| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
HET verging Roel de eerste dagen in de eenzaamheid heel anders dan hij zich had voorgesteld.
Hij kwam Zaterdagmiddag vrij laat in de bungalow aan, want hij had de wind tegen gehad en zich bovendien vlugger vermoeid gevoeld dan ooit tevoren. Hij waste zich bij de put, zette alle deuren en ramen van het huis tegen elkander open, zodat de frisse avondwind vrij spel door de kamers kreeg, maakte zijn bed op en deed zijn maal met brood, een paar gebakken eieren en wat vruchten. Bij de grote, geel-omkapte olielamp zat hij die avond nog wat te suffen en zocht van de plank boven de divan een paar boeken bij elkaar... een kleine voorraad voor de komende dagen. Hij had ook wat werk voor school meegenomen en borg boeken en papieren in de la van het oude bureau. Het was negen uur toen hij de kaars in de kleinste slaapkamer uitblies, in de smalle kooi kroop en even later in een zware slaap wegzonk, waaruit hij de volgende morgen eerst tegen negenen ontwaakte.
Het was die eerste Paasdag zonnig en vrij warm. Na het ontbijt hing hij de hangmat tussen de bomen, rolde zich in een deken en maakte het zich zo behagelijk mogelijk in zijn wankele rustplaats.
Maar een half uur later lag het boek in het gras en sliep hij de slaap des rechtvaardigen. Hij dacht, toen hij geeuwend wakker werd, dat hij nog nooit zo suf en moe geweest was. De gedachte aan huis en aan Mies, schoof naar een verre, wazige achtergrond. De stilte deed hem onzegbaar goed en met de armen onder het hoofd, de ogen gevestigd op de langzaam voorbij glijdende, helder witte wolken, verloor hij zich in een eindeloos gesoes en
| |
| |
gemijmer. Hij dacht terug aan Australië, aan Sydney... aan het huis van zijn vader, de lage, één-verdiepings-villa met de ruime, witte veranda er voor. Hij dacht aan de schapenfokkerij, waarvan vader administrateur was en zag het reusachtig bedrijf nu met heel andere ogen dan toen hij een kind was geweest. Hij zag Grijsneus weer voor zich, zijn paard... het was of hij haar gevoelige huid nerveus voelde sidderen onder zijn strelende hand. Ze was de mooiste merrie van heel de omtrek geweest. En Rua, de hond, een trouwe kameraad uit zijn vroegste kinderjaren. Verleden jaar had vader hem laten afmaken. Hij was er even heel ellendig van geworden toen hij dat las, hoewel hij begreep dat het moest. Zijn gedachten dwaalden naar Mr. Graham, zijn gouverneur! Wat voor 'n fijne vent dat geweest was, hij had dat toen nog niet genoeg beseft, was er te jong voor geweest. Waar ter wereld zou hij nu rondzwerven? Hij zag het verweerde, bruine gezicht voor zich... de machtige schouders, de scherpe licht-grijze ogen. En dan ineens beleefde hij weer de uren van zijn laatste rit in de Blauwe Bergen. Hij sloot de ogen en zag het landschap. Koper-kleurig en zacht rood lag het zonlicht tegen de grauwe, naakte stenen van de voorste bergwanden. Daar achter verwaasde het blauw en purper van ontelbare woeste bergtoppen en bergruggen. Een heel groots en woest landschap van kalksteen en gombomen... ruwe, rotsachtige wanden van honderden meters hoogte strekten zich stug en ontoegankelijk mijlen-ver uit, alsof ze de diepe valleien en de glooïngen daarachter wilden verbergen. En nu, op dit ogenblik, hoorde hij naast zich weer de diepe, wat groffe stem van Mr. Graham: ‘Wie dit eens gezien heeft, vergeet het nooit... kán het nooit vergeten. Je kunt ver reizen en naar veel landen gaan, maar nooit zul je iets vinden als dit... zo woest en zo onaangetast. Het is alsof God's scheppende Hand nòg op dit gedeelte
| |
| |
van Australië rust.’ Dat was zijn land... zó was zijn land! Hij zou er eens terugkeren, hij wilde Mies al dat schone en woest-ongenaakbare laten zien, met háár nog eens door het land van zijn kinderjaren reizen! Mies... nee, zijn dwalende gedachten konden zich niet bij haar bepalen, hij miste er de energie voor. Verder, steeds verder mijmerde hij. De eerste dagen in Holland, hoe goed en vriendelijk waren oom en tante Westwout geweest... hij had het toen moeilijk gehad, hij was niet gewend onder veel jongens te zijn. De school leek hem in het begin een kwelling. Hij miste het buitenleven, verlangde er naar de paardenrug onder zich te voelen, grote tochten te maken, te cricketen en met de buks op de schijf te mikken! De gesprekken van de jongens op school waren hem zo vreemd, doorspekt met zonderlinge woorden, die in het hollands van zijn vader nooit waren voorgekomen. En dan die jaloezie van Vic in het begin! Ach, wat leek dat allemaal lang geleden. Zijn eerste vechtpartij met die kolos van een Velders, die nu allang van school was. Mies, die hem daarna in het voorbij gaan op de schouder tikte en hem voor eens en voor altijd zijn bijnaam gaf met haar woorden: ‘Ha, die razende Roeltje!’
Roeltje! Hij grinnikte... wie zou hem nu nog Roeltje durven noemen? Mooie tijd, goeie tijd... waarachtig, hij mocht zichzelf gelukkig noemen met zo'n jeugd! Altijd zou je dat bij blijven. Nooit zou je er tante Elsa en oom Albert dankbaar genoeg voor kunnen zijn. Het was alleen jammer, dat hij een paar schooljaren verloren had door die plotselinge overplanting naar Holland. Hij had nu eindexamen kunnen doen, hij had in September student kunnen zijn en eigenlijk was hij er aan toe. Maar daaraan viel niets te veranderen.
Met een ruk werkte hij zich plotseling omhoog uit de hangmat. Kom, hij ging een eind wandelen! Maar reeds
| |
| |
voor er een uur verstreken was, keerde hij terug, moe en hongerig. Hij bleef wat omhangen tot de middag vorderde, besloot toen naar de naastbijzijnde boerderij te gaan om aardappelen, eieren en bruin brood te bemachtigen voor zijn avondmaal. Hij bleef daar een praatje maken, at laat, las in bed bij een onrustig flakkerende kaars zijn boek uit en sliep tegen twaalf uur in. De Maandagmorgen voelde hij zich veel frisser. Hij trok er vroeg op uit en nam proviand voor de hele dag mee. Hij zwom in een klein meer dat dicht bij de bungalow was. Het water was wel ellendig koud en hij huiverde toen hij zich aankleedde, maar het deed hem goed tot in al zijn spieren en gewrichten. Hij at als een wolf en permitteerde zich die avond de weelde van een kop koffie, in het genoeglijke dorpslogement, waar hij verscholen zat achter bakken geraniums. Daarna werkte hij een poos aan zijn vacantietaak.
Het werd Dinsdag en een gevoel ontwaakte in hem alsof hij toch ergens op wachtte. Hij bleef die dag thuis, werkte, las... zocht tenslotte de oude koffergramofoon uit de kast. Het ding was stuk en de omslachtige reparatie nam enkele uren van de dag in beslag. De weergever was gelukkig in orde en in het bureau vond hij een paar platen. Ze waren een beetje krom getrokken van de vocht, maar hij wist ze weer zowat in hun fatsoen te krijgen. Op de drempel hurkend, zette hij de Mondscheinsonate op en voelde zich wonderlijk rustig bij die zo vertrouwde klanken. Hoe vaak had hij oom Albert deze sonate horen spelen, op zachte voorjaarsavonden als de ramen openstonden, 's winters als de wind langs de muren van het huis gierde! Het was een favoriet van tante Elsa, een favoriet waaraan blijkbaar veel goede herinneringen verbonden waren, want er was altijd een verlangende, heel bizondere klank in haar stem als ze vroeg: ‘Albert, toe, de Mondscheinsonate!’
| |
| |
Later dacht hij, zou hij Mies vertellen hoe hij hier gezeten had, op de drempel van de bungalow, in zijn eentje, met het bos aan alle kanten om zich heen en hoe hij geluisterd had naar die soms zo tedere, soms zo dreigend-zwaarmoedige klanken.
En hiermee waren zijn gedachten terug bij Mies en nu liet het hem niet meer los, nu voelde hij zich weer opgewassen tegen de zorgen en de problemen die deze gedachten met zich mee brachten.
Die gehele dag bleef, bij alles wat hij deed, de kleine, loodrechte frons tussen zijn wenkbrauwen. Zijn ogen waren afwezig bij ieder werk dat hij verrichtte, zijn gespannen denken sloot een steeds nauwer kring, trok zich steeds klemmender en genadelozer samen, rondom een onafwendbaar besluit. Toen de schaduwen van de avond over het kleine grasveld gleden en de lucht boven zijn hoofd verkleurde tot een bleek-blauw, dat dan weer verduisterde naar het zwart van de nacht... toen de eerste geluiden van uil en krekel opleefden uit het bos, dat hem zo nauw omsloot, stond het besluit vast, zag hij zijn weg uitgestippeld, wist hij dat slechts weinig dingen hem te doen stonden. Hij zou Mies laten weten dat hij, wanneer ze bij haar houding van Donderdagmiddag bleef en zijn aanwezigheid haar bleef irriteren, ter zijde zou stappen en haar niet meer lastig zou vallen met zijn vriendschap. Het was dwaas, begreep hij nu, genegenheid te willen forceren. Wanneer ze werkelijk een hekel aan hem had gekregen, hem niet meer verdroeg, dan was het beter een eind aan deze toestand te maken. Het deed hem pijn... hoewel niet zó erg als de woorden die ze hem die Donderdagmiddag had toegeslingerd en die hij had gevoeld als een slag in het gezicht. Hij was nu rustiger geworden, minder moe en nerveus, hij overzag de toestand beter. Opgeven deed hij haar niet, dat kòn hij niet... altijd zou de oude Mies, de
| |
| |
Mies van vroeger, voor hem blijven leven, altijd zou hij naar die vriendschap en die genegenheid terug verlangen, maar hij zou haar wèl loslaten en slechts van verre het verloop van haar ziekteproces gadeslaan. Als hij al te krampachtig vast hield aan wat toch verloren leek, als hij nu komen bleef, zou de kans groot zijn dat zijn afkeer van de houding die ze aannam, groter en groter werd... hij zou haar tenslotte gaan haten en mèt de liefde, die hem eens zo machtig en geweldig bestormd had, die eens de hele wereld nieuw en glanzend voor hem gemaakt had, zou hij ook de goede herinneringen verliezen, het terugdenken aan mooie ogenblikken... de glans in haar ogen toen ze die donkere winteravond tegenover hem stond en zei: Ik hou van je... ik hou altijd zo veel van je als jij nu van mij houdt. Nu reeds leken die woorden hem een bespotting, een belofte waar de leugen en het verraad doorheen schemerden. Nee, dat mòcht niet... de herinnering moest hij ten koste van alles ongeschonden bewaren! En verder? Moed en geduld! En hard werken! Werken hielp tegen zoveel narigheid, tegen zoveel zorgen, hij had dat nu reeds ondervonden. Hij zou Mies deze avond nog een brief schrijven. Maar die brief werd niet geschreven, een macht die sterker was dan hij zelf hield hem tegen. Hij wachtte, hij wachtte... hij wist zelf niet waarop.
Hij ging die avond heel laat naar bed en lang lag hij wakker, de armen onder het hoofd, roerloos, de ogen starend in het duister.
Hij had nog geen verlangen naar huis. Nòg wilde hij deze, van stilte en rust vervulde dagen vasthouden, nòg wilde hij zich bezinnen op dat wat het verleden was en op dat wat zijn toekomst ging worden.
Toen hij de volgende avond, na een dag die hij met hard en onafgebroken werken gevuld had, naar het postkantoor reed, stak hem een klein, maar hevig verlangen, een
| |
| |
ongeduld, een dwaas geloof aan verrassende mogelijkheden.
Er was een brief van tante Elsa. Hij draaide de kleine envelop om en om tussen zijn vingers, reed dan een eind de weg terug om ergens tegen de berm geleund, het papier uit te vouwen en de regels te lezen.
En hier was het dan... de wonderlijke verrassing!
De brief begon met de mededeling, dat Mies de volgende middag - dat was dus al geweest, ging het door zijn hoofd - naar het Heidehuis zou komen. Paula en Timo gingen haar halen met de oude brik van het dorp. Dat was een bijna ontstellend bericht! De gedachte was nooit bij hem opgekomen Mies tot een dergelijke tocht te forceren. In wiens brein was dat plan ontstaan? Paula! Natuurlijk, Paula! Hij glimlachte, las dan gespannen het verdere relaas. Tante Elsa deed een nauwkeurig verslag van alles wat er die Dinsdagmiddag was voorgevallen. Paula had van a tot zet opgebiecht. Maar zij zelf durfde niet schrijven. Ze had achteraf begrepen, vertelde tante Elsa, dat haar daad eigengereid en niet zonder gevaar was geweest. Ze waren eigenlijk allemaal geschrokken van haar verhaal en zij zelf was erg overstuur geweest. Roel moest haar haar optreden vergeven, de bedoeling die er achter stak was zo goed en ze had zich buitengewoon flink gehouden, toen deze plotselinge reactie bij Mies ontstond. Tante Elsa was diezelfde avond nog naar de stad gegaan en had gesproken met Mies' vader en daarna met den dokter. Deze hevige zenuwontspanning scheen Mies niet anders dan goed gedaan te hebben. Ze had diezelfde avond een tweede, zo mogelijk nog heviger huilbui gehad en was volkomen uitgeput maar veel rustiger, de nacht ingegaan. Deze brief schreef tante Elsa nog heel laat. Iedereen was al naar bed. Ze was benieuwd wanneer het bericht hem bereiken zou. Hij moest nu maar wachten op de brief, die spoedig volgde
| |
| |
en waarin ze schrijven zou over het bezoek van Mies. De dokter had toestemming gegeven en Mies zelf had zich met een plotselinge gretigheid aan het voorstel van Paula vastgeklampt... had er die avond voor ze in slaap viel, nog over gesproken.
Roel vouwde het papier zorgvuldig op, streek het haar van zijn voorhoofd weg en bleef enkele minuten roerloos in zijn ongemakkelijke houding.
Dit was een ingrijpen geweest zoals hij nog nimmer had durven riskeren. Slechts één maal had hij hard tegen Mies gesproken, daarna had hij weer opnieuw alleen maar goede, kalmerende, zachte woorden gehad. Hij had dus tot twee maal toe dezelfde fout begaan! Stom, eindeloos stom!
Maar, dacht hij, terwijl hij op zijn fiets stapte en langzaam in de richting van huis reed, misschien zouden de quasi harde woorden van hèm, niet hetzelfde effect gehad hebben als die van Paula. Paula stond heel anders tegenover Mies. Zo nuchter en klaar! Die twee hadden nooit enige neiging tot toenadering getoond. Integendeel... sympathie was er nooit tussen hen geweest. En juist dat haar houding vrij was van ieder sentiment, in tegenstelling met die van hem en van Bertie en zoveel anderen, juist dàt had gemaakt dat ze die harde, meedogenloze toon kon vinden. ‘...er is nu ze Mies in haar diepste ellende heeft gezien een geheel nieuw gevoel van vriendschap in Paula ontstaan,’ schreef tante Elsa. ‘Bij Paula komen al deze dingen heftig en onverwacht, als een storm over een zee die een minuut geleden nog rimpeloos vlak was. Ze is dan zelf overweldigd door de machten die ze opgeroepen heeft en het is verrassend om te zien, hoe ze in zulke momenten toch altijd het juiste en het verstandigste doet.’
Roel glimlachte voor zich heen. Paula had een grote plaats veroverd in het hart van moeder Elsa. Maar hoeveel
| |
| |
plaatsen waren daar eigenlijk wel beschikbaar? Hij vermoedde dat ze ontelbaar waren, niet te overzien gewoon! Die avond floot hij telkens zachtjes voor zich heen, maar onder zijn schijnbare gemoedelijkheid hield zich een brandend ongeduld verborgen. Hij telde de uren tot morgenavond! Het leken hem onwaarschijnlijk véél uren. En toch... als tante Elsa vanavond schreef zou hij eerst morgenavond haar brief kunnen hebben. Wat was er deze middag in het Heidehuis gebeurd? Hoe had Mies zich gehouden? Zou dit de grote verandering betekenen, zou alles dan toch anders lopen dan hij verwacht had?
Die nacht kon hij de slaap niet vatten. Hij stond tegen twee uur op, trok zijn rijbroek en zijn wollen trui aan, stak een paar sneden brood in de zak en trok er op uit voor een wandeling. Tegen de morgenschemering kwam hij terug, doodmoe, maar voldaan en slaperig. De ochtend bracht hij in diepe rust door, in de namiddag douchete hij bij de put. Het kristalheldere, koude water plenste bij emmers tegelijk over zijn naakte, gespierde body. Hè, dat deed een mens goed! Een paar uur later race' de hij naar het postkantoor. De brief was er en welk een blijde, bemoedigende brief! Mies was heel kalm en opgewekt geweest, schreef moeder Elsa en haar eigen vreugde las je tussen de regels door. Ze was lichamelijk nog zwakker dan zij verwacht hadden, een wandeling door de tuin vermoeide haar erg. Maar haar ogen hadden aan het eind van de middag erg vergenoegd gekeken. Het begin was wat moeilijk geweest. Paula en zij konden de rechte toon eerst niet vinden, waren allebei verlegen en onhandig. Maar Vic had de goede stemming weten te redden. Ze had erg gelachen om het verhaal van Lientje's droevig wedervaren-als-claxon! Het deed haar duidelijk goed in de bekende, vertrouwde omgeving te zijn. Ze had moeder Elsa gevraagd voor haar te zingen en later, toen ze nog even sa- | |
| |
men waren in de muziekkamer, was ze zèlf aan het praten geraakt. Ze had gezegd dat ze Roel schrijven zou, dat ze meende het ergste nu overwonnen te hebben.
‘Het is alsof ik ineens ergens overheen getild ben,’ had ze, wat schuw en verlegen, gezegd.
‘En Roel, ik geloof dat wij geen van allen benaderen kunnen wat er in het kind is omgegaan. Het is een groot lijden geweest dat haar erg veranderd heeft. Ze is ouder geworden. Zo'n hevig ingrijpen in een mensenleven laat diepe sporen na en nog vaak zul je geduld moeten hebben en sterkte voor twee.’
O, maar dat had hij, dat had hij... als alles toch maar weer in orde kwam, als ze maar weer de lieve, flinke Mies werd! Zijn Mies!
Hij was die hele avond ongedurig van blijdschap. En voor het eerst voelde hij de stilte om zich heen beklemmend en hinderlijk. Hij ging tenslotte nog een praatje maken op de boerderij en liep met een grote omweg terug naar de bungalow.
Het middernachtelijk uur vond Roel opnieuw op de drempel van de serredeur. Het was koud en hij had zijn trui omgeslagen over zijn jasje, de mouwen toegeknoopt onder de kin. Naast hem stond de kleine pathéfoon en door het donkere, stille bos, klonk klaar en helder, lied na lied.
Roel had zich voorgenomen eerst Zaterdag naar huis te gaan. Het kostte hem altijd moeite op een besluit terug te komen en ook nu hield hij zich aan de afspraak die hij met zichzelf gemaakt had. Hij was echter zo ongeduldig en verlangend, dat hij Vrijdag reeds begon op te ruimen, zijn boeken en schriften inpakte en het huisraad voor zover dat aanwezig was, weer in orde bracht.
Die hele Vrijdag was een feest van helder gefluit en van dwaas, hees geneurie. Hij schommelde baldadig heen en weer in de hangmat, waste uit verveling zijn overhemden
| |
| |
en hing ze te drogen op een lijntje achter het huis. Hij had daarna een kwajongensachtig plezier in die zwaaiende, opbollende mouwen. De wereld leek zo ruim en zo feestelijk. Het was een heldere, zonnige dag en de lucht was als schoongebezemd. Er viel geen wolk te bespeuren. Strak en klaar spande de hemel zich tussen de zacht heen en weer wiegende boomkruinen, die pronkten met hun heel pril groen.
Toen hij tegen vijven bezig was de blikopener in een blik boerenkool te prikken en met een veldheersersblik het terrein van zijn koksarbeid overzag, hoorde hij plotseling van heel ver een schorre, onzekere stem, die het schone lied van Sarie Mareis zong.
‘En breng mij terug naar mijn ou' Transvaal!’
Maar verdikkeme, dat was de stem van Timo! Hij liet de hand met de gevaarlijke blikopener zakken, kwam met een ruk overeind uit zijn gehurkte houding en rende het smalle bospaadje af.
En daar kwamen ze, achter elkander, eerst Vic, dan Ab, dan Timo, slingerend en zwierend over de gevaarlijke hobbels, die boomwortels en keien in de weg maakten! Hij holde hen tegemoet, greep Vic wild bij het stuur van zijn fiets, zodat die met een onverhoedse zwaai van zijn zadel slingerde, maakte de meest zonderlinge sprongen en sloeg hen alle drie op de schouders, tot ze hem met pijnlijke schreeuwstemmen tot bedaren poogden te brengen. Hij was als een schipbreukeling, die de eerste mensenredders op zijn eiland ziet landen!
Hun stemmen schalden tegen elkander in, het was het oude, heerlijke, oorverdovende lawaai!
‘Verroest kerel, je hebt mijn arm ontwricht!’
‘Heb je wat te eten?’
‘Allemachtig, hoe halen jullie het in je kersepit... wat een verrassing! Moeder Elsa heeft er niets van geschreven!’
| |
| |
Ze liepen achter elkander het pad af naar de bungalow. De fietsen waren zwaar bepakt met dekens en levensmiddelen. Ze hadden blijkbaar getwijfeld aan de restanten van zijn eigen voorraad! Aan hun gezichten was te zien, dat ze een zware dagtocht achter de rug hadden.
‘Het kwam vanochtend in eens bij ons op,’ vertelde Ab, toen zijn gezicht een kwartier later proestend en blazend opdook uit een emmer koud water en hij de badhanddoek behagelijk om zijn schouders sloeg. ‘Vic begon er over en een half uur later waren we al weg.’
Timo die al schoon en wel op de drempel zat en met Vic een hardnekkige aanval deed op de ‘vaten’ hutspot en zuurkool, die ze hadden meegebracht, diepte plotseling een brief op uit de zak van zijn jas.
‘Dat is waar ook... een brief van Mies. We zijn vanochtend even langs haar huis gereden. Die brief lag klaar voor de bus en toen hebben we hem maar meegenomen.’
Roel, met een kleur ineens, nam de brief aan, en aarzelde een ogenblik.
Vic keek op in zijn verlegen gezicht.
‘Loop maar een eindje om,’ zei hij met een wijds handgebaar, ‘wij zorgen vanavond wel voor de eterij.’
En Roel slenterde weg, opvallend langzaam en onverschillig, de handen in de zakken. Maar nauwelijks was hij uit het gezicht of zijn vingers scheurden de envelop open. Er kwam een allervreemdst, vochtig waas voor zijn ogen toen hij de weinige regels gelezen had. Het was niet veel wat ze schreef... slechts een paar zinnen, maar hoe eerlijk en eenvoudig en hoe waar.
‘Je hebt me veel te vergeven... ik heb de dingen nooit zo gemeend als ik ze zei en nu, nu ik veel kalmer en rustiger ben, zie ik pas hoe vaak ik je gekwetst en bezeerd heb en hoe vaak je een hekel aan me gehad moet hebben, als je zo verslagen weg ging. Ik hoop het allemaal weer goed te
| |
| |
maken. Ik heb mezelf altijd erg overschat, gedacht dat ik sterker in mijn schoenen stond. Het leven was tot nu toe betrekkelijk makkelijk en zorgeloos en dan kun je zo licht praten over levensblijheid en levensmoed. Ik weet nu dat ik helemaal van voren af aan beginnen moet en ik hoop dat je me helpen wilt. Ik zal mijn uiterste best doen. Met jou samen durf ik alles wel aan. Wil je wel terugkomen en proberen te vergeten, wat ik allemaal gezegd heb? Het kwam alles voort uit mijn eigen zwakke, onzekere houding. Dan kan natuurlijk niet alles in eens veranderen, dat begrijp je wel... maar ik geloof dat ik de eigenlijke oorzaak heb begrepen en dat ik die op de duur met wortel en al zal kunnen uittrekken. Gekwetste ijdelheid, jalouzie, angst om de mindere te zijn, achteruit gezet te worden, en eigenlijk ook een diepe teleurstelling over mijn eigen zwakte en onmacht. Ik zal proberen me van dit alles vrij te maken. Ik wil een goed en sterk mens worden. En ik beloof je dat ik er voor strijden zal, tegen al dat andere dat me tot nu toe de baas was.’
Het was een kinderlijk eenvoudig briefje, zonder lege frasen, zonder mooie zinswendingen. Aan het schrift was te zien, dat ze moeilijk en langzaam geschreven had. Ze had ieder woord gewikt en gewogen.
Zijn ogen bleven rusten op de paar woordjes, die ze helemaal onderaan het papier geschreven had, kleiner en minder duidelijk dan de andere woorden: ‘ik hou zoveel van je... ik hoop maar dat jouw gevoel voor mij niet veranderd is, door alles wat er de laatste weken tussen ons voorviel.’ En angstig klein zinnetje, woorden die naar hem kwamen toegevlucht als hulpeloze, tastende, steunzoekende handen!
Roel zocht naar zijn zakdoek, die hij natuurlijk niet bij zich had, streek dan haastig met de rugkant van zijn hand langs zijn ogen. Jasses, hij was toch geen klein kind! Stel
| |
| |
je voor, hier in zijn eentje te gaan grienen! Ongeduldig knipperde hij met de oogleden. Maar wat was hij blij, wat een last was er ineens van zijn schouders genomen! Nu had hij haar terug... nu was ze uit zichzelf naar hem terug gekomen. Nu begon het leven opnieuw! En nu was het geen schijn zoals de vorige keer. Hij onderscheidde wel heel scherp het verschil! Nu kòn hij zich niet bedriegen. Hij sloeg zijn armen om de boomstam, waartegen hij geleund had terwijl hij de brief las, drukte zijn gezicht tegen de ruwe, harde schors. Hij zou zo'n boom uit de grond willen rukken... hij zou... hij zou de hemel willen bestormen... hij zou... hij zou willen lachen en willen huilen. Het was te veel, het was te mooi... en te onverwacht!
Het was echter een heel laconieke en bedaarde Roel, die tien minuten later het bos kwam uitgeslenterd, even langzaam en onverschillig als hij gegaan was.
‘Hallo jongens, is de pot gaar?’
Maar Ab ving de tè harde, tè beheerste klank in die stem en knipoogde over de primus heen naar Timo. En Vic, die tussen de oude gramofoonplaten gesnuffeld had, liet, alsof hij op dit moment gewacht had, een luide fanfare rondschetteren.
Roel lachte en gaf hem een speelse stomp tegen de schouder.
‘Malle!’
‘Mal ben je zelf,’ verweerde Vic zich, quasi-verontwaardigd. Hardhandig stoeiend rolden ze de serre binnen.
Toen ze die avond tegen de schemer klaar waren met hun ‘afwas’ en een beetje bekomen van hun niet bepaald lichte maaltijd, sjouwden ze takken en houtblokken aan en legden met de vaardige handen van hen, die dit karweitje meer gedaan hebben, een kampvuur aan.
Even later zaten ze rond het opvlammend, knetterend vuur.
| |
| |
‘De vier windstreken!’ kondigde Vic plechtig aan, alsof ze een comedie gingen opvoeren, maar geen van de anderen ging in op zijn dolle, uitbundige toon.
Ab praatte, zijn ogen peinzend in het vlammenspel: ‘Weten jullie nog die Kerstavond, nu al meer dan drie jaar geleden? Toen zaten we in de huiskamer voor de haard en we hadden het er over wat we worden zouden. Ontdekkingsreizigers... alsjeblieft... niks meer en niks minder.’
Ze zwegen alle vier en ze wisten van elkander dat elk voor zich dacht aan de woorden, die Roel toen gezegd had tegen de schertsende bedenkingen van de twee oudere mensen in: ‘We zijn met zijn vieren vrienden, moet je denken. We zijn al een expeditie op zichzelf.’ Vriendschap dat was een goed bezit, dat was een kostbaar bezit.
Als toevallig en heel vluchtig zochten hun ogen elkander langs de vlammen heen... en ieder kreeg een bevestiging op zijn verzwegen vraag en ieder van hen voelde een warmte en een veiligheid, diep in zich.
‘Een planter, een dokter, een vliegenier en een bioloog!’ praatte Vic, met een ongewoon nadenkende klank in zijn stem. ‘Gek, nu zou je niet meer met zijn vieren één weg willen gaan, nu weet je dat het onmogelijk is.’
‘Het hoeft ook niet, je hoeft toch ook niet één weg te gaan om toch vrienden te kunnen blijven en al verschil je nog zo veel, dan kun je elkaar toch wel waarderen.’
Ab keek Vic niet aan terwijl hij die woorden zei, zachter en minder resoluut dan zijn gewoonte was. Er was deze avond een grote genegenheid voor zijn tweelingbroer in hem, voor den broer die hij naast zich voelde als een jongere en een zwakkere, maar één die tot in de kleinste kleinigheden betrouwbaar en eerlijk was.
Het bleef even stil. Vic rommelde met een stokje in het vuur, vermeed het Ab's kant uit te kijken.
En Roel, die deze stilte tè geladen voelde van dankbaarheid
| |
| |
en gêne, probeerde een grap. Het gesprek leefde weer op. Ze praatten over Paula en de zonderlinge dingen die ze in die korte tijd reeds gepresteerd had, over Lientje die zo gehandicapt werd door haar verlegenheid. Roel begon over zijn vader te praten, die nu heel gauw in Holland zou arriveren, vertelde grappige verhalen over diens werk, over het flegma waarmee hij met zijn personeel placht om te gaan. En Timo daarna, wist een paar zotte wederwaardigheden uit zijn weinige indische jaren, praatte met een ongewone levendigheid en met dat héél grappige, héél laconiek-komische, dat in zijn beste buien naar buiten kwam. Over hun toekomst spraken ze daarna, hoe ze zich die voorstelden en welke belangrijke daden ze hoopten te volbrengen. Het was voor het eerst dat Roel, openhartig en enthousiast, zijn verlangen om ver weg in duistere, nog onbekende binnenlanden een redder en helper te zijn, prijs gaf. Het was voor het eerst, dat Ab en Vic met een zekere belangstelling luisterden naar elkanders zo heel verschillende plannen voor de komende jaren. Het was ook voor het eerst, dat Timo nauwkeurig en onderhoudend omschreef, wàt hem aanlokte in het plantersbestaan.
Het was heel laat toen de laatste stem zweeg.
De vlammen van het vuur werden kleiner, het bos rondom werd van een dreigende, vastgesloten duisternis. De geluiden der nacht, de kreet van een vogel, het gesuis van de wind door de boomtakken, het geritsel van een egel of konijn door het kreupelhout, klonken zacht en doordringend tussen hun stille, korte woorden.
Nòg bleven ze een ogenblik, alsof het hun moeite kostte een eind te maken aan deze dag. Zwijgend zaten ze en elk verdiept in eigen gedachten.
Onder de donkere, hoge nachthemel, waren vier jongens bijéén, die de moeilijkste jaren van hun jeugd in één huis hadden doorgebracht, die elkanders deugden
| |
| |
en zwakheden kenden en doorgrondden, die alle vier leefden op de grens der volwassenheid, het verlangen naar het spel nog in zich hadden, doch de ernst van het leven reeds beseften. Vier jongens die elkander deze avond zonder woorden, zonder uitgesproken beloften, een vriendschap beleden hadden, die trouw zou zijn en standvastig, die nimmer falen zou en die nimmer in gebreke zou blijven. Het was Timo, die, huiverend en rillend, de stilte van dit late uur verbrak.
‘Kom, ik kruip in mijn kooi. Ik ben koud geworden. En morgen zouden we immers al vroeg opbreken?’
‘Gaan jullie maar,’ zei Roel, ‘ik ruim de boel wel even op. Jullie hebben een vermoeiende dag gehad en ik ben genoeg uitgerust de laatste tijd. Allo, schiet vast op... ik kom zo!’
Met een korte groet gingen ze uit-één.
|
|