| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
ER volgden voor Roel twee maanden van hard werken om sterk gedaalde cijfers omhoog te halen; twee maanden van zorg om Mies, die telkens haar moeilijke, zwaartillende buien terug kreeg, van blijdschap en opluchting, wanneer die buien voorbij trokken en haar sterker en blijmoediger achter lieten.
Juli bracht tenslotte een dag, die zoo boordevol was van geluk, dat Roel het ternauwernood verwerken kon.
Op die dag begon de zomervacantie en vroeg in de morgen keerden de vijf H.B.S.-ers terug van de stad met vijf zeer behoorlijke rapporten.
Allemaal overgegaan zonder taak of herexamen!
Dat het huis op stelten stond, dat de honden van louter zenuwachtigheid slaags raakten, dat Davidje de kakatoe, verwoed door alles heen krijste en Dikke, de staart recht omhoog, ziels-verontwaardigd op zoek ging naar rustiger oorden, was geen wonder! Maar veel tijd was er niet te verliezen, want weinige uren later stoomde de boot van Roel's vader de haven van Rotterdam binnen en om elf uur stond de auto, die Roel, tante Elsa en oom Albert naar het station zou brengen, reeds voor de deur. Het werd een merkwaardig weerzien. Roel vond zijn vader wel veel verouderd in die vier jaren en ook vermagerd en erg grijs... maar voor den broer en de schoonzuster was Victor Westwout als een onbekende. Ze vroegen zich af of ze hem ooit herkend zouden hebben, wanneer Roel niet bij hen was geweest. Achttien jaren geleden hadden ze zijn gezicht voor het laatst gezien, zijn stem voor het laatst gehoord. Een jonge man van acht en twintig was hij geweest, een forse, blonde kerel, vol energie en levens- | |
| |
lust, vol grote plannen voor de toekomst, een oudere uitgave van den zestienjarigen Vic, die nu hun zoon was. En hier hadden ze hem nu terug, een zwijgzame man met een wel gelukkige en vergenoegde glimlach op zijn smal, verweerd gelaat,... maar hoeveel stiller en rustiger van woorden en gebaren, hoe vergrijsd en hoeveel ouder dan zijn tweelingbroer Albert.
Veel jaren van onafgebroken, harde arbeid, veel verdriet en eenzaamheid hadden wèl hun sporen achtergelaten. Maar op de weg terug naar huis, waren ze reeds over hun nauw-verholen schrik en hun onwennigheid heen, vonden ze de oude toon terug, de toon van mensen, die een schat van goede herinneringen hebben, herinneringen aan een vrolijke, onbekommerde jeugd. Verleden en toekomst, dàt waren de onderwerpen waarover gesproken werd. Het verleden van de oudere mensen, de toekomst van Roel. En Roel kòn maar niet genoeg kijken naar dat bekende, zo vertrouwde gezicht, kòn maar niet genoeg luisteren naar de zware, rustige stem, die zoveel te vertellen had over ‘thuis’, over alle lieve, oude bekenden.
De jongens en Paula en Lientje, hadden geen moeite met den onbekenden oom. Ze vonden hem ‘een fijne kerel’, een man precies zoals ze zich Roel's vader en oom Albert's broer hadden voorgesteld.
De dag vloog om. Er werden koffers uitgepakt, er waren ontzettend veel verhalen te doen, er werd lang en gezellig getafeld. De leerkamer was ingericht voor logeerkamer en de logé sloeg er zijn bivak op met een rust en een overleg, alsof hij aan vertrekken voorlopig nog niet dacht. Zo was ook afgesproken. Roel's laatste schooljaar zou hij in het Heidehuis blijven. Wanneer Roel ging studeren in Leiden, zou hij in den Haag gaan wonen en veel week-ends zou het Heidehuis vader en zoon dan te herbergen krijgen.
Tegen de avond werd Roel stil en onrustig. Telkens liep
| |
| |
hij het tuinpad af naar het hek, telkens tuurde hij de landweg af. Mies had hem beloofd dat ze komen zou. Tegen half acht, had ze gezegd. Het had hem moeite gekost haar daartoe over te halen. Ze was nog steeds schuw voor iedere vreemde en de ontmoeting met Roel's vader scheen haar heel zwaar te wegen. Roel was bang dat ze op het laatste moment geen moed zou vinden en haar belofte breken zou. Hij had haar willen halen, maar daartegen had ze zich verzet. Ze wilde hem geen enkel ogenblik van deze kostbare ‘eerste’ dag ontroven.
De jongens en Paula gnuifden een beetje om zijn ongedurig heen en weer lopen, knipoogden eens tegen elkaar en kwamen hem kwasi-onschuldig vragen... ‘wat hij toch had’. Het was óver achten toen Roel de bekende, lichte meisjesgestalte het heipad zag affietsen. Hij liep Mies tegemoet en enkele minuten later schoof hij haar de muziekkamer in, waar zijn vader samen was met moeder Elsa en oom Albert.
‘Vader, en hier is Mies...’
Victor Westwout was opgestaan. Hij nam Mies' beide handen in de zijne, zijn scherp-blauwe ogen zochten ernstig haar gelaat af, alsof hij haar met deze éne, lange blik wilde peilen tot in het diepst van haar wezen. ‘Zo...’ zei hij met zijn warme, wat trage stem, ‘zo en dit betekent dus voor mij een dochter er bij. Dat is een oude wens, die eindelijk in vervulling gaat, al is het dan ook op een bizondere wijze.’
Het waren weinig woorden, maar hoeveel betekenis hadden ze. Het was alsof ze wilden zeggen: kind, ik weet alles wat je hebt doorgemaakt en doorleden. Ik weet wat je betekent voor mijn jongen. Je bent me welkom, mijn volle liefde en genegenheid gaat naar je uit.
Het was een vreemd en bevangen ogenblik.
Mies wist niets te zeggen. Ze vocht dapper tegen de tranen
| |
| |
die met geweld naar haar ogen drongen. En die vochtige ogen spraken van dankbaarheid. Oom Albert klopte luidruchtig zijn pijp uit in de asbak en brak de spanning met een paar schertsende woorden.
‘Ja, die Mies, die is hier ook lid van het gezin. Drie dochters, Victor... wie had daar ooit van durven dromen? Lastige mirakeltjes, maar overigens wel lief!’
Luidruchtig kwamen Ab en Vic de kamer in.
‘Ha, die Mies! Ben je er eindelijk? Roel dacht dat je onderweg was gaan zwemmen in de heipoel. Hij wou je al gaan redden!’
En hiermee begon een genoegelijke, vrolijke avond. Het was een grote kring in de muziekkamer, want niemand ontbrak op het appèl. Zelfs Lientje, die zich doodongelukkig voelde, omdat ze die middag het bericht van haar zitten-blijven gekregen had, schoof mee aan in de cirkel en vergat in de loop van de avond haar verdriet. Er waren zoveel vrolijke verhalen; zoveel oude schoolgeschiedenissen herleefden, zoveel zotte en opwindende jeugdherinneringen van de oudste tweelingbroers, deden een uitbundige lach opklinken.
Het was laat toen Mies eindelijk opstond om heen te gaan. ‘O verdraaid... het is al bij half elf. Ik kom ver over tijd thuis, moeder zal dood ongerust zijn. Het is hier ook altijd zo gezellig.’
‘Dat geloof ik ook,’ bromde oom Victor's stem, ‘Het verwondert me niets dat Roel nooit last van heimwee gehad heeft, een mens leeft op temidden van zoveel jeugd en gezelligheid.’
Roel die ook was opgestaan, klopte zijn vader op de schouder.
‘Nou, ouwe heer, zo gezellig als het hier is, last van heimwee heb ik tòch wel eens gehad. Tante Elsa, ik breng Mies even weg. Tot straks hoor!’
| |
| |
Even later fietsten ze samen over het heipad.
Ze waren nog maar nauwelijks opgestapt of Roel vroeg: ‘En... hoe vind je mijn vader?’
Mies schoot in de lach om de gretigheid en de nieuwsgierigheid, waarmee hij met zijn vraag voor de dag kwam. ‘Nog béter dan ik me had voorgesteld. Ik hou nu al van hem. Hij is zo rustig en zo eenvoudig.’
Roel keek gelukkig en voldaan. Hij floot onder het verder fietsen.
Ze waren allebei stil, verdiept in eigen gedachten. Roel merkte Mies' zwijgzaamheid wel op, maar haar gezicht was opgewekt en blij en reden tot ongerustheid meende hij niet te hebben. Waarschijnlijk had ze iets op het hart. Dan moest hij toch wachten tot ze uit zichzelf begon te praten. Ach, dat Miesje... hij kende haar zo goed. Beter dan zichzelf, meende hij soms. Ze waren reeds dicht bij de stad, toen Mies met haar ‘nieuws’ voor de dag kwam.
‘Roel, ik ga in September weer terug naar school.’
Roel hield plotseling zijn vaart in, legde de hand op haar arm en dwong haar tot afstappen.
‘Kind... Mies, wat ben ik dáár blij om.’
Dicht bij elkander stonden ze op de smalle landweg. Vaal en purper lag de schemering over de heide. Ze konden elkanders gezichten nog maar juist onderscheiden.
Roel's hand lag warm en beschermend over de tengere meisjesvingers die het stuur omklemden.
‘Dat heeft je heel wat gekost, Miesje,’ zei hij zacht. Ze knikte.
‘Ja, maar ik weet toch wel zeker dat het goed zal gaan, anders begon ik er niet aan. En jij bent dan nog op school.’ En jij bent dan nog op school! Met een zonderling gevoel van vertedering keek Roel neer in haar gezicht. Ze had hem zo nodig, haar leven was thans gebouwd op zijn kracht en zijn moed, bij hem zocht ze bescherming
| |
| |
en veiligheid, door hem vond ze telkens nieuwe levensblijheid. En dat was wat hij verlangde en nodig had. Het dragen van deze verantwoordelijkheid maakte hem wel ouder en bezonkener, maar door haar genegenheid vond hij zichzelf toch steeds sterker en doelbewuster terug. Hun ogen zochten elkander, er was een lach van blijdschap in.
‘Tussen ons is alles goed, hè Mies?’
‘Alles. En het zal nog beter worden.’
‘Kan dat dan nog?’
Ze moesten beide glimlachen om de verwonderde, ongelovige klank in zijn woorden.
‘Wat is het heerlijk om te leven,’ zei Mies en even, heel even, moest ze zuchten om de zware last van dat moeilijke en heerlijke leven.
Door het donker fietste Roel alleen terug naar huis. Haar woorden zongen nog door zijn denken... Wat is het heerlijk om te leven! Zo ver was ze gekomen op de lange, zware terugweg. Zover waren ze sámen gekomen.
En daarginds wachtte zijn vader! En nog één jaar en dan begon een heel nieuw deel van zijn bestaan, dan kwam hij zoveel dichter bij zijn doel, dan zou hij zelfstandig en geconcentreerd kunnen werken om snel en zonder omwegen dat doel te bereiken.
Ja, het was heerlijk om te leven en jong en sterk te zijn! Toen hij, na de laatste bocht die het heidepad nam, de verlichte vensters van het huis zag, stapte hij af en stond lange tijd stil, de armen gesteund op het stuur van zijn fiets.
Hier stond hij op het heipad, het mulle, smalle heipad met zijn verraderlijke kuilen en plotselinge hellingen. Hoe vaak was hij dit pad afgelopen, afgefietst, in woede, in drift, in angst en onrust! En hoe vaak was hij dan over
| |
| |
dit zelfde pad teruggekeerd, getemd en alleen nog maar verlangend naar het veilige huis! Naar de vrouw die daar altijd wachtte, die er altijd was om een van hen op te vangen, die, in welke stemming ze haar kamer ook binnentraden, altijd een gerede glimlach had, een schertsend woord, een bemoedigende grap, die de meest troosteloze dag nog kleur had weten te geven en wier waakzame ogen altijd opnieuw, het verdriet, de teleurstelling, de blijdschap bijtijds van hun gezicht hadden weten te lezen.
Moeder Elsa!
In zijn hart leefde een eerbiedige liefde, waarvoor hij zeker nooit in zijn leven de juiste woorden zou vinden, maar die hij mee kreeg in het leven en die een mensenleven lang een steun en een richtsnoer voor hem zou zijn.
Een huis dat altijd voor hem open stond, twee mensen die altijd op hem wachtten... hij begreep de waarde van dit bezit misschien nog niet, maar hij besefte wel, dat het dit was geweest dat zijn jeugd tot een zo rijke, een zo schaduwloze jeugd gemaakt had.
En nu was het bijna voorbij.
De kinderjaren, de jongensjaren, gleden als een snoer van glanzende, wonderlijk mooie kralen door zijn handen. Hij hield die ketting nòg vast!
Hij luisterde scherp. Het bassend geblaf van de honden drong tot hem door, hij hoorde het korte, scherpe gefluit van Ab, die Slungel terug riep. Achter een duister venster flitste plotseling het licht aan.
De laatste, heldere, doorzichtige kraal die in zijn handen lag. Hij keek er naar en glimlachte. Hij wist dat de ketting nu spoedig gesloten werd... en nooit, nooit zou hij daarna terug kunnen keren naar dit land, waar hij nog korte tijd te toeven had. Hij zou dat ook niet wensen. Het was goed geweest, het was mooi geweest. Straks zou de sluitboom vallen en een geheel nieuwe episode brak aan. Het leven
| |
| |
zou bezit van hem nemen, bezit nemen van zijn jeugd, van zijn kracht, van zijn goede wil!
Hij zou het leven aanvaarden!
Hij hief het hoofd naar de duistere hemel, naar de kruinen der tere berken, die heen en weer zwaaiden op het onrustig rhythme van de nachtwind.
Zo stond hij minutenlang, een fors en breedgeschouderd mens, met een smal, doch wilskrachtig gezicht en ernstige ogen.
Een mens, wel heel jong nog, maar die reeds de eerste storm boven zijn hoofd gehad had en die nu, na die storm, wijzer en stiller onder de opklarende hemel trad.
Hij zou waken, waken over het glanzend geluk dat hem niet ontglippen mocht, waken over zijn warm, bonzend hart, over zijn voeten, die driftig en ongeduldig de korte weg naar een goede toekomst bewandelen wilden, waken over het onstuimig verlangen dat deze avond was opgestaan in zijn binnenste, sterker dan ooit... het verlangen naar het grote, het mooie, het goede leven!
Waken en aanvaarden! Dat zou een devies zijn, een mensenleven lang.
Roeland Westwout hief het hoofd en knikte met een trots, die tegelijkertijd deemoed was.
Toen ging hij met vlugge, zekere stappen naar het wachtende, nodende huis.
En het huis opende een deur en ontving hem.
En een stem sprak een korte, hartelijke groet.
Achter Roel klikte de deur in het slot. Weinige kwartieren later waren alle lichten in het huis gedoofd.
De dag was ten einde.
|
|