Geschiedenis der Kunst, en waardoor mijne reeds groote Bibliotheek nog eene zeer aanzienlijke uitbreiding heeft gekregen, maar die mij, evenwel, niet kon doen besparen de altijd toch nog noodzakelijke reis naar de voornaamste Museums van Europa, om dáár, ter plaatse-zelve, te gaan beschouwen en aanteekenen, hetgeen voor mijn doel noodig was, namelijk, om met eigen oogen te zien, wat er uit dat alles tot roem der vaderlandsche kunst nog te putten viel.
Dertig jaren lang heb ik met verzamelen doorgebragt, en langs dien weg zijn duizenden van geschiedkundige bijzonderheden te mijner kennis gekomen, waarmeê ik dan ook tallooze aan mij voorgestelde vragen op het gebied van Historie en Kunst te beantwoorden wist, en zoodoende menigen navorscher op dat terrein meermalen kon verpligten. Daardoor evenwel drong men ook dikwerf bij mij aan, om den geheelen schat mijner stelselmatig vergaêrde aanteekeningen ten algemeenen nutte door den druk bekend te maken, Het wenschlijke daarvan zelf gevoelende en volkomen beamende, kon ik mij echter niet ontveinzen de noodzakelijkheid, die er alsdan ontstaan zou, om nòg een groot gedeelte van mijn leven verder daaraan ten beste te geven. Nogtans, ik ben hiervoor niet teruggedeinsd, maar heb, volgaarne, aan deze nuttige zaak, namelijk, aan het voor de pers alphabetisch gereed maken van dit uitvoerig Werk de laatst-verloopen tien jaren van mijn leven onverdroten gewijd.
Geen winstbejag was de drijfveer, die mij in beweging bragt. Wanneer de kosten der uitgave van dit Boekwerk slechts gedekt zullen worden, mag en zal ik reeds wèl tevreden mogen zijn. Aan voordeel viel daarbij niet te denken en is ook nimmer gedacht geworden; alléén was het mijn verlangen, om, alvorens tot den druk over te gaan, eerst het geheele Werk ordelijk te voltooijen, teneinde in geene lastige toevoegsels te vervallen, maar, daarentegen, de elkaêr opvolgende Afleveringen regelmatig in het licht zouden kunnen verschijnen.
Ziedaar, wat ik voorloopig bij het uitgeven der eerste van de twaalf (tot zestien) Afleveringen, elk van tien vellen druks, te zeggen noodig achtte. Men zal uit deze proeve van bewerking tevens zien, hoe ik, eenvoudig en zonder eenigen tooi van woorden, louter geschiedkundig over onze Kunstenaars en hunne Werken gesproken heb, met aanduiding telkens van de bronnen en bouwstoffen, die mij bij dien kolossalen arbeid te stade zijn gekomen; dusdanig, dat alles op daadzaken, en niet op bespiegelingen rust, welke ik gaarne overlaat aan dichters en redenaars, wien het meer om klanken, dan om feiten van waarheid te doen is.
In de Voorrede, die bij het laatste Deel gevoegd zal worden, stel ik mij voor, het noodige te vermelden tot volledige inlichting betreklijk de bij mijn Werk geraadpleegde Boeken. - Voor den oogenblik heb ik slechts één wensch te uiten, namelijk, dat men alle op- en aanmerkingen betreklijk mijnen arbeid tot volkomen rijpheid late komen, en die opschorte tot na de verschijning van het geheele Werk, als wanneer het mij een genoegen zal zijn, ze te vernemen, teneinde dan zelf bedaard te kunnen overwegen, welke nuttige toelichtingen of teregtwijzingen daaruit misschien zouden kunnen voortvloeijen, om die, tevens ook met welligt zelf-ontdekte misvattingen of misstellingen - het noodzakelijk aan-kleefsel van aller menschen onvolmaakt werk - nog nader, bij wijze van Bijlage of Nalezing, te brengen in handen van het belangstellend algemeen.
Overigens houd ik mij aanbevolen voor de mededeeling van berigten, Kunstenaars of Verzamelaars betreffende, sedert het sluiten van immerzeel's Werk, overleden en waarvan de tijd, plaats en ouderdom van afsterven welligt niet ter genoegzaamopenbare kennis kon zijn gebragt. Voorts ligt mij er nog bijzonder aan gelegen, om te vernemen, of deze of gene Kunstenaar of liefhebber, mijns onwetens, ook de Etsnaald kon hebben gevoerd. Zulke mededeelingen kunnen mij niet te spoedig (door tusschenkomst van een Boekhandelaar, aan de Uitgevers, Gebr. diederighs, te Amsterdam) worden toegezonden, teneinde er, zoo noodig, nog in tijds, dankbaar een gepast gebruik van te maken.
Utrecht, 1 September, 1856.
C. KRAMM.