| |
| |
| |
[Voorwoord]
‘De mensch moet werken. - Ondankbaar hij, die, zich verheugende in den arbeid zijner voorvaderen, werkeloos blijft, en de nakomelingschap niet iets nalaat, zoo als het voorgeslacht voor hem gedaan heeft.’
Edmond About;
De Vooruitgang, 1864.
De Schrijver, aan wien dit motto ontleend is, laat er op volgen: ‘Die een boom plantte, heeft niet nutteloos geleefd, want het nakroost zet zich in de schaduw er van neder.’ - Reeds in mijne jongelingsjaren heb ik een boom, aan de Beeldende Kunsten toegewijd, geplant, en, een halve eeuw lang, hem zorgvuldig bevochtigd, zoodat hij, door 's Hemels gunst, tot een grooten stam is opgewassen, die vruchten heeft gezet en doen rijpen, om voor het nageslacht te kunnen blijven bewaard. Wordt het boompje eenmaal groot, dan is meestal de planter dood; doch mij werd het vergund, den gewenschten wasdom er van te beleven, hoe beducht ik ook was, dat, als ik de vruchten het algemeen wilde aanbieden, het geheele pluksel niet door mij meer uitgelezen zou mogen worden, en er, bij gevolg, veel van verloren zou gaan, dewijl niemand van mijne aankweeking en vruchtsoorten genoegzame kennis droeg.
Echter, ziedaar dan nu, mijne Kunstbroeders, den geheelen oogst, door mij vergâerd, aan u toegebragt, vertrouwende, dat ik daardoor steeds bij u in levendig aandenken blijven zal. Immers, ik heb voor mijn Vaderland en voor België een groot aantal Kunstenaars, die, of vergeten, of bij den vreemde, of in de duisternis verdwaald waren geraakt, doen herleven, en op hun geboortegrond teregtgebragt, terwijl geen genot mij méér gestreeld heeft, dan er telkens weder een in het letterlicht terug te mogen brengen.
In hoeverre nogtans velen van die mannen door anderen gewaardeerd worden, heb ik meermalen kunnen opmerken, te weten, dat zij, die zich alleen met groote namen opbouden, de tweede en derde soort te ver beneden hunne aandacht stellen, om ze in de rij der Kunstenaars op te nemen, en die alle bijdragen, het bijzonder leven dier personen betreffende, als van nul en geener waarde voor de Geschiedenis beschouwen. Zoo zingt elke vogel, naardat hij gebekt is, dit wil hier zeggen, ieder verwerpt dat, waarin hij het zwakst is, en wacht zich, om te gaan op een terrein, buiten zijn tuintje gelegen, hoe noodig ook en hoe naauw zelfs daaraan verbonden. Dienaangaande, evenwel, zegt de Graaf de Laborde, dat: ‘l'abbé Carton a réuni dans une brochure ces données isolées (over
| |
| |
den koop van een Huis en de Uitvaart enz. van Jan van Eyck), se servant habilement, pour les coudre, de conjectures toujours ingénieuses et souvent plausibles. Ces quelques pages avancent plus l'histoire des arts, que de volumes de phrases sonores et prétentieuses.’ In gelijke gevallen, zegt, teregt, onze Oudheidkundige Van Wijn: ’'t Schijnt velen te beuzelachtig, soortgelijke zaken aan te teekenen; maar is dan de kennis van de vordering en van den bloei der Kunsten en van den Koophandel eene beuzeling, en wel in ons Gemeenebest?’
Het is waar, dat, in de laatste jaren, eenige dramatische pennen zich in de Geschiedenis der Beeldende Kunsten bewogen, doch hun werk uitsluitend uit een tijdvak van den hoogsten stand der Beeldende Kunst gekozen, en, onder den titel van enkele der grootste mannen van die epoque, aan het publiek geleverd hebben. Daaraan zijn onze in de Kunst oningewijde tijdgenooten zeker veel verschuldigd; maar voor den Geschiedkundige, als historie beschouwd, zijn die bijdragen van kleine waarde en veelal van bekenden inhoud, terwijl het overige beschouwingen en loftuitingen zijn, door de auteurs-zelven geuit, en maar al te dikwijls vergezeld van veel te snelle beslissing en beoordeeling uit de hoogte. Niets is gevaarlijker dan dit, daar toch de ondervinding dagelijks leert, hoe spoedig men zulke zeilen moet inhalen. Wil men zich onder de classische auteurs rangschikken, men neme Lessing of Sülzer tot voorbeeld. - Waarom echter het publiek ook niet met een groot aantal andere beroemde mannen meer van nabij bekend gemaakt? Daaraan is veel meer behoefte, en vooral in ons land. Hoe noodig dit is, kan blijken uit hetgeen mij, eenige jaren verleden, gebeurd is, namelijk, op den kijkdag van het Kunstkabinet van wijlen Janus Bleuland, te Utrecht, waar ik een aanzienlijk persoon ontmoette, die mij toesprak en vroeg: wat zijn hier wel de voornaamste schilderijen? Ik antwoordde hem: dáár, in de groote zaal, zult gij een uitmuntenden Both zien; en elk ging nu zijnes weegs. Een kwartier uur daarna, komt hij naar mij toe, en zegt: Ik zie wel Snoek en Baars, maar geen Bot. Medelijdend wees ik op het schoone Landschap van Both, en keerde mij om, teneinde bij de Snoek en Baars van Jacob Gillig adem te halen. - Voor mij zijn dit bewijzen, hoe ver het algemeen nog verwijderd is van de kennis der geschiedenis van de Kunst in ons land, dat, wat deze betreft, toch met enkele der voornaamste rijken van Europa op den voorgrond staat.
Met genoegen nogtans zag ik, van tijd tot tijd, dat er naar bijzonderheden in de Kunstgeschiedenis gevraagd werd, en waarop dadelijk werd geantwoord, doch voor welke antwoorden ik, telkens, even als Piron, mijn hoed afnam. Het is waar, dat de beantwoorder, zoowel als ik, met die oude vrienden kennis gemaakt kan hebben, doch het is ook waar, dat, sedert het verschijnen van mijn Werk, zulks eerst eens zoo gereedelijk plaats vond, en het hindert juist daarom mij volstrekt niet, wanneer buiten mij om geklaagd wordt, dat in de nieuwe Biographische Woordenboeken mijne Artikels, zonder vermelding van bron, zoo maar geheel worden overgenomen. Immers, het is voor de goede zaak, en dat is mij genoeg. Dit verzuim van bronaanwijzing heeft echter niet altijd plaats, want in den nieuwen franschen Navorscher, l'Intermédiair, Paris, 1864, (waar verscheiden vragen voorkomen, wier beantwoording men in mijn Werk vindt) werden op eene vraag over Torrentius twee antwoorden ingezonden; doch op blz. 73 leest men, dat er nog bijgevoegd moest worden, dat die ook in het Journal des Beaux-Arts, Anvers, 15 Janvier, 1864, zijn te vinden, als overgenomen uit het Werk van Chrétien Kramm, d' Utrecht: Vie des Artistes neérlandais et flamands.
| |
| |
Ik kan nog maar niet gelooven, dat, bij al den vooruitgang, het opvolgend geslacht in Kunst en Wetenschap zooveel meer vooruit zal zijn, even als dit voor ons met de middelen van vervoer werklijk het geval is geworden. Wel kan men thans van die versnellingsmiddelen gebruik maken, om, spoediger dan met de trekschuit, de kardinale punten te bereiken; doch ik blijf als nog daaraan vasthouden, dat men met het laatste middel beter den weg leert kennen, om eene natuurlijke en grondige beschouwing van het land te kunnen instellen. Dit sluit, mijns inziens, in, dat een Geschiedschrijver alleen tijd mag willen uitwinnen, maar zich niet van grondige beoefening eener uitgebreide historiestudie ontheffen mag. Ware dit zoo niet, dan moesten mannen van mijn leeftijd verbaasd staan over de meerdere kennis en wijsheid van het opkomend geslacht, en door de rede geleid, zich-zelven maar ter zijde stellen; doch ik heb doorgaans de waarheid daarvan nog niet kunnen erkennen. - Deze opmerking vind ik ook in de Tijdspiegel, van 1863, blz. 277: ‘Alle kinderen zijn, dank zij de krachtige ontwikkelings-methode van onze dagen, geniën, tot op een zekeren tijd toe, tot hun twaalfde of veertiende jaar ongeveer. Dan schijnt er bij de meesten iets aan de machine te gaan haperen.’ - Ditzelfde schijnt ook het gevoelen te zijn van nu wijlen een geleerd humorist, die desaangaande de volgende opmerkingen maakt: ‘Sommige auteurs schrijven onzin in een klaren stijl; andere kleeden een goeden zin in onduidelijke woorden; sommige willen redeneren, zonder in staat te zijn van te redeneren; sommige putten zoo diep, dat zij in duisternis wegzinken; andere vliegen zoo hoog dat zij ons geen licht geven, en van nog andere, die zich te vergeefs afsloven, om scherp en puntig te zijn, krijgen wij enkel wat afgepunt en verstompt is. Men behoort zich derhalve toe te leggen, om met gemak te handelen van hetgeen moeijelijk, met gemeenzaamheid van hetgeen nieuw, en met helderheid van hetgeen diepzinnig is. - Ik heb ergens aangemerkt gevonden, dat wij van een Boek hetzelfde gebruik behooren te maken als de bij van de bloem doet: zij rooft het zoet, doch beschadigt haar niet, en dit zoet verbetert zij-zelve en bereidt het tot honig. Doch de meesten onzer zijn gelijk de hommels en hebben noch smaak, om door arbeid te verkrijgen, noch bekwaamheid, om te verbeteren, maar stelen schaamteloos den bereiden honig uit de korf.’
En nu wil ik over het geheel van mijn voltooid Werk de noodige inlichtingen en beschouwingen hier doen volgen.
Het is opmerkelijk, dat de oudste bekende bronnen voor de Geschiedenis der Beeldende Kunsten, sedert de laatst-verloopen drie eeuwen, uit de pen van beeldende Kunstenaars-zelve zijn gevloeid; deze toch hebben, zeer teregt, begrepen, dat, als merkwaardige mannen door de pen voor de vergetelheid bewaard werden, de Kunstenaars dan wel in de eerste rij, voor het nageslacht, bij hunne werken mogten worden geboekt. Zeker is het, dat er van de beroemde mannen in andere vakken geen zoo getegelde opvolging van levens-berigten, als van die der beeldende Kunstenaars, bestaat.
De bronnen voor de Oud-Nederlandsche en Vlaamsche School, die weder in aanraking komen met de Bourgondische, de Keulsche en de zoogenoemde van Fontainebleau en andere onderdeelen, zijn het, die behooren tot het bestek van mijn Werk.
Daar ik deze, gedurende mijn gansche leven, als mijne tafelboeken, voor alle historische nasporingen heb gebezigd, zoo is de waarde er van mij wèl bekend,
| |
| |
en van mijn oordeel daarover is de slotsom deze, dat wij aan den ijver en de kunstliefde dezer voorgangers de geschiedenis van den oorsprong en voortgang dier Schilderscholen te danken hebben. Doch, hiermede versta ik niet, dat wij alles van hen hebben verkregen, wat wij door vlijtige nasporingen en soms ook bij toeval later hebben ontdekt; maar, het ijs werd door hen gebroken, en zoodoende hebben wij met meer gemak een geregelde doorvart erlangd.
Karel van Mander was bij ons de eerste, die, in 1604, door den druk een historisch geheel van alles, wat om en vóór hem over kunstenaars bekend was, geleverd heeft. Zeker, ja, stellig zeker, werd hij voorgegaan door Vasari, die hetzelfde het eerst voor de Italiaansche scholen had verrigt. - Een tweede druk van Van Mander is van 1617 en met een anderen, doch gegraveerden titel, verschenen, onder het jaartal 1618, in 4o. allen in mijn bezit. - In 1764, heeft Jacobus de Jongh dit Werk (met eene menigte verbeteringen en vermeerderingen, in Noten, er bijgevoegd en tevens met een aantal portretten versierd) in 2 8o.-deelen het licht doen zien. Veel wetenswaardigs heeft men aan De Jongh te danken.
Arnold Houbraken, heeft den draad zijner Geschiedenis aan dien van Van Mander vastgeknoopt, tot 1718, in 3 deelen in 8o., met schoone portretten; - een herdruk verscheen in 1753.
Dit Werk is door Jan van Gool vervolgd tot 1751, in twee deelen in 8o., mede van fraaije portretten voorzien.
Lang heeft de verdere voortzetting gerust, totdat, eindelijk, Roeland van Eynden, en zijn kunstvriend Adriaan van der Willigen, die, even als hij, veel aanteekeningen over het leven en de werken van Kunstenaars verzameld had, ze te zamen, als een vervolg op de voorgaande Werken, met bijvoegsels, verbeteringen en portretten, in 1816, hebben uitgegeven, zijnde dit nog door den laatste in 1840 met een Aanhangsel vermeerderd.
En hiermede nu is, in opvolgende tijdsorde, de Kunstgeschiedenis der Hollandsche en Vlaamsche Schilderscholen hier aangeduid.
Al deze Werken waren voor het algemeen niet gemaklijk te verkrijgen, en voor velen te kostbaar. In die behoefte heeft Immerzeel trachten te voorzien, door al de genoemde boeken in één Werk zaam te smelten, en tevens een Vervolg tot en met 1843 er bij te voegen, en dit is dus, in de hoofdzaak, de vernieuwde zamenhang onzer Geschiedschrijvers over de Hollandsche en Vlaamsche school.
Onder de vreemde Auteurs, die, in gelijkers zin, de Geschiedenis der Beeldende Kunsten van andere landen geboekt, en daaronder vele Hollandsche en Vlaamsche Schilders aangehaald of opgenomen hebben, is wel de oudste Georgio Vasari, die le vite di piu excellente pittori, scultori et architetti Italiani; Firenze, Torrentino, 1550, in drie deelen, uitgegeven heeft. Genoemde Auteur heeft daarvan een tweeden, verbeterden druk, met weglating van vele verkeerde berigten, in 1568, bezorgd, dewijl Vasari, als zeer bevriend zijnde met Lodov. Guicciardini, na de verschijning van diens Werk over de Nederlanden, Descrizione di tutti gli Paesi-Bassi, altrimente detti Germania inferiore etc. Anversa, G. Silvio, 1567, in fo., veel berigten over Nederlandsche Kunstenaars, die zich in Italië hadden opgehouden, in den genoemden tweeden druk heeft kunnen verbeteren. Voorts wordt ook als zeker gesteld, dat Vasari, geheel of gedeeltelijk, het Handschrift van Lucas de Heere, het Leven der Schilders, in verzen, gebruikt, doch (zegt wijle Mr. J.B. Delbecq, te Gent, in zijn Ms. over de Oude Graveerkunst in de Nederlanden) zeer slecht begrepen heeft.
| |
| |
Voor Duitschland, heeft Joachim Sandrart, in zijn groote Werk, Teutsche Academie, 1675, bij de levensberigten van Italiaansche, Fransche en Duitsche Meesters, ook die der Oud-Hollandsche en Vlaamsche Kunstenaars gevoegd, voor zoo ver die hem, tijdens zijn verblijf in Holland, en op zijne reizen, waren bekend geworden.
Een der voortreflijkste Werken is dat van J.D. Fiorillo, Geschichte der zeichnenden Künsten, von ihre Wiederauflebung, bis auf die neuesten Zeiten u.s.w., in negen deelen, uitgegeven.
In Frankrijk is, in vroeger tijd, niets van dien aard geleverd, en om tot de kennis der Geschiedenis van de Hollandsche en Vlaamsche school te geraken, heft J.B. Descamps zich het eerst onledig gehouden met zijn Vies des Peintres Flamands, Allemands et Hollandais; te Parijs, 1753, in vier deelen, in het licht gegoven. Hierin vindt men veel zaken, welke hij met eigen oogen als kunstenaar gezien, verbeterd en vermeerderd heeft, doch waarbij hij, voornamelijk, Van Mander, Sandrart en Houbraken tot leiddraad heeft gebruikt. Dit Werk is in Europa algemeen als handboek en vraagbaak in zwang gekomen, en blijft zulks voor velen nog.
Dit zijn in hoofdtrekken, de voornaamste oudste bronnen, waarbij, van tijd tot tijd, soortgelijke afzonderlijke Werken, hetzij over alle of over enkele Scholen, zijn verschenen, die in de laatst-verloopen halve eeuw, de eeuw van ontwaking op archeologisch gebied, onder allerlei soort van titels, het licht hebben gezien.
Deze bronnen heb ik tot grondslag behouden, om, vandaar uit, mijne kritiek geregeld voort te zetten, en die niet, gelijk vele Auteurs, ter zijde gesteld of slechts ter loops geraadpleegd, alsof ze geen gezag hadden, omdat er zooveel onnaauwkeurigheden in voorkomen, waardoor men zich geregtigd waant, dergelijke Werken als met grond te verwerpen. Voor onkundigen mogen zulke Auteurs een schijnbaar geheel nieuw Werk geleverd hebben, doch, wèl beschouwd, hebben wij van hen slechts zeer weinig nieuwe geschiedkundige bijdragen ontvangen.
Ik huldig het voorgaan van onze eerste Schrijvers, die, vrij van plagiaat en te goeder trouw, hunne wetenschap hebben geboekt, waarvoor hun de dank van het nageslacht toekomt: zij toch baanden den weg, die maar meer geëffend behoefde te worden, teneinde hem later gemaklijker te kunnen betreden. Wat zouden wij van het bijzonder leven van al die Kunstenaars weten, zoo men dit alleen uit hunne kunstwerken, of uit doop-, trouw- en doodberigten, die veelal verloren gingen, had moeten opmaken? Maar, is men niet getuige, wat al moeite en ijverig onderzoek er, sedert eene halve eeuw, gedaan is, om van mannen, over wie niets vermeld stond, onder andere van een hobbema, berigten op te sporen? Wat zou er zonder dat van zoovelen, ja, van allen geworden zijn? Zooveel als niets; want, om volgens de tijdsorde hunner bejaarmerkte werken, onderzoekingen in te stellen, zou iets ondoenlijks wezen en buitendien tot geene zekerheid leiden. Alleen de Gildeboeken van St. Lucas, voor zoo weinig die nog aanwezig zijn, zouden eenig licht kunnen verspreiden; doch, hoe luttel steden waren er, waar die Gilden bestonden. Tevens is het gevaarlijk, ze alleen op den Naam af te gebruiken, wegens het overgroot aantal gelijkluidende namen, die er in voorkomen, vooral uit vroegere tijden, toen er nog weinig geslachtsnamen bestonden, en meestal de zoon als zoon van dezen of van genen vader, b.v. Cornelis Pieterszoon, of Pieter Corneliszoon enz., werd aangeduid. Bovendien zijn,
| |
| |
in later tijd, zulke namen als eigen-geslachtsnamen aangenomen, waardoor een ongelooflijk getal eensluidenden is ontstaan, en waarbij thans nog evenveel oplettendheid als bij de vroegere moet worden gebruikt. Een Volksverslag, daarover in 1864 uitgebragt, heeft het ongelooflijke voor Engeland bewezen, waar 53,000 personen den naam van Smith, en 51,000 dien van Jones voeren. Doch, om iets van wat meer nabij aan te halen, en dat elken biografist wel tot waarschouwing strekken mag, is het volgende: ‘Uit het Volksverslag van de Gemeente Arnhem, 1864, bleek, dat aldaar 478 personen onder den naam van Jansen zijn ingeschreven; behalve nog die in de dienstboden-Registers ingeschreven staan.’ - Handelsblad 25 en 30 Mei, 1864.
Van Mander was een zeer bekwaam letter- en geschiedkundige, wat met Houbraken het geval niet was; vandaar dat de laatste bij sommige aanduidingen zoo ligtelijk dwaalde; doch niettemin zijn zijne berigten over wat hem omgaf, overigens aanneemlijk. Wel is waar, hij heeft, te goeder trouw, veel mondelinge overleveringen geboekt, die later bleken anachronismen te zijn. Daar komt nog bij, dat de 2. druk, in 1753, zonder eenige herziening, alleen met bijvoeging van het doodjaar van adriaan van der werff, het licht zag. Nu is het natuurlijk, als Houbraken spreekt van thans (1718), dat dit niet voor 1753 kan gelden; en vandaar, dat veel Auteurs, die alleen den laatsten druk gebruiken, geheel in de war geraken, en op Houbraken zeer vertoornd worden, wat, in dit geval, eigenlijk voor den tweeden uitgever gelden moest.
Van Gool kan men, als Auteur, nagenoeg van hetzelfde allooi als Houbraken beschouwen, doch hij is in lange niet van eigendunkelijkheid en partijdigheid vrij te pleiten, iets, wat men bij Houbraken niet ontdekt. Gerard Hoet, de Jonge, heeft zulks scherp in zijne Aanmerkingen over Van Gool's Nieuwe Schouwburg, doen uitkomen, en tevens de door hem met voorweten overgeslagen Schilders in het licht gezet.
Geheel anders moet het oordeel wezen over Van Eynden en Van der Willigen, die, met bezadigde kritiek, eerst een klein gedeelte der berigten over vroegere Kunstenaars verbeteren, en daarna die van hunnen tijd, met zorg en te goeder trouw, naar waarheid hebben geboekt. Niets is bij hen op vermoeden aangenomen, en hunne uitdrukking: ‘verder weet ik niet,’ boezemt méér vertrouwen in dan de vele gissingen van anderen, die, met den schijn van veel wetenschap, onder allerlei soort van wijdluftige redeneringen, ons worden opgedischt.
Over het geheel genomen, kan men al de genoemde Hollandsche Geschiedschrijvers niet beschuldigen van plagiaat.
Alvorens nu het Werk van Immerzeel te bespreken, dat, als het ware, met dit mijn Werk één geheel uitmaakt, wil ik een beknopt overzigt geven van de Werken, door vreemde en ook inlandsche Auteurs over de Geschiedenis der Beeldende Kunsten geleverd, en die, geheel of gedeeltelijk, de Hollandsche en Vlaamsche school beschrijven, gelijk bereids Vasari door mij even is vermeld. Diens Werk is als grondslag voor de Italiaansche School te beschouwen en een Handboek, dat verscheiden malen herdrukt, en nu laatstelijk op nieuw vertaald is door Léopold Leclanché et commenté par Jeanron et Léopold Leclanché; 121 portraits, dessinés par Jeanron; Paris 1841-42, 10 deelen.- Voor zoover ik heb kunnen oordeelen, moet men de commentariën over de Vlaamsche en Hollandsche School zeer voorzigtig gebruiken, dewijl ze uit bronnen, en wel uit vreemde, die de noodige kritiek nog niet ondergaan hebben, overgenomen zijn.
In hoever de geschiedenis der Italiaansche Kunstenaars in al de te dier zake bekende Werken behoorlijk gewaardeerd wordt, daarover verklaart De Stendal (Henry
| |
| |
Beyle) in zijne Histoire de la Peinture en Italie; Paris, Michel Levy-Frères, 1860 in 8o., dat hij de Storia pittorica della Italia enzv. van den Ab. Luizi Lanzi, hoogelijk aanbeveelt: ‘c'est un guide sûr.’ - Eene Fransche vertaling naar den 3. druk par Mme Armande Dieudé, is, in 5 deelen, te Parijs, in 1824, verschenen. Ik heb dit Werk als eene wezenlijk geschiedkundige en kritische bron naast Vasari gebezigd. Ook is het de vraagbaak geweest voor veel andere Anteurs van gelijken stempel, als voor J. Coendet, Histoire de la Peinture en Italie etc. Paris, J. Renouard, 1861; A. Lavice, Revue des Musées d' Italie etc.; Paris, J. Tardieu, 1862, en meer anderen. - Die met gezag voor Duitschland optrad, was de fortuinlijke kunstenaar Joachim Sandrart, die, gedurende zijn werkzaam leven, aanteekeningen gemaakt heeft over de Kunstenaars, die hem omringden, en welke hij op zijne reizen had ontmoet. Hij heeft die, met alles, wat reeds vóór hem over oudere en andere kunstscholen was vermeld, te zaamgevoegd, en in zijne rustdagen, op zijn landgoed Stockau, voor de pers gereed gemaakt, en te Nürnberg en Frankfort, in 1675-1679, in 4 deelen in fo., met platen uitgegeven, en wat men wel als het kostbaarste kunstwerk van dien tijd beschouwen kan. - Eene eeuw later, heeft J.B. Füssly een zeer goed Werk, Algemeines Künstler-Lexicon, Zurich, 1779, - met Fortsetzung und Ergänzungen, Zurich, 1806, in 12 deelen, het licht doen zien.
De eerste, die na Sandrart eene meest-volledige Geschiedenis der Beeldende Kunsten gaf, was J.D. Fiorillo, gedrukt te Göttingen en Hannover, 1798-1820, onder de titels: Geschichte der Römnischen und Florentinischen Mahlerey; II deelen. - der Mahlerey in Frankreich I. - in Spaniën I. - in Grossbrittanniën I, en in Deutschland und den Vereinigten Niederlanden IV, te zamen 9 deelen, in 8o. - Ik moet hier openlijk zeggen, dat hij de eerste wetenschaplijke, historische en geletterde Schrijver is geweest, die over de Geschiedenis der Beeldende Kunsten volkomen goed de pen gevoerd, en haar met zijne algemeene, grondige kennis, groote dienst bewezen heeft, door het toetsen van een legio zaken aan de Historie, als waardoor vele verbeteringen en nieuwe, onbekende bijdragen geleverd zijn. - Fiorillo was mijn man, en ik heb getracht, om op zijn voetspoor de Geschiedenis te bewerken; want, waar hij met de algemeene historie in aanraking komt, daar is het alleen met kritische middelen mogelijk, om op het regte spoor te geraken, terwijl zij, die daarvan verstoken zijn, in den blinde rondtasten en in allerlei anachronismen vervallen. Hij was door eene groote Bibliotheek omgeven, zonder welke het niet doenlijk is, alles met doorgaande kritiek te beschouwen. Ik heb ondervonden, welk een gemak en behoefte het is, die te bezitten, en daarbij over eene uitgebreide Verzameling van prenten en prentwerken te kunnen beschikken, zoo men de Kunstgeschiedenis kritisch wil behandelen, terwijl ik mede bij ervaring weet, dat velen, van eene Bibliotheek verstoken zijnde, telkens tot herroeping van hunne feilen verpligt zijn geweest.
Verder hebben nog, vóór en na hem, verscheiden Schrijvers zich bij gedeelten en onder verschillende titels in de Geschiedenis der Kunst bewogen. Hiertoe gaf, in het begin dezer eeuw, aanleiding de omstandigheid, dat, dewijl nog geene bijzondere vermelding van de Graveerkunst was gemaakt, sommigen dit onderwerp behandelden, waardoor, van tijd tot tijd, eene meer volledige geschiedenis der Graveerscholen verschenen is. Ze allen hier op te noemen, zou overbodig wezen; ik will alleen hen opgeven, die, door de bruikbaarheid van hun werk, een gevestigd gezag hebben erlangd.
Onder dezulken, die een Europeschen naam verwierven, moet men tellen
| |
| |
Adam Bartsch, Le Peintre-Graveur etc.; Vienne, 1803-1821; 21 deelen in 8o. Daarin is, met ongelooflijken ijver, de Prentkunst, en vooral de Etskunst, met juiste kennis beoordeeld, en Bartsch heeft den weg gebaand, teneinde den tact te verkrijgen, die noodig is, om oorspronklijke etsen van kopijen te onderscheiden. - Rudolf Weigel heeft, in 1843, gegeven een Supplément au Peintre-Graveur de Adam Bartsch; Tome premier; peintres et dessinateurs Neérlandais, Leipzig, 1843, in 12o. Deze in de Prentkunst zoo ervaren kenner heeft ook een Kunstlager-Catalog, bij hem, te Leipzig, uitgegeven, die in 1863 tot 32 Afleveringen gestegen was, een ware vraagbaak voor bijna alles, wat op het terrein der Kunst en Kunstgeschiedenis voorkomt, en waarvan het nut algemeen wordt erkend.
Na Bartsch noem ik, met eerbied, den naam van Dr. G.K. Nagler, die, met onvermoeiden ijver en grondige kennis van kunstzaken, een algemeen overzigt van de Geschiedenis der Beeldende Kunsten, bij alle bekende beschaafde volken, geleverd heeft. Hij heeft al de bestaande en hem bekende bronnen, en die zijn legio, geraadpleegd. Zijn Biographisch Werk is in alphabetische orde geschreven, en onder den titel van Neues algemeines Künstler-Lexicon etc., in 22 deelen, in 8o., te Munchen, 1835-1852, verschenen.
Ik heb dat Werk naauwlettend doorgelezen, en veel bij hem gevonden, wat bij anderen nog niet was vermeld, maar ook veel gemist, dat nog niet in het voorregt der laatste ontdekkingen had gedeeld of kunnen deelen. Doch, zooals het daar ligt, mag men vragen, wáár is de man, die op dat gebied ooit zulk een reuzenarbeid heeft ondernomen? Het antwoord is dan Fiorillo, die, ofschoon in minderen omvang, (dewijl hij al de Prenten niet heeft opgenomen, die bij Nagler en Bartsch wel staan vermeld) hem is voorgegaan. - Verre van vermoeid te zijn, heeft Nagler op nieuw eene grootsche onderneming op touw gezet, namelijk, Die Monogrammisten und diejenigen bekannten und unbekannten Künstler aller Schulen, u.s.w. bearbeitet van Dr. G.K. Nagler; Munchen, Georg Frans, 1857, gr. in 8o. In de Voorrede beklaagt hij zich, dat, ofschoon hij, te goeder trouw, de laatste bronnen gebruikt heeft, hij echter ontdekte, dat hij j. agnen voor j. aquen heeft geboekt, - Zie daarover in het Aanhangsel van mijn Werk, op bosch (hieronymus) - Het spreekt van-zelf, dat dit Boek de bestaande Werken over de Monogrammen, zoo als van Joan Frieder Christen, Joseph Heller, en ook de tweede uitgave van het voortreflijk Werk van François Brulliot, Dictionnaire des Monogrammes etc.; Münich, J.G. Cotta, 1832, gr. in 8o., uit 3 deelen en Appendix bestaande, (en dat men als den ijsbreker van deze kolossale en kostbare onderneming moet beschouwen) geheel verdringen zal.
Als eene afzonderlijke bijdrage, die veel licht over de Geschiedenis der Beeldende Kunsten, voor zoover de stad Keulen betreft, verspreidt, (sedert den vroegsten tijd, vooral door toelichting met oorspronklijke stukken uit de Archiven), en in verband staat met de Hollandsche en Vlaamsche School, heb ik gebruik gemaakt van het in alphabetische orde gerangschikte Werk Nachrichten von dem Leben und den Werken kölnischer Künstler von Joh. Jac, Merlo; Köln, 1850, in 8o. Dit lijvig Boek is in echt-historischen geest bewerkt, maar het is mij duidelijk gebleken, hoe weinigen er zijn, die er waarde aan hechten, daar ik, in Duitschland vertoevende, en met een kunstliterator van den nieuwen stijl daarover in gesprek geraakt, deze mij toevoegden: ‘Ei, wat! Merlo is maar een Archivist.’ Ja, dacht ik bij mij-zelven, dit is geen kost, die u lijkt, om in Archiven te wroeten, en naar enkele regels te zoeken, teneinde bestaande duisterheden op te helderen. - Doch Merlo is toch voortgegaan, en
| |
| |
heeft een vervolg, Die Meister der altkölnischen Malerschule u.s.w.; Köln, 1852, in 8o., in het licht gegeven, waarin de Kunstenaars, chronologisch gerangschikt, sedert 1175 tot 1793 voorkomen, alles door oorspronklijke stukken toegelicht.
Men moet erkennen, dat, in deze eeuw, zich in Duitschland eene geestontwikkeling geopenbaard heeft in Kunsten en Wetenschappen, vooral op archeologisch gebied, die Europa tot bewondering en leering verstrekt. Deze heeft zich ook zeer sterk, met betrekking tot de minbekende oude Keulsche School, in verband met de Nederlandsche, Bourgondische en die van Fontainebleau, doen gevoelen, waardoor mannen als Passavant, Schnase, Kugler, Waagen en anderen, als om strijd, hunne ontdekkingen in de Duitsche Kunstbladen enz. mededeelen. De wrijving geeft de vonk, en dusdoende zijn wij een aantal oude schilderijen, waarvan de meesters onbekend waren, op het spoor gekomen, hetgeen oneindige diensten aan de Geschiedenis der Oude Schilderkunst bewezen heeft.
Dit alles is te behoorlijker plaatse ingevlochten in de laatste uitgave van G.F. Waagen, te Berlijn, Handbuch der deutschen und niederländischen Malerschulen. Erste und Zweite Abtheilung; Stuttgart, 1862. Hierin vinden wij tevens, wat deze zoo kundige navorscher met eigen oogen, tot zijn hoogen ouderdom, van Kunst gezien, getoetst en vergeleken heeft met andere bekende Kunst, welke hij in Europa tot dat einde bezigtigde, en waardoor hij een gewenscht licht verkregen heeft.
Ik heb het zeer betreurd, dat in dit zoo nuttige Boek nog zooveel historische zaken niet zijn opgehelderd, wat in mijn Werk reeds was geschied. Waagen heeft het niet dan bij naam gekend: want, in zijne Voorrede over de Auteurs sprekende, zegt hij: ‘Das Werk des Rathgeber ist eine sehr fleissige Compilation. Sehr verdienstlich ist endlich das, als Fortsetzung von diesem Buch im Jahr 1859 in Amsterdam, erschienen, Werk des Herrn Kramm.’ Daar de achtenswaardige man mij persoonlijk bekend werd, heb ik hem dadelijk zijn misslag onder het oog gebragt, namelijk, dat hij mijn Werk een vervolg van Rathgeber heeft genoemd. Hij bekende, dat er vergissing had plaats gehad, en dat zulks op Immerzeel, die voorafgaat, moest doelen; ook heeft hij in de Nachträge und Verbesserungen, in de Zweite Abtheilung, dien misgreep hersteld. - Kort daarop heb ik van hem andermaal een bezoek ontvangen, en hem toen gezegd, dat het mij speet, dat hij van de groote menigte historische teregtwijzingen, in mijn Werk voorkomende, geen gebruik had gemaakt; hij verzekerde mij, dat hij, bij een herdruk van zijn Handbuch, er nu bepaald zijne aandacht op zou vestigen, Dr. Waagen heeft mijn Werk slechts uit de aankondiging gekend, iets, waardoor men zich ligt vergissen kan.
Het gebeurt meermalen, dat bij de vreemden de Werken onder verkeerde titels worden opgegeven, b.v. in het Annuaire des deux mondes. Hist. gén, des divers Etats. Tom. VII. Paris, 1856-57, bl. 536, in eene Noot: ‘La Hollande n'oublie pas son école de peinture. Il a paru notamment un nouveau Dictionnaire biographique des Peintres, Sculpteurs etc. Hollandais et Flamands par M.M. Kramm et Dr. Wap, d'Utrecht. Zeer natuurlijk, heb ik de Redactie haar graven misslag onder het oog gebragt, en bovendien doen uitkomen, dat Dr. Wap, wiens naam in de letterwereld genoeg bekend is, met zulk eene onwaarheid niet gediend kon zijn, daar hij-zelf over mijn Werk in de Revue des beaux-arts, Tribune des Artistes etc., par Pigeory, IV. Livr., 15 février, Paris, 1858, p. 75, alsmede in zijn Maandschrift, Astrea, gelijk ook nog meermalen in
| |
| |
andere bladen, op de loflijkste wijze, heeft uitgeweid. De genoemde misslag is daarna in den gemelden Annuaire hersteld.
Voor Frankrijk zijn ook, in later tijd, eenige Werken over de Kunstgeschiedenis verschenen, doch van veel minder allooi, als: Filébien, Entretiens sur les vies des Peintres; - De Piles, Oeuvres divers etc.; Paris, 1767, 5 vol. 12o; - D'Argenville, Abrégé de la vie des plus fameux Peintres etc.; Paris, 1745, 2 vol 4o. en Ibid., 1762, 4o. en 8o.; deze uitgave is ook in het Hoogduitsch, te Leipzig, in 1767, verschenen. - Voorts de reeds genoemde J.B. Descamps en meer anderen; ook onder andere titels, als: Basan, Dictionnaire des Graveurs, waarvan onderscheiden drukken bestaan; - Watelet, Dictionnaire des Arts etc.; Paris, 1792, 5 tom., in 8o., waar mede levensberigten in voorkomen, doch uit bekende Werken en niet zelden zeer onjuist overgenomen. Dit is later nog het geval gebleven, dewijl, in 1852, de Heer Viardot, te Parijs, heeft uitgegeven Les Musées d'Espagne en Les Musées d'Allemagne etc., welke de Heer Alex. Pinchart, in zijne Archives des Arts, des Sciences et des Lettres aanhaalt, en daarover zegt: ‘Nous croyons inutile de relever ici une des milles erreurs, commises par M. Viardot qui classe jerôme roset parmi les Peintres de Westphalie.’ Zie Messager des Sciences hist. etc.; Gand, 1858, bl. 160. Hieruit zal men de waarde voor de Geschiedenis van dat Werk wel zonder mijne aanmerkingen kunnen afleiden.
In Engeland is het voornaamste Werk, hetgeen bijdragen voor de Kunstgeschiedenis heeft geleverd, dat van Walpole. Deze vermogende Lord, die den ouderdom van 80 jaren bereikte, had toegang tot de Archiven van Engeland, en heeft veel onbekende feiten, de geschiedenis der Hollandsche en Vlaamsche School betreffende, met andere zaken beschreven. Deze verzamelde schat van aanteekeningen is, een jaar na zijn dood, in 1798, te Londen, in 5 deelen, in 4o., onder den titel van: The Works of Horacio Walpole, Earl of Oxfort, verschenen. - M. Pilkington heeft het eerst een General Dictionary of Painters etc., in 4o. in het licht gegeven, waarvan later, 1829, een verbeterde en vermeerderde druk in 2 deelen in 8o., te Londen, uitgegeven werd.
Ook M. Bryan gaf, in 1816, zijn Biographical and critical Dictionary of Painters and Engravers etc., te Londen, in een deel 4o. in het licht, en dit Werk is voortreflijk vermeerderd en verbeterd door zijn Commentator, George Stanly, een Werk, te Londen, in 1849, in gr. 8o., uitgegeven, zijnde een zeer bruikbaar boek, waarin vele later ontdekte zaken zijn opgenomen. Berigten over toen nog levende Kunstenaars worden er niet in gevonden.
Behalve de reeds vermelde Werken over de Hollandsche en Vlaamsche School, die, hierboven vermeld, achtervolgens het licht zagen, zijn er nog een aantal van minder uitgebreidheid, vóór en na dien tijd verschenen.
Een zeer belangrijk, doch eerst sedert kort ontdekt geschrift is; Het Leven der Schilders, in dichtmaat, door Lucas d'Heere, Ms. - In 1574 heeft Joannes Molanus, of Vermeulen, te Leuven, doen drukken Historia sacrarum imaginum et picturarum, waaraan men in later tijd en ook thans meer waarde hecht, dan vroeger het geval was, en zulks wegens de historische feiten, welke de schrijver beleefd en beschreven heeft. - Een hoogdravend Poëet, Corn. de Bie heeft, in den Rederijkersstijl van die dagen, Het Gulden Cabinet van de edel vrij Schilderconst enz, in 1661, te Antwerpen, in 4o., uitgegeven. Dit jaartal staat op den gegraveerden titel, doch de Approbatie en het slot van het Werk zeggen duidelijk 1662. Dit Werk is te goeder trouw geschreven, en, als men den gezwollen toon wat ter zijde stelt, zal men er veel geschiedkundige waarheden in ontmoeten
| |
| |
Het is, trouwens, voor alles, wat Vlaanderen betreft, algemeen gebruikt; doch ik moet ieder waarschouwen, de jaartallen, die in graveerschrift onder de portretten voorkomen, zeer voorzigtig te raadplegen, dewijl die niet altijd stroken met den tijd van het verschijnen van genoemd Werk, dat twaalf jaren later dan de Portretten plaats had, zoodat veel Auteurs het zeer ongelukkig als bron hebben gebruikt. - Zie daarover op gemelden Cornelis de Bie en Joannes Meyssens.
Jacob Campo Weyerman heeft een geruchtmakenden opgang gehad met zijne Levensbeschryvingen der Nederlandsche Kunstschilders enz.; 's Gravenhage, 1729, in 3 deelen 4o., waarvan het IV., te Dordrecht, in 1769, na zijn dood, verschenen is. Het is geheel op den voet Houbraken gevolgd en door hem omgewerkt; zelfs de afdrukken der portretten, doch met losse randen tot 4o. –formaat gebragt, zijn daarvoor gebruikt. Vele zijner wenken en aanduidingen, sommige personen betreffende, zijn met vrucht te gebruiken, doch zijn opzetlijk partijschrijven moet men met voorzigtigheid raadplegen. - Zie verder over de waarde van dit Werk, zijn levensberigt. - Ik moet hier echter doen opmerken, dat dit Boek veel debiet heeft gehad, waaruit men met grond kan afleiden, dat het grootste gedeelte van het publiek, ofschoon afkeurende, toch gaarne den boertigen hekelstijl, al was die ook nog zoo plat en gemeen, wilde lezen, en, wat het vreemdst klinkt, het Werk is opgedragen aan Prins Willem IV.
In België zijn nu en dan eenige fragmenten over Kunst en Kunstenaars in druk verschenen, doch van een geheel, op het voetspoor vau onze Hollandsche Auteurs, bleef men daar lang verstoken, totdat het Werk van Immerzeel het licht zag. Toen werd er gewedijverd, om het eerst in dien vorm ook aldaar een Werk te doen verschijnen, want, in 1844, is, te Gent, uitgegeven: Biographie des Peintres flamands et hollandais, qui ont existé depuis Jean et Hubert van Eyck, jusqu'à nos jours. Pour servir de Guide aux peintres et aux amateurs des tableaux, par C.H. Balkema; in 8o., 366 blz.
Dit Werk is, zeer bekort, uit eenige Auteurs te zaam gebragt, en ik heb geen spoor kunnen ontdekken, dat er eenige onvermelde geschiedkundige bijdragen door den auteur-zelven geleverd zijn. Doch dit is waar, dat al de geboorte- en sterfjaren, die nog bij niemand waren ingevuld, - om de eenvoudige reden, dat men die niet uit oorspronklijke bewijzen konde staven - hier geredelijk, zonder beroep op eenig document, zijn bijgeschreven. Ik moet dus hier verklaren, dat ik er voor mijn Werk geen bepaald gebruik van heb kunnen maken.
Reeds het jaar daaraanvolgende, zag het licht: Histoire de la Peinture flamande et hollandaise, par Alfred Michiels; Bruxelles, A. van Dale, 1845, Het eerste Deel bevat eene beschouwing van de Geschiedenis der Beeldende Kunsten in België en Holland, in onderscheiden afdeelingen, zeer historisch, uit vele bronnen, met zorg en oordeel, letterkundig bewerkt. Het tweede deel begint met de levensberigten der Kunstenaars Hubert en Jan van Eyck, en loopt tot Jacques Jordaens, aan het slot van het IV. deel, dat in 1848 verschenen is. Hierin vindt men uitvoerige berigten, zoowel over personen als over hunne werken, meestal door verspreide, archeologische ontdekkingen toegelicht, en behoorlijk ter plaatse ingelascht. In 1849, verscheen nog een Complément van slechts 46 bladz., dat de Kunstenaars van af Jordaens tot ommeganck, en dus van 1678 tot 1826, moest bevatten! Dit stukje diende, waarschijnlijk, om afscheid van het publiek te nemen, dewijl er geene genoegzame deelneming werd gevonden, om het Werk, gelijk het begonnen was, voort te zetten, zooals de Schrijver zich in zijn Avertissement daarover uitdrukt.
| |
| |
Mijns inziens, ware het vrij wat beter geweest, dezen afscheidsgroet maar achterwege te laten, als waaruit alweêr duidelijk blijkt, dat zulke Werken, alleen om den broode geschreven, zelden tot stand komen.
Hier kwam bij, dat de Heer Arsène Houssaye, die reeds een Prachtwerk, in fo., met 100 platen, naar rubens, van dyck, rembrandt, teniers, ruisdael enz., onder denzelfden titel, had uitgegeven, en dat 500 frs. kostte, tegelijk een Biografisch Werk, van af de van eyck'en tot jan van huysum, in 1848, te Parijs, bij Victor Lucon, in twee deelen uitgaf, met gelijken titel als dat van Michiels, waardoor een openbare oorlog tusschen die beide Heeren ontstond. Men kan hierover lezen de Préface voor het IV. deel van Michiels, door Jules Perrier geschreven. In deze 44 blz. trekt hij te velde, om zijn vriend te verdedigen en Houssaye, zoo mogelijk, te verslaan. Het komt voornamelijk hier op neêr, dat de laatste schandalig van plagiaat wordt beschuldigd, hetgeen plaats voor plaats, tot gemak van vergelijking voor den lezer, wordt aangewezen. Voor mij blijft het alleen de vraag, aan wien van beiden de meeste geschieden letterkundige kennis van Kunst-litteratuur moet worden toegekend. Ik behoef slechts een staaltje aan te halen, en de lezer zal dan zelf kunnen beslissen.
Nadat de Heer Perrier veel proeven der onkunde van Houssaye meent te hebben bijgebragt, voert bij, onder anderen, ook het Artikel over rogier van der weyden aan. ‘Dans son deuxième volume (page 275), M. Michiels cite une passage latine sur rogier van der weyden: hoc oratorium a magistro rogel, magno et famoso Flandresco fuit depielum. Ce texte y ont d'abord été imprimé par Fiorillo, dans son Histoire des arts du dessin en Allemagne. L'auteur des Souvenirs d' Angleterre écrivit après la citation: Fiorillo, 2e volume p. 814. M. Houssaye, copie la phrase latine, mais, pour première bévue, l'applique à hemling, malgré la différence de son nom avec celui de rogier. M. Michiels, supposant l'ouvrage de Fiorillo assez connu (?), s' était dispensé d'en transcrire le titre. Quoique M. Houssaye l'eut mentionné parmi les livres qu'il dit avoir lus, ce simple nom propre l'embarrassa beaucoup. ‘Fiorillo, c'est très-bien, mais ou Fiorillo a-t-il rapporté ce document?’ Or il s'agit d'un tableau envoyé en Espagne. ‘Ma foi, reprit le savant directeur, ce doit être dans une histoire de la peinture espagnole!’ Et il mit bravement: Fiorillo, Histoire de la peinture en Espagne. Malheureusement ce livre n'existe pas, et le lecteur serait bien désappointé, s'il voulait y recourir. Comment trouvez-vous la facétie?’ (Houssaye, tom. IV., p. 207). - Wel zeer aardig! doch minder, dat ik te vergeefs, in mijne Bibliotheek, naar het vierde van de 9 deelen der Werken van Fiorillo zou moeten zoeken. In eene Noot, op bl. 56 van deel IV van Fiorillo, Geschichte der Mahlerei in Spaniën, staat het genoemde Latijnsche inschrift vermeld, en wat, mijns oordeels, nog meer bevestigt, dat Michiels geen der werken van Fiorillo voor zich heeft gehad, is, dat in het VII. deel, Geschichte der Mahlerei in Deutschland, wel deugdelijk datzelfde inschrift, in eene Noot, op bl. 314, wordt herhaald, met verwijzing naar zijn genoemd Werk over de Spaansche School.
In dier voege wordt veelal de pen gevoerd met overhaasting, en door bijzondere omstandigheden geleid. Houssaye verklaart, dat tot hiertoe bijna niets over de Vlaamsche en Hollandsche Kunst is geschreven. De Vlaamsche en Hollandsche schrijvers hebben zich vergenoegd, ‘d'expliquer les moyens techniques, mais jamais l'ideé; ils ont raconté les details de la vie d'un peintre mais ils n'ont pas dit un mot du caractère poétique de l'homme..... Le livre le plus complet sur ce grand sujet est celui d' Immerzeel, (édition de 1843). Mais ce livre est plustot un inventaire des richesses Flamandes et Hollandaises, qu'un
| |
| |
vrai livre d'art. Oa y trouve des dates plustot que des idées.’ Dus beschouwt hij al die Werken niet als historie, maar zijne pen alleen geeft, wat men Geschiedenis der Kunst noemen mag. Ziehier eene proeve, die voor alles doorgaat: ‘Ici gît l'art flamand et hollandais, qui a commencé, avec van eyck, par peindre Dieu dans la gloire plus terrestre que céleste qui a ensuite, avec rembrandt et rusdael, reproduit avec éclat l'oeuvre de Dieu, et qui a fini, avec van huysum, par représenter Dieu dans une tulipe.’ Gelukkig het land, waar men, met zulke lectuur, de hoogste kennis der Geschiedenis en van de Werken der Kunst, in een paar boeken, magtig worden kan; maar ook gelukkig het land, waar andere, meer volledige en op de Geschiedenis gebouwde Werken worden gevonden. Ik had altijd begrepen, dat de Poëzy op de Geschiedenis en de door haar ontwikkelde denkbeelden gebouwd was, doch bij Houssaye is het juist anders om, en toch noemt hij zijn werk Hisioire de la Peinture. Daarentegen las ik, dezer dagen, in eene zeer geleerde humoristische beschouwing over dat onderwerp, deze eenvoudige waarheid, ‘dat dicaters-historieschrijvers meestal tegenvoeters der waarheid zijn.’
‘Vervolgens verscheen de bekroonde Verhandeling van Jules Renouvier, onder den titel van: Histoire de l'origine et des progrès de la Gravure dans les Pays-Bas, et en Allemagne, jusqu'à la fin du quinzième siècle etc.; Bruxelles, M. Hayez, 1860, in 8o., een doorwrocht Werk van den echten stempel, alleen op historische bewijzen gegrond, en hoogst-nuttig voor de Geschiedenis der vroegste Kunstschool; eene vrucht van jaren arbeid, door geschiedkundige kennis op het terrein der waarheid geleid.
Vervolgens zijn tot heden nog een aantal Werken over de Beeldende Kunsten, bij wijze van Biografiën, Handboeken of Monografiën van bijzondere personen of geslachten verschenen, die veel tot bevordering der Kunstgeschiedenis hebben bijgedragen, en daaronder mag men wel op den voorgrond stellen de Redactie van den nieuwen Catalogue du Musée d'Anvers, 1857, en het Supplément daarvan, 1863, waarin alles, als ware het eene gewetenszaak, door den Heer Th. van Lerius, voor wat Antwerpen betreft, geleverd is. Deze Catalogus mag tot model verstrekken voor iedereen, die, met gelijke, onvermoeide vlijt en -levendige belangstelling, de waarheid voor de Geschiedenis uit de Archiven tracht op te sporen, als waardoor men eenmaal ook tot eene volmaakte Historie der Beeldende Kunsten geraken kan.
In 1855, zag men den rijken kunstschat van eene der kerken van Antwerpen, naar dit voorbeeld, beschreven en uitgegeven onder den titel van: Notice des oeuvres d'art de l'église paroissiale du ci-devant église Collégiale de St. Jacques à Anvers. Précédée d'une introduction historique et rédigée d'après des documents autentiques par Théodore van Lerius, Marguillier-Sécrétaire de cette église; Burgerhout, Henri Peeters; 1855, in 8o. Die iets zekers wenscht te weten over de Kunstwerken, in deze kerk voorkomende, behoeft dit Boek maar op te slaan, om de ware bronnen der Geschiedenis te leeren kennen. Die méér verlangt, of dit alles liever in den modestijl van onzen tijd wil lezen, legge echter het Boek ter zijde, en hij zal gewis de waarheid naar de mode blijven beoordeelen. Ik noem met opzet dit Werk, omdat het uit het oogpunt van de Geschiedenis der Kunst, als een model bij de beschrijving van nog een aantal Kunstverzamelingen van dien aard verstrekken kan.
De voorafgaande beschouwing van Werken, geheel of gedeeltelijk handelende over, of in verbaud staande met de Hollandsche en Vlaamsche Geschiedenis der Beeldende Kunsten, heb ik gemeend, slechts in groote trekken te
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
moeten neêrschrijven, om vervolgens over te gaan tot de vermelding van het standpunt, waarop ik mij heb geplaatst.
Immerzeel, die, Dichter en Letterkundige van zijn tijd, zich als een warm kunstliefhebber in den kring zijner kunstgenooten bewoog, was, als Boekhandelaar, van nabij er meê bekend, dat de Werken over de Levens der Kunstenaars zóó schaars waren, dat men ze moeilijk bijeen kon brengen, waardoor hij, op reeds gevorderden leeftijd, het besluit nam, die Werken zaam te voegen en met de daaropvolgende Kunstenaars, tot op zijn tijd, in één geheel te vereenigen. Doch nog niet geheel voltooid zijnde, is dit Werk eerst, na zijn dood, door zijne zonen, in 1842-43, te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren, onder den titel van: Levens en Werken der Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters enz., in 3 deelen, in 8o., verschenen. Men is hulde verschuldigd aan de verwezenlijking van dit plan, en ik stel voor vast, dat er geen biografisch Woordenboek bestaat, waarin de tijdgenooten van den Schrijver meer naar waarheid dan bij Immerzeel behandeld zijn. Men weet ook, dat daartoe aan elk bekend Kunstenaar gedrukte tabellen zijn gezonden, die de hierin gestelde vragen welwillend hebben beantwoord, zoodat voor elke Biografie, als het ware, oorspronklijke bronnen sijn gebruikt. Wat kan men méér voor zulk een historisch Werk verlangen?
Zeker is het, intusschen, dat, bij de bedoelde omwerking van de Geschiedenis der oude Kunstscholen, deze eerder verloren dan gewonnen heeft, en dat zijn Werk van vele historische feiten, sedert de laatst-verloopen halve eeuw ontdekt, is verstoken gebleven. Gedurende de laatst-verloopen vijf-en-twintig jaren toch heeft er een Europesche orkaan op het archeologisch gebied gewoed; namelijk, zoowel geleerden, als half- en pseudogeleerden hebben sedert over alles de pen opgevat. De eerste met veel vrucht en met bescheiden, grondige kritiek; de tweede, uit den aard voorzigtig, hebben alleen getracht, nuttige bijdragen te leveren; doch de derde hebben, tot aller last, onbescheiden en uit de hoogte de pen gevoerd, en telken reize, zoo zij, toevallig iets gewigtigs vonden of van anderen hadden verkregen, dat dadelijk met de noodige uitgebreidheid, - die, door de Geschiedenis toegelicht, veelal mank gaat, - in allerlei soort van Tijdschriften en Dagbladen geplaatst, om er mede te pronken. Dit is de geest des tijds, om vooral toch niet te laat bij het publiek naam te maken! Doch dikwijls werd, na verloop van eenige weken of maanden, alles door eene grondige wederlegging geheel in de schaduw gesteld, zooals, onder anderen, nog onlangs met het sterfjaar van David Teniers, den Jonge, het geval is geweest.
Het Werk van Immerzel heeft vooral bij de vreemden scherpe kritiek ondervonden, waartusschen er echter velen waren, die met hun oordeel wel achter wege hadden kunnen blijven, dewijl hunne uitweidingen hunne onkunde deerlijk hebben verraden, hetgeen, helaas, veelal nieuwe dwalingen veroorzaakt, welke men tot heden overal ziet voortgeplant.
Hij, die weet, wat het zeggen wil, eene Geschiedenis van dien omvang te schrijven, is overtuigd, dat eene schrijf- of drukfout ligtelijk kan insluipen, en zal daarom een Werk niet afkeuren; maar wel, wanneer hij, door eigen redenering, of op vermeende historische gronden, anachronismen ziet ontstaan, en is dit dikwijls jammerlijk het geval, dan gaat hierdoor, natuurlijk, het vertrouwen in zulk een Werk geheel verloren.
Steeds is het mij als een te weinig doordacht plan voorgekomen, dat Immerzeel, - zelfs wanneer hij verbeteringen op eenige Artikels geeft - nimmer zijne bronnen vermeldt. Niets toch is noodiger voor de Geschiedenis. Het is waar, de
| |
| |
gewoonte bestaat, om die in Noten onder den tekst aan te wijzen, en daardoor wordt een Boek, bij het lezen, lastig; doch nog liever dit dan niets. Dat het genoeg zou wezen, den Auteur, die schrijft, zelf voor het gezag te houden, zal bij vele lezers, en bij mij, zeker, geen ingang vinden. Ik heb, in den loop van mijn Werk, de bron der aangehaalde berigten of bewijzen altijd bij den tekst doen invloeijen, en dit als eene betere wijze van schrijven durven aannemen. Tot hiertoe heb ik nog geene aanmerkingen daarover vernomen, en ik geloof, dat deze zienswijze den lezer meer vasthecht aan de bron, dan aan Noten, die toch meestal niet gelezen worden, zoo men geen bijzonder doel er meê beoogt.
Toen ik tot de uitgave van mijn Werk had besloten, heb ik wel overwogen, welke taak ik zou moeten volbrengen, en, daar mijne adversaria uit aanteekeningen en kritiek bestond over alles, wat tot en met Immerzeel over de Hollandsche- en Vlaamsche School geschreven was, bepaalde ik, mijn Werk tot zoo verre en niet verder uit te strekken, teneinde zoodoende het mijne met dat van Immerzeel tot één geheel te kunnen vormen. Deze opvatting heb ik voortdurend het doelmatigst blijven vinden, in de hoop, dat later een nieuw biografisch Werk over de volgende Kunstenaars zou kunnen worden uitgegeven; immers, zoo voortgaande zal men een geheel, aan de Kunst gewijd, verkrijgen, zoo als er nog in geen land aen bestaat. Ik hoop, dat men verder, mijn Werk tot grondslag aannemende, geen zes deelen noodig zal hebben, om drie deelen tot meer volkomenheid te brengen, zooals met mijn Werk voor dat van Immerzeel het geval heeft moeten zijn.
Ik heb een aantal oude Nederlandsche kunstenaars, die bij de vreemden, als tot hun land behoorende, beschreven staan, door oorspronklijke bescheiden tot hun geboortegrond teruggebragt.
Ook heb ik mij ten taak gesteld, al de Graveurs, bij Immerzeel nog niet genoemd, of welke hij slechts even heeft aangehaald (zijnde een zeer gering getal) met hunne werken te beschrijven, en vooral zulke werken op te geven, die niet algemeen zijn bekend. Hierbij heb ik mij zeer beijverd, de Schilders en Kunstliefhebbers, die de Etskunst beoefend hebben met hunne werken te vermelden. Velen zal men daaronder aantreffen, die ook bij Nagler en anderen nog niet zijn geboekt.
Door het opsporen in de Archiven heb ik verscheiden beroemde Kaartmakers, Stempelsnijders enz. ontdekt, die in de rij der Nederlandsche en Vlaamsche Kunstenaars behooren. Tevens moet ik hier doen opmerken, dat de Glasschrijvers of Glasschilders van vroegeren tijd ook wel Glasmakers worden genoemd. Dit bevestigde zich, als zuik een Glas ten geschenke werd gegeven, want dàn alleen was het een geschenk, wanneer het beschilderd was.
Het zijn ook de Archiven, die mij legio van inlichtingen over zaken, tijd, plaats en werken, Kunstenaars betreffende, hebben verschaft, en waardoor ik vele dwalingen heb kunnen herstellen.
Van de ontdekkingen, in het openbaar meêgedeeld en door mij gebruikt, heb ik in mijne Artikels de bronnen aangewezen.
Naar de Auteurs der Biografiën van Kunstenaars, welke ik doorgaans heb aangehaald, en die een Naamregister bij hun Werk hebben gemaakt, wordt de lezer verwezen; doch voor de Kunstenaars, die in zulke Werken niet als hoofdpersoon voorkomen, en dus niet in de Registers staan, heb ik de bladzijde en het deel van het aangehaalde Werk vermeld, en verder de bijzondere of algemeene historische en andere Werken, die in mijn Werk als bronnen voorkomen, bij hunnen titel genoemd. Wanneer ik eenig oud kunstwerk gevonden en daarover een Artikel gegeven heb, en ik zulk werk voor dat van een Nederlander houd, dan bedoel ik daarmede een van de oude Bourgondisch-Spaansch-Nederlandsche School.
| |
| |
Ik ben in het bezit van een met wit papier doorschoten exemplaar van Houbraken, waarin al de Aanteekeningen, door den Raadsheer François Jean Joseph, zoon van François Mols, Schepen van Antwerpen, en van Maria Auvroy, geboren te Antwerpen, den 22. Januarij, 1722, op Houbraken gemaakt, voorkomen. Deze kundige oudheidminnaar en historicus heeft, bij groote kennis, lust gehad, om al de Gildeboeken van St. Lucas, te Antwerpen, af te schrijven, ja, zelfs op elken naam, alle andere van gelijken naam, op verschillende tijden ingeschreven, er bijgevoegd. Hij klaagde zeer, dat in verscheidene Gildeboeken, die meermalen dubbel gehouden zijn, de spelling van verschillende namen zoo slordig is; ook in de jaartallen, die hem, bij vergelijking, groote moeite hebben veroorzaakt, om velen voor goed teregt te brengen. Dit Werk is mij van veel nut geweest, en een man zoo onbevangen van oordeel, die, eene eeuw verleden, alleen uit iefde voor de waarheid werkzaam was, heeft voor mij verkregen een stellig gezag.
Het is mij toegeschenen, dat niet meer al de Registers van St. Lucas, te Antwerpen, aanwezig zijn, gelijk Mols ze gekend heeft; want, volgens latere bescheiden, uit de aanwezige Registers medegedeeld, blijkt, dat ze met de door Mols gebruikte niet eensluidend zijn. Wie heeft nu regt? - Zie daarover op pieter boel, in mijn Aanhangsel. - Zeker is het, dat er veelmalen een Schilder staat ingeschreven, wiens naam somtijds gelijk is met verschillende andere personen, dat geen kleine verwarring in het overnemen veroorzaakt heeft.
Verder is mij, uit omstreeks denzelfden tijd, zeer te stade gekomen een Hs. in fol. van Pieter Terwesten, te 's Gravenhage, die al het merkwaardige over Kunst en Kunstenaars te boek heeft gesteld. Hij was, als schilder en zoon van Mattheus Terwesten, aan andere Kunstenaars van dien naam verwant, en met het leven van veel Kunstenaars van nabij bekend, waardoor hij over zaken der vroegere School veel licht heeft verspreid. - Bovendien raadpleegde ik nog een Hs. in 8o., zijnde een Register off Aanteekeningen zoo van de Deekens, Hoofdluyden en Secretarissen der Kamer van Pictura, sedert derzelver Erectie in den jare 1656, en uit diverse oude Aanteekeningen en Manuscripten byeen verzameld door Pieter Terwesten, Secretaris der opgemelde Confreriekamer, anno 1776. Dit is vervolgens tot 1794 bijgehouden. - Verder ben ik in het bezit van eene zeldzame bijzonderheid, namelijk, van eene gedrukte Naamlijst der Kunstenaren van 1369-1807, van het St. Lucasgild, te Utrecht, die als bijvoegsel diende voor een Verslag over die instelling door g. van der puyll. - Zie aldaar. - Zonder deze Lijst, had ik niets van dien aard kunnen raadplegen, dewijl er van Gildeboeken, te Utrecht, niets meer is bekend.
Bij vele duisterheden, heb ik met vrucht gebruikt een Hs. in 8o., in mijn bezit, getiteld: ABCling of Verzamelboekje van Merken en Caracters van de meeste Plaatsnyders der 15, 16, 17 en 18. eeuw, eenigzins na de letters van 't A B C geschikt, door cornelis van den berg, te Haarlem, geschreven, die een aantal wetenswaardige zaken daarin heeft toegelicht, waaraan men een volkomen vertrouwen schenken mag.
Voorts zou ik nog eene menigte Hs, belangrijke bijzonderheden bevattende, kunnen vermelden, doch hun getal is te groot, om ze hier te noemen. - Welwillende mededeelingen, die mij zijn geworden, heb ik steeds dankbaar gebruikt. -Insgelijks hebben een aantal levensberigten van nog levende Kunstenaars mij in staat gesteld, de Artikels, door Immerzeel gegeven, te vervolgen of te verbeteren.
Slechts enkele hebben aan mijn wensch geen gehoor gegeven, overtuigd als deze voor zich-zelven waren, dat zulk een Werk, door een Kunstenaar geschreven, hun weinig baten zou. Wie zal hun dit ten kwade duiden? Welligt hebben zij
| |
| |
ook gemeend, alleen door hunne werken-zelve genoeg voor de Geschiedenis der Kunst te zullen blijven bewaard.
Velen hebben in het denkbeeld verkeerd, dat ik de na Immerzeel's Werk verschenen talenten mede in mijn Werk zou opnemen: doch zij hebben het Prospectus te oppervlakkig gelezen, waarin toch duidelijk staat bepaald, dat ik niet verder dan Immerzeel zou gaan. Dewijl er echter Kunstenaars waren, die gaarne bij hun meester en vrienden in mijn Werk wenschten te worden opgenomen, is de Uitgever met mij in overleg getreden, op welk eene wijze, behoudens de bepalingen van het Prospectus, aan dat verlangen zou kunnen worden voldaan. Wij besloten, kort af, - wel voorziende, dat dit verlangen zich niet zeer ver zou uitstrekken, - dat zij, die op het Werk inteekenden, daarin zouden worden opgenomen, gelijk dan ook met enkelen het geval is geweest.
Ik heb echter een aantal Kunstenaars opgenomen, die na Immerzeel op het kunstterrein zijn verschenen, maar dan was tevens hun doodberigt daarmeê verbonden. Dit heeft mij genoopt, dezulken aan de vergetelheid te ontrukken. Op het voorregt, han te beurt gevallen, zal zeker wel niemand jaloersch zijn.
Die bij Immerzeel vergeten of overgeslagen waren, behoorden tot mijne taak, en daaronder zijn er velen, wier werken op Tentoonstellingen, als door eene deskundige Commissie daartoe waardig gekeurd, of wel tot aanmoediging, zijn toegelaten; daarom hadden zij regt, bij deze reeks te worden vermeld.
Vele onvermelden, die zich in het oog van anderen weinig in de Kunst hebben onderscheiden, zijn door mij nogtans opgenomen, dewijl eene Geschiedenis der Kunst, om den naam van Geschiedboek te kunnen voeren, even als die van landen en steden, volledig moet zijn. Zoo de keus van den Schrijver af hanklijk ware, welke verschillende beschouwingen zou het boek der Geschiedenis dan niet opleveren, en tot welk klein getal namen zou die soms dan niet uitloopen.
Ik heb daarvoor een klassiek voorbeeld, waarmede ik mij geheel vereenig, namelijk, dat van den Abt Lanzi, die zich, in de Préface van zijn vroeger genoemd Werk, hierover aldus hooren laat:
‘En me conformant à la méthode que je viens d'exposer, je ne désespère point d'obtenir l'approbation de mes lecteurs. Les exemples que j'ai suivis m'en donnent presque la certitude. Mais j'ai peut-être à craindre de mécontenter dans le choix que j'ai fait des artistes, dont le nombre, quel que soit le soin que j'ai apporté à remplir ma tâche, paraîtra toujours aux uns, beaucoup trop limité, aux autres, beaucoup trop étendu. La critique ne tombera certainement ni sur les grands maîtres, que j'espère avoir appréciés, ni sur les plus faibles, que j'ai cru devoir laisser dans l'oubli, à l'exception de quelques uns, qu'il m'a paru convenable de nommer de temps en temps, à cause de leur relation avec ceux du premier ordre..... Souvent on peut mettre en question si un peintre s'approche davantage des bons ou des mauvais artistes, par conséquent s'il doit, ou ne doit pas, occuper une place dans une histoire de l'art. Dans de semblables doutes, qui m'ont plus d'une fois arrêté en écrivant, j'ai toujours penché plutôt vers le parti le plus indulgent que vers le plus sévère, surtout à l'égard de ceux qui sont déjà en possession d'un nom dans l'histoire, puisque d'autres écrivains les ont cités d'une manière honorable: j'ai cru me conformer encore, en cela, au goût du public, qui reproche plus rarement à un auteur d'avoir fait mention des artistes médiocres, que de les avoir passés sous silence. Les livres de peinture sont remplis de plaintes contre l'Orlandi et le Guarienti, parce qu'ils ont négligé tel ou tel autre professeur de cet art. On mutmure contre eux dans les églises mêmes, lorsque le guide d'une ville indique un tableau d'autel, dont,
| |
| |
l'auteur a été oublié dans les abécédaires. Ceux qui sont chargés de l'explication des galeries, renouvellent les mêmes plaintes à chaque tableau signé par quelque artiste dont il n'est point parlé dans les livres; et les amateurs de gravures en font autant, lorsque, au bas de quelqu'une de celles-ci, ils lisent le nom d'un inventeur dont l'histoire n'a rien dit. Ainsi donc, s'il s'agissait de recueillir les voix dans le public, ceux qui me conseilleraient une nomenclature plus étendue, l'emporteraient certainement en nombre sur ceux qui applaudiraient davantage à un choix plus restreint. Dailleurs, presque tous les peintres et les amateurs de chaque ville m'exhorteraient à nommer, autant que je le pourrais, jusqu'aux plus médiocres de leurs concitoyens. Car un choix de cette nature a quelque chose de commun avec la justice, que l'on approuve toujours lorsqu'elle s'exerce dans la maison d'autrui, mais que chacun repousse dès qu'elle vient frapper à sa porte. Il en résulte qu'un écrivain qui veut gagner la bienveillance de toutes les villes, ne peut se montrer sévère à l'égard des artistes d'aucune. A toutes ces considérations se joignent les conseils de la raison même.’
Niemand kan, aan het slot van zijn Werk, meer verwonderd zijn over de uitgebreidheid, welke het heeft gekregen, dan ik-zelf. Door de duizende losse bladen, die, sedert jaren, met aanteekeningen en dikwijls ook nog met aanvullingen voorzien werden, was het onmogelijk, tevoren juist te bepalen, hoeveel deelen druks die zouden beslaan. De eerste begrooting van vier is tot zes deelen gestegen.
Ik heb echter wegens deze onverwachte vermeerdering van het getal vellen druks hoegenaamd geene klagten vernomen, maar wel van vele onzer eerste letterkundigen mogen hooren: ‘Ga maar voort: liever acht dan vier deelen! want, om zulk eene taak zóó te vervullen, komt er welligt niemand meer.’ Dit is misschien wel mogelijk, maar zeker, tot heden toe, weet ik nog niet, of ik, met dit Werk uit te geven, eene daad van levenswijsheid of wel eene dwaasheid heb verrigt.
Zucht tot zelfbeschaving, bij aangeboren weetgierigheid, heeft mijn handel en wandel steeds beheerscht, zoodat ik reeds in mijne vroege jeugd al het merkwaardige, dat mij voorkwam, telkens aanteekende. Hierdoor ontstond voor mij, in mijne eenvoudigheid, een zuivere kronijkstijl, die mij geheel eigen is geworden en bijgebleven, bewust als ik was, dat waarheden, die voor de Geschiedenis alleen geldend kunnen zijn, met geen eigendunkelijkheid van spraak- of taalversiering mogen worden vermengd.
Al mijne aanteekeningen heb ik enkel voor mij-zelven gemaakt, en er nimmer in de verste verte aan gedacht, om ze ooit in het licht te geven. Bekendheid echter kregen ze wel, en zoo werd ik op het laatst uit Oost en West met vragen bestormd welke ik volgaarne beantwoordde; en, hierdoor ook met den Heer Immerzeel in kennis geraakt zijnde, heb ik hem meer dan honderd nieuwe Artikels voor zijn Werk verschaft.
Niemand evenwel kan meer dan ik overtuigd zijn van de onvolledigheid en de misvattingen, die in de Geschiedboeken der Beeldende Kunsten gevonden worden; en al heb ik ook in dat opzigt veelmalen de stallen van Augias gezuiverd, zoo blijft bij mij de volle overtuiging toch over, dat er nog heel wat te zuiveren bleef. Mijn innige wensch en hoop is hierop gevestigd, dat er eenige mannen, in gelijken geest en voor hetzelfde doel bezield, gevonden mogen worden, die, alleen uit liefde voor de waarheid, de verdere wetenschaplijke ontdekkingen, die tot verbetering van mijn Werk hun nuttig mogten voorkomen, aanteekenen. Deze aanteekeningen zouden alsdan, welligt, in de toekomst, te zaamgevoegd, bij mijn
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Werk ingelascht, die verdere volkomenheid, voor een Geschiedboek der Beeldende Kunsten vereischt, aanbrengen, en het zoodoende allengskens tot eene gewenschte volmaaktheid kunnen doen komen. Ik weet echter ook, dat het voor velen moeilijk is, om te weten, wat men eigenlijk moet aanteekenen, dat nog niet beschreven is; doch het is beter, overtollig dan onvolledig te zijn. Om juist te weten, wat men niet weet, dat standpunt is alleen door vele en lange studiën te bereiken.
Toen zich de Heer Dr. Wap te Utrecht vestigde, geraakte ik ook met hem in kennis. Deze, van tijd tot tijd, mijne Bibliotheek bezoekende, zag met verbazing mijne uitgebreide, oorspronklijk-historische bronnen en betreurde het telkens, dat zulk een schat van belangrijke en wetenswaardige zaken ongebruikt zou blijven liggen, en niemand na mij dien voor de pers zou kunnen bewerken. Steeds drong hij er op aan, dat ik zelf daartoe nog bij tijds over mogt gaan, teneinde een geheel verlies er van te voorkomen. Dit scheen mij echter meer eene belangstellende bespiegeling, dan wel de toets der wezenlijke waarde van mijn manuscript te zijn, waardoor er dus ook nog verscheiden jaren verliepen, alvorens ik, voor mij-zelven van de waarheid volkomen overtuigd zijnde, over de mogelijkheid ging nadenken, dat ik in groote moeijelijkheden zou komen, door het gemis der noodige kennis van de thans in zwang zijnde Hollandsche taal, die in mijn kronijkstijl veelal werd gemist. Ik wenschte echter dien stijl, zooveel mogelijk, te behouden, en hem alleen van taalfouten gezuiverd te zien. Wel was ik overtuigd, dat er mannen waren, die daarover anders dachten, b.v. de beroemde Dr. P. Halbertsma, die, in zijne critiek over den schrijfstijl, naar aanleiding van het Werk Oude Historiën van Dr. H. Riedel, uitvaart tegen den Roman- en Teinturier-stijl van de schrijvers dezer dagen, en aan den eenvoudig-waren stijl, hoe die dan ook zij, verre de voorkeur geeft. Ook wist ik, sedert lang, dat velen, die zich in de nieuwe letteren bewegen, evenveel moeite hebben, om zich den ouden schrijfstijl eigen te maken, als mij de nieuwe kost.
Dr. Wap bood mij daartoe gulhartig zijn bijstand aan, en het lag in den aard der zaak, dat ik niet gelukkiger kon zijn geslaagd, dan om door zulk eene pen mijn Werk tegen de schoolsche geeselroeden gewaarborgd te zullen zien. Ik moet er bijvoegen, dat hij de opgevatte taak met groote belangstelling heeft volbragt, waarvoor ik hem hier openlijk mijne opregte erkentlijkheid betuig. Het is ook op zijn gemotiveerd verlangen en door zijne mij meêgedeelde overtuiging, dat mijne Biographie, welke ik zelf koel had overgeslagen, doch die aan mijn Werk niet mogt ontbreken, thans hier vooraf gaat, terwijl hij mij voorts betuigde, dat het hem hoogst-aangenaam zou zijn, dit Levensberigt als een slotsteen tot mijn arbeid te mogen bijdragen, en waarvoor ik hem hier mijne hulde toewijd in het openbaar.
Voor de eerste twee Afleveringen van het eerste Deel is mijn eigen manuscript bij de pers gebruikt. Ik verkeerde echter daardoor in groot gevaar, dat van dat handschrift ligt iets verloren kon gaan, en welk verlies onmogelijk door mij zou kunnen worden hersteld, terwijl tevens het geheel als dan reddeloos verbroken zou zijn. Ik besloot dus, mijn handschrift te doen overschrijven. Doch nu ontstond er eene even groote moeijelijkheid, namelijk, om iemand te vinden, die, met geschied- en litterarische kennis genoegzaam toegerust, zulk eene taak zou kunnen en willen volbrengen. Het toeval bragt meê, dat de Heer G.W. Beger, Amanuensis van het Utrechtsch-Historisch-Genootschap, zich daartoe bereid verklaarde, en deze heeft het dan ook met voorbeeldigen ijver en groote vaardigheid volvoerd; ja, het moet hier door mij gezegd worden, dat hij, als met de oude historiën en letteren van nabij bekend, en tevens ook als een bekwaam Bibliophiel
| |
| |
mijn handschrift niet alleen volkomen begreep, maar mij daarenboven verklaarde, een schat van onbekende historische bijzonderheden, tot vermeerdering van zijn eigen kennis, daarin te hebben aangetroffen, waardoor hij met innig genoegen dit moeilijk werk heeft verrigt. Veelmalen heeft hij mij teregtwijzingen, betreffende uitgaven van oude schrijvers meêgedeeld. Ook heb ik vele bijdragen voor de Kunstgeschiedenis door hem ontvangen, die hem, bij gelegenheid van een onderzoek voor zich-zelven in de Resolutiën der Staten-Generaal van 1597-1700 waren voorgekomen. Alles, wat in die Registers over Kunst staat, heeft hij afgeschreven en mij met de grootste welwillendheid overgebragt, als waarvan ik gretig heb gebruik gemaakt, en voor welk een en ander ik hem hier mijn opregten en welgemeenden dank met warmte betuig.
Mijn stadgenoot, de Heer Johan Philip van der Kellen, hulp-stempelsnijder aan 's Rijks-Munt, heeft mij, in het belang van de geschiedenis der Graveerkunst, die tot zijne lievelings-studiën behoort, eene hoogst merkwaardige Versameling, zoowel van onbeschreven etsen en gravuren, als van anderen, waarvan hij schoone afdrukken bezit, en verder alles, wat hem dienstig is voorgekomen, om in mijn Werk opgenomen te worden, medegedeeld; en voornamelijk dat, wat hij voor zich, na de verschijning van mijn Werk, daarover aan aanteekeningen en opmerkingen had bijeengebragt, heeft hij mij vriendschaplijk voor het Aanhangsel afgestaan. Ook hem zij voor die bereidwilligheid hier openlijk dank gezegd.
Te Utrecht, in October, 1864.
C. KRAMM.
|
|