| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
DE Paasdagen gingen voorbij. De stemming in het Heidehuis bleef ongewoon rustig, om niet te zeggen gedrukt. Dinsdag na Pasen kwam er een briefkaartje van Roel, waarin hij meedeelde dat alles in orde was en dat hij zich uitstekend kon redden. Van terug komen repte hij niet.
Dat stelde hen teleur. Ze hadden gedacht dat hij het niet langer dan een paar dagen zou uithouden in zijn volslagen eenzaamheid. Het was, vonden ze, vervelend in huis zonder Roel. Uit louter landerigheid begon Victor die Dinsdag al aan zijn vacantietaak. Ab zocht zijn troost bij Joost Toempoel, Timo en Lientje waren in de bijkeuken aan het knutselen... verdiepten zich in de ingewikkelde constructie van een nieuw konijnenhok en Paula liep rond met een gezicht, alsof ze ergens diepzinnig over nadacht. ‘Roel heeft 't moeilijk, hij wil een dag of wat alleen zijn,’ dat was de enige toelichting die ze van oom Albert gekregen hadden. Waarin die moeilijkheden scholen, begrepen ze best... maar dat ze Roel tot een vlucht naar het alleen-zijn brachten, dat ze hem dus over het hoofd groeiden en hij er niet meer tegen opgewassen was, dat drong nu eerst tot hen door. En ieder voor zich overwoog een mogelijkheid tot helpen, tot het openen van een reddende uitweg. Maar juist door dit wikken en wegen kwamen ze tot het inzicht, dat zijn zorgen en problemen ver boven hun macht lagen. Paula was de enige die de uitweg vond, of méénde te vinden. En toen haar plan klaar en duidelijk uitgestippeld was in haar denken, bracht ze het meteen ten uitvoer. Impulsief als ze was, zeker van zichzelf en van de juistheid van haar daden, sprak ze er met niemand over.
| |
| |
De Woensdag na Pasen ging ze naar Mies.
Mevrouw van Loon ontving haar met een verdrietig gezicht en rood geschreide ogen.
‘Ik geloof dat het beter is dat je niet naar boven gaat. Het is helemaal niet goed met Mies. De dokter is bang dat het zo niet gaat... dat ze een poos weg zal moeten...’
‘Weg? Waarheen?’
Paula, kritisch als altijd, dacht dat het met háár ook niet goed zou gaan wanneer ze de hele dag tegen zo'n onderdanig, lief gezicht moest kijken.
‘Naar een rustoord voor zenuwpatiënten.’
‘Maar ze is de vorige keer ook inééns opgeknapt. U zult zien... ze komt wel weer bij over een poosje.’
‘Wil je tòch naar boven gaan? Zou je niet liever...’
‘Laat me maar,’ zei Paula, bijna ongeduldig. Hè, dat mens kon zo temen!
‘Ik moet haar even wat vragen. Als ze me weg wil hebben zal ze het wel zeggen.’
Ze wipte vlug de trap op en ging zonder kloppen de kleine voorkamer binnen. Mies lag op de divan, de handen onder het hoofd gevouwen. Ze sloeg de ogen op toen Paula zo ineens voor haar stond, doch maakte geen aanstalten om op te staan.
Paula's houding tegenover Mies was anders dan die der overigen. Toen ze Mies terug zag na het ongeluk was ze niet geschrokken. Geschrokken was ze alleen en heel erg, op die middag toen ze naast haar neerknielde in de modderige straat, toen ze zich boog over het bebloede, onherkenbare gelaat. Dàt was vreselijk geweest en Mies' gezicht zoals dat nu was, met de vreemde groeven en de brede, rode littekens greep haar niet aan, had haar ook bij het eerste weerzien niet aangegrepen. Eigenlijk had ze het een wonder gevonden dat mensenhanden zo vaardig en knap ‘repareren’ konden, ze had een diep ontzag gevoeld
| |
| |
voor den man, die uit dat gekneusde gelaat nog zoveel had weten te redden, die er nog iets menselijks uit had kunnen maken. Zij en Timo waren de enigen geweest die Mies onmiddellijk na het ongeval gezien hadden, de enigen ook die begrepen hadden wat de gevolgen van dat ongeval moesten zijn. Maar Paula kende niet het schuldgevoel dat Timo bijgebleven was. Ze vond, nuchter weg, dat Mies eigenlijk reden genoeg had om dankbaar te zijn. Ze was blijven leven, ze was niet blind geworden, de rechterkant van haar gezicht was vrijwel normaal, de littekens zouden nog vergroeien en minder opvallend worden... ze had een bende vrienden om zich heen, ze had de genegenheid van Roel gehouden! Was alles niet mooi genoeg afgelopen? Moest ze eigenlijk niet blij zijn dat ze er zo afgekomen was? Zenuwpatiënten had Paula nog nooit in haar omgeving gehad. Ze had niet het flauwste besef van zielsziekten en van geestelijke storingen. Nuchter en zakelijk noemde ze Mies' manier van doen ‘de aanstelleritus’.
Maar nu schrok ze toch even terug voor de vreemde uitdrukking in die koele, afwezige ogen, voor de zonderlinge matheid in Mies' stem. Ze verloor enkele ogenblikken lang haar zekerheid en wist niet zo gauw wat ze zeggen moest, hoe ze beginnen zou met dat wat ze in gedachten genoemd had ‘een mondeling pak slaag’.
‘Kom je doen?’ vroeg Mies, verre van vriendelijk.
Ze verdroeg Paula heel moeilijk om zich heen, voelde zich altijd geïrriteerd door haar resolute manier van optreden, door haar blakende gezondheid en misschien het meest door haar achteloze praten, dat geen enkel teer punt vermeed, dat geen spoortje van medelijden in zich had.
Paula plofte neer op de stoel bij het raam, tegenover Mies. ‘O, zo maar... es naar je kijken. Ik wist niet wat ik doen zou.’ ‘Zeer vereerd,’ zei Mies, ‘maar ik kan geen bezoek gebruiken, hoepel maar weer op.’
| |
| |
Paula lachte zonder enige rancune.
‘Minzaam ben jij. Heb je er de pee in?’
Mies draaide het hoofd af, zuchtte. Dat kind was nu gewoon immuun voor grofheid, liet zich nooit de deur uitkijken.
‘Ik kom een boek terughalen. Je weet wel... dat dikke, blauwe... ik heb het je een tijd geleden geleend. O, daar ligt het!’
‘Neem het dan mee en schiet op.’
Paula sloeg de benen over elkaar, vouwde de handen om de knie en zei:
‘Nee, ik kom een beetje met je praten.’
‘Heb ik geen behoefte aan. Ik heb hoofdpijn.’
‘Moet je veramon nemen, dat helpt fijn. Weet je dat Roel weg is? Hij is helemaal alleen naar de bungalow getrokken, moet je ook plezier in hebben, zo in je eentje.’
Mies liet haar gezicht niet zien, draaide zich verder om naar de muur. Bijna toonloos antwoordde ze: ‘Zo... nou, als hij dat prettig vindt.’
‘Hij zag er beroerd uit de laatste tijd.’
Paula wachtte op een weerwoord. Het bleef uit. Mies had slechts een onverschillige schouderbeweging. En daarmee ontwaakte opnieuw en heviger dan tevoren, Paula's verontwaardiging. Plompverloren viel ze met de deur in huis. Haar stem was luid van boosheid.
‘Ik vind het gemeen van je Mies, in één woord gemeen, dat je hem zo behandelt. We weten allemaal dat het jouw schuld is dat hij zo verandert... je stuurt alles voor hem in de war... hij is nooit meer gewoon vrolijk en je zult zien dat hij sjeest dit jaar... dat komt voor jouw rekening... het is jouw schuld. Ik zou me dood schamen als ik jou was.’
Mies wendde het hoofd naar Paula, ze keek haar een moment lang minachtend aan voor ze sprak.
| |
| |
‘Als jij mij was, kind, schááp... je bewoog hemel en aarde... je maakte iederéén dood-ongelukkig! Jij in mijn plaats, goeie genade, dan zouden we nog eens iets beleven!’
Paula's gezicht vertrok van drift. Van aarzeling was geen spoor meer te bekennen. Ze trok er op los, van top tot teen gewapend, klaar voor een verwoede strijd waarbij van ontzien geen sprake zou zijn.
‘Ja, jij bent me nogal een held... veel beroerder dan jij zou ik het al niet kunnen maken! Maar daar heb ik het niet over. Ik heb het over Roel.’
‘Wat gaat Roel je aan? Wat gaat het jou aan hoe ik tegen Roel ben?’
‘Hij is toch zeker ook mijn vriend... de vriend van ons allemaal.’
‘Ja, dat zal wel zo zijn. Het kan me ook niets schelen... hij hoeft hier niet terug te komen. Hij kan wegblijven. Ik roep hem toch niet?’
‘Dat doe je wel, dat is het hem juist. Was je maar zo flink. Je zegt dat hij weg kan blijven, maar je vindt het toch maar goed als hij telkens weer terugkomt. Hij is veel te goed... die idioot! Je plaagt hem opzettelijk.’
Paula's felle, meedogenloze wijze van aanvallen had Mies vroeger reeds verschrikt doen terugdeinzen. Ook nu kon ze er niet tegen op. Ze bleef een poos zwijgen, zei dan met een zeer vermoeide, doffe stem: ‘Je bent jaloers, ik begrijp het heel goed, maar ik sta je immers niet in de weg. Ik wil zijn vriendschap niet. Dat heb ik hem al zo vaak gezegd. Eerst leek het, alsof alles weer in orde zou komen, maar dat kan toch niet, dat kan nooit. Jullie mogen hem terug hebben, jullie allemaal... ik zal geen beslag op hem leggen.’
De verbazing was groter dan de boosheid. De verbazing won het bij Paula.
‘Ik jaloers? Ik... en jij mij in de weg staan? Kind, hij weet
| |
| |
nauwelijks dat ik er bèn, geloof ik. Bij hem draait alles om jou.’ Deze grote verwondering om Mies' dwaze woorden, verzachtte ineens haar toon: ‘Ik begrijp je niet. Waarom doe je toch zo? Alles kon zo goed zijn. Als je maar gewoon was, dan zou Roel geloof ik, met zijn hoofd tegen het plafond springen van blijdschap en opluchting.’ ‘Gewoon? Ach, wat geeft het of ik tegen je praat. Je snapt er immers niets van... je kùnt het immers niet begrijpen. Alles is veranderd... van binnen kan een mens toch veranderen, hélemaal? Het is sterker dan ik zelf ben. Ik kan niet anders.’
Mies was gaan zitten, het hoofd gesteund in de kom der handen. Haar ogen keken naar het frisse, gave meisjes-gezicht tegenover haar... het gezicht dat nog zo jong was. ‘Ik zeg je, het is sterker dan ik zelf ben. Ik kan niet anders.’
Paula voelde zich gevangen in deze beklemmende sfeer van wanhoop en doffe moedeloosheid. Mies' woorden dwongen haar tot dieper nadenken, tot groter ernst.
‘Maar dan kan je hem toch los laten. Je kunt toch weggaan desnoods. Je hoeft hem toch niet ellendig te maken?’
Er was iets in dit gesprek dat Mies op zonderlinge wijze goed deed, iets dat haar prikkelde en tegelijkertijd verlichtte. Paula beschouwde haar niet als een zieke, ze praatte niet teerhartig en omzichtig. Ze behandelde haar met de ferme openhartigheid, waarmee men een schoolkameraad behandelt, een gezonde, één van wie men bepaalde dingen eisen kan, die helemaal niet ontzien hoeft te worden. Dat was een andere toon dan die van Roel, dan die van haar ouders en van den dokter. Paula dwong haar tot een eerlijk en onomwonden antwoord.
‘Ik kan niet buiten hem. Hij is mijn eigenlijke houvast. Als hij me in de steek laat, is het allemaal afgelopen. Ik
| |
| |
geloof niet in Roel, ik geloof niet dat hij het vol kan houden... ik geloof ook niet dat ooit alles in orde kan komen en toch kan ik hem niet laten gaan. Donderdag heb ik tegen hem gezegd: ga weg en kom voorlopig niet terug, je irriteert me. En nu hoop ik alweer dat hij het daarginds niet lang uit houdt, dat hij ineens voor me staat. Ik verwacht alles van hem en tegelijkertijd lach ik me zelf uit dàt ik nog iets durf verwachten, tegelijkertijd weet ik dat het onzin is.’
‘Wat ken jij Roel weinig,’ zei Paula, die alleen maar naar dat éne zinnetje geluisterd had: ik geloof niet in Roel...
Haar gezicht was diep verontwaardigd. ‘Wat ken jij Roel weinig, Mies. Roel houdt altijd vol, in alle dingen... of ze belangrijk of onbelangrijk zijn. Nu hij eenmaal zoveel om je geeft, zal hij je nooit in de steek laten. En wat gemeen om hem zo bewust op sleeptouw te houden, terwijl je weet dat je toch nooit meer helemaal als vroeger voor hem kan worden.’
Mies veerde overeind uit haar gebogen houding, er kwam een angstig verweer in haar ogen.
‘Ik wéét het niet... ik geloof het alleen!’
‘Maar je doet niets om anders te worden... om opgewekter en gewoner te zijn. Jasses, wat laf! Je bent hem niet waard.’
Toen barstte Mies, ongewoon heftig, los in een vloed van verwijten en klachten. Wat had ze nog, wat betekende alles nog voor haar? Kon ze het helpen dat ze ziek was, dat ze er niet tegenòp kon, dat ze geen moed genoeg had en geen kracht genoeg om zich te verzetten? Dàt waren de klachten. En de verwijten... niemand begreep wat ze doormaakte, iedereen wilde haar dwingen gewoon te doen, te praten, te lachen, terwijl ze niet kon, terwijl ze wist dat ze gèk zou worden als ze die comedie ging spelen.
| |
| |
Maar Paula, die niet gekomen was om Mies te helpen, doch om Roel te bevrijden van een drukkende, benauwende last die hem boven zijn krachten ging, bleef onvermurwbaar en hard.
‘Gek wordt een gezond mens zo gauw niet! Je verwekelijkt jezelf, je wordt een echte egoïst. Je denkt alleen nog aan jezelf en aan je eigen narigheid. Er zijn er nog die het heel wat beroerder hebben dan jij... hier en overal in de wereld. Honger is erger en armoe en... en... in de gevangenis zitten... en er is nog zoveel! Komt het je ooit in je hoofd op dat jij Roel nu wel eens mag helpen, na al de misère die je hem hebt aangedaan, dat jij nu wel eens voor hèm mag klaar staan, inplaats van hij eeuwig en altijd voor jou? Dat je je ouders dood ongelukkig maakt, zonder dat het nodig is? Heb je ooit een vriendelijk woord gezegd tegen Timo, die sukkel, die zichzelf van alles de schuld gaf en niet wist waar hij het zoeken moest van narigheid? Ik geef toe dat het geen pretje is wat jou overkomen is, en dat het er wel eens belabberd bij je uit zal zien van binnen, nou dat geloof ik graag. Maar moet je daar zo mee te koop lopen? Moet je daar een hele serie mensen mee in de put helpen? Ach, wat kan het me eigenlijk ook schelen! Je moet het zelf maar weten, je hebt toch alleen maar oog en oor voor je eigen kwalen en verdriet. Bah!’
‘Ben je hierheen gekomen om me dat allemaal te vertellen?’ zei Mies, met een verdrietige, wat onzekere stem.
‘Ik ben gekomen om Roel, omdat ik dacht dat je toch misschien niet wist hoe ellendig hij er aan toe is. Maar nu je dat heel goed weet, vind ik alles dubbel gemeen.’
‘Ik had beter dood kunnen gaan, dan had niemand last van me gehad.
‘Ja, dat was wel makkelijker geweest, zoiets zeggen mensen in romans ook altijd. Maar je schiet er niks mee op.’ Paula was opgestaan, ze stond met haar rug tegen de deur
| |
| |
geleund, klaar om weg te gaan. Ze trok het alpinotje uit de zak van haar jas, haar ogen dwaalden terug naar de inééngedoken gestalte op de rand van de divan. Ze voelde zich bekocht... ze had gedacht een gelijkwaardig tegenstandster te vinden en nu was Mies onder haar harde, bittere woorden niet anders dan een slap, weerstandloos mens. Er was een oprechte teleurstelling in haar stem toen ze zei: ‘Jeminee, wat heb jij je altijd anders voor gedaan dan je bent! Je leek zo flink. Iedereen had het altijd over die lieve Mies, die flinke Mies, die verstandige Mies. En zo mooi als jij over alles práten kon... ik snapte er meestal geen laars van en dan vond ik mezelf maar een groen en oppervlakkig wicht. En nu... nou, een aardige comedie was dat!’
Snel en schichtig gingen Mies' ogen omhoog naar Paula's gezicht. Ze begreep onmiddellijk dat dit geen trucje was, zoals de anderen soms trucjes hadden om haar tot verzet te prikkelen, om haar uit haar indolentie te halen. Dit was ernst! Paula had niet de minste reden om haar uit de put te helpen, ze verlangde dat ook helemaal niet.... dáárvoor was ze immers niet gekomen. Ze meende wat ze zei. Paula zag in haar geen patiënt, maar een volwaardig mens die zich laf onttrok aan haar plichten en anderen opzettelijk ongelukkig maakte. Was ze dat? Nee, nee... wat kon dat gezonde kind er van begrijpen? Niets immers? Ze leed toch werkelijk? Ze zag toch heus geen uitkomst meer?
Paula wierp nog een laatste blik op het jammerlijke hoopje ellende en moedeloosheid, dat daar tegenover haar zat. ‘Nou bonjour!’ zei ze kortaf, terwijl ze de deur opende. ‘Waar ga je heen? Wat ga je nu doen?’ vroeg Mies, bang om na dit gesprek alleen te blijven.
‘Naar huis natuurlijk. En Roel schrijven dat ik hier ben geweest en wat ik er van denk. Ik zal hem zeggen dat hij een grote gek is en dat hij zich in je vergist heeft, niet nù,
| |
| |
maar vroeger! Dat je helemaal niet bent zoals je je altijd voordeed. Hij zal wel woedend zijn en me de huid vol schelden, maar misschien zal hij over een poos inzien dat ik gelijk heb. Als jij hem niet eerlijk zeggen wilt waar het op staat, zal een ander het moeten doen.’
‘Ja, doe jij het dan...’ zei Mies met een venijnigheid, die heel nieuw en verrassend voor Paula was. ‘Doe jij het en zeg hem gelijk dat je je aanbevolen houdt voor verdere toenadering. Hij kan zijn tijd beter aan jou besteden. Schrijf hem dàt, dat bedoel je toch, is het niet?’
Heftig draaide Paula zich om. Een paar blauwe en een paar grijze ogen ontmoetten elkander met een eindeloze verachting en vijandschap. In dit ogenblik echter flitste het door Paula's hoofd, dat hier misschien een mogelijkheid was, een macht om haar te dwingen tot terugkeer naar Roel, te dwingen tot een strijd voor het behoud van wat haar toch heel lief en kostbaar was.
‘Ja,’ zei ze kort en beslist, ‘dat zal ik zeker doen, me aanbevolen houden voor zijn vriendschap. En ik zal zorgen hem meer waard te zijn dan jij.’
Met deze fiere woorden stapte ze de drempel over en wilde de deur toe trekken, doch een geluid als de onderdrukte kreun van een geslagen dier weerhield haar.
Zelfs Paula hoorde uit welk een diepte van onduldbaar leed, van eindeloze marteling deze kreet omhoog schoot. En verschrikt besefte ze dat ze te ver was gegaan, dat haar woorden te hard en te doeltreffend waren geweest. Ze hoorde hoe Mies was opgesprongen en als een bezetene heen en weer liep door de kleine kamer. Ze weifelde, voelde een zonderlinge angst! Tàch dwong ze zichzelf terug te gaan. En daar stond ze nu opnieuw met de rug tegen de deur geleund, en wist niet goed wat ze zeggen moest, wat ze nog te zeggen had.
Ze zag het verwoeste gelaat, dat mismaakter, afzichtelijker
| |
| |
leek nu heftige zenuwtrekkingen het verwrongen. In dat gelaat zag ze de ogen... holle, weggezonken ogen die stáárden alsof een vreselijk, huiveringwekkend visioen voor hen opdoemde. En daar was een onherkenbare stem die radeloos schreeuwde: ‘Nee... nee! Ik wil het niet, ik wil het niet. Nee, nee!’
‘Mies, Mies dan toch, ik meende het immers niet! Mies, doe niet zo!’
Paula's woorden kwamen moeilijk uit een angstig-toe-geknepen keel. Hoe klein en hulpeloos voelde ze zich nu, hoe wanhopig tegenover de machten die ze ontketend had. Mies' ogen gingen langs haar heen, alsof ze haar niet zagen, alsof ze haar niet herkenden, alsof ze slechts een vreemde was, een medespeelster in een benauwende droom. En heen en weer gingen de driftige, haastige stappen, heen en weer, heen en weer. Mies had de handen voor de ogen geslagen. De tanden beet ze in de onderlip. Paula zag hoe een druppel bloed uit de dunne huid sprong. Meer dan woorden, meer dan gebaren, ontzette haar deze kleine, vuurrode vlek, die haar herinnerde aan die verre, bijna vergeten middag, aan het verschrikte geroep en geschreeuw in een donkere, nauwe straat en een weerloze hand, die open en vlak in de modder was neergevallen.
Wat ging er in Mies om? Waaraan dacht ze? Waarom was ze zo plotseling veranderd?
Paula's woorden hadden een hevige woede in Mies losgebroken, de blinde, gevaarlijke woede van een overspannen mens. Die woede keerde zich tegen allen, tegen Paula, tegen Roel, tegen elk levend wezen in haar omgeving.
Uitgeschakeld, op zij gezet... verdrongen door een ander! Roel en Paula, Paula en Roel en zij ergens ver weg, verziekt, ellendig, alleen! Die woede keerde zich dan tegen zichzelf.
Verdrongen zonder dat ze zich verzet had, zonder dat ze
| |
| |
met allebei haar handen, met haar hoofd en haar hart, gevochten had voor haar geluk, voor haar eigen plaats.
Een slappeling, een mens zonder weerstand, zonder reserves!
En hamerend, hámerend in haar hoofd, de woorden van Paula: Wat ben jij anders dan je je voordeed... wat heb jij een aardige comedie gespeeld!
Woede, woede, ziedende haat tegen haar zieke geest, tegen haar onmacht, haar zwakheid!
Ze schreeuwde, ze móést schreeuwen! Het kwam van heel diep, het brak zich uit haar los, het werkte zich met stormend geweld naar buiten!
‘Nee, nee... ik wil het niet, ik wil het niet!’
Paula zag hoe een hand aan de andere kant van de deur de kruk om draaide. Het was Mies' moeder die, ontzet door de gillende stem, door de woedende stappen boven haar hoofd, naar boven was gevlogen en nu naar binnen wilde om haar kind te troosten, te sussen, te kalmeren met meelijdende, zachte woorden.
Paula hield haar tegen. Ze wist zelf niet waarom, ze begreep zelf niet hoe ze er de moed toe had, maar het was alsof een kracht en een wijsheid die niet de háre was, haar zei wat ze doen moest, hoe ze handelen moest. Nu geen meewarige woorden, geen liefkozingen, geen toegeven!
‘Laat haar uitrazen,’ zei ze zacht en toch heel zenuwachtig, tegen de kleine, schreiende vrouw, ‘laat haar even gaan, het is goed zo... het moet tòch een keer gebeuren... wacht u maar liever hier op de gang. Het is beter dat ze nu geen tranen ziet... ik blijf hier wel.’
Ik blijf hier wel! Maar ze was bang, doodsbang, ze wilde weghollen, weg van dit verschrikkelijke gezicht en van die verschrikkelijke ogen. Ze was bang voor die schrille, overslaande stem!
Haar ogen volgden iedere beweging. Ze zag hoe Mies
| |
| |
voor het venster bleef staan, het hoofd bonsde tegen het koude glas, de vlakke handen als steunzoekend in de vensterbank legde.
‘Nee, nee, nee, o god, ik heb het zo benauwd.... zo benauwd!’
Ze kwam terug. Paula ging onwilkeurig een stap achteruit, klemde de knop van de deur krampachtiger vast. Nu stond ze bij de tafel, sloeg met de vuisten op het blad. ‘Nee, nee... ik wil het niet... ik wil het niet!’
Hoe lang duurde deze vreselijke tijd? Hoe veel minuten kropen er om? Het was alsof alles in Paula mee vocht, mee strééd, om een bevrijding, een herademing! Haar lichaam spande zich, haar gezicht was strak en koud als van steen. Kon ze maar helpen! Kon ze maar iets doen! O, en als dit eens niet goed afliep, als dit verkeerd ging, als dit het einde was... de instorting hiermee voltooid werd? Haar schuld, haar schuld! Idioot die ze was, om te spelen met machten die ze niet kende, waar ze het bestaan niet van wist! Ze kòn het niet langer dragen. Eén van tweeën, of ze moest vluchten of ze moest praten... woorden bedenken... klanken uitbrengen! Weglopen? Nee, dat nooit... dat zou laf zijn en gemeen.
Ze deed een stap naar Mies toe, legde de hand op die strakke schouder, die één en al gespannen zenuwen leek. En wonderlijk, het was alsof er een vreemde kracht in haar hand gleed, alsof haar vingers plotseling beschikten over een eigenaardige macht, een zekere gevoeligheid. De angst gleed van haar af, ze begreep dat zij hier de meerdere was, de sterkere!
‘Mies, luister nu. Het was maar dwaasheid, ik meende er niets van! Hoor je, alles komt in orde! Alles! Roel komt terug en er is niets veranderd. Alleen jij Mies... jij wel... Je zult zien dat je helemaal beter wordt.’
Een seconde lang was het of Mies de hand weg wilde
| |
| |
slaan, of alles in haar verstrakte en verstijfde tot een fel en woedend verzet. Toen ineens brak de spanning... haar schouders zonken lager... haar handen ontspanden zich. Ze viel neer op de stoel bij de tafel, haar hoofd bonsde slap en zonder weerstand omlaag, sloeg tegen het hout en snikken, trillende, wanhopige snikken braken zich los uit haar lichaam.
Nog nooit had Paula een mens zo zien huilen, zo gebroken, zo met geheel zijn wezen, zo verbijsterd en vernietigd.
Ze zat naast Mies op de punt van de tafel, legde haar handen over die van de ander en schrok toen ze zag hoe wit en dun en krachtloos de vingers van die ander waren, onder haar eigen, gebruinde, gespierde vingers.
Het was voor het eerst gedurende al die maanden dat Mies zich willoos overleverde aan een zo hevig geweld. Steeds had ze tranen terug gedrongen, in het begin bang voor de pijn die het schreien haar gaf, later uit koppigheid en uit angst zichzelf lelijker te maken dan ze al was.
Nu was deze weerstand gebroken en na de eerste smartelijke, moeizaam losscheurende snikken, voelde ze het als een weldaad, als een verlichting zó groot dat het haar verwonderde. En dan kwam heel langzaam ook de verwondering om al het andere, Paula, die hier naast haar zat en die haar hand vast hield met een vreemd-kalmerende kracht. Paula, die praatte met een heel zachte, maar heel besliste stem: ‘Huil maar uit, het zal je goed doen! Straks voel je je een ander mens. Het geeft niets... je hoeft je er niet voor te schamen, ben je mal, meid... ik begrijp het allemaal best.’
Maar was dan alles een droom geweest? Had zij dan niet de woorden gesproken, die nog naklonken in haar oren? En was dit Paula wel, het zoveel jongere, zorgeloze, luchthartige kind dat ze nooit helemaal voor vòl had aangezien, dat ze altijd was blijven beschouwen met de woorden die
| |
| |
Roel eens gesproken had: pedant, over het paard getild! Opziend in het gezicht dat naar het hare overgebogen was, las ze nòg geen medelijden, nòg geen geringschattende meewarigheid in die ogen. Alleen maar een grote ernst en een wil om te helpen.
Ze begreep het niet, ze kon dit alles niet omvatten en ze kon ook niet meer vechten tegen de tomeloos vloeiende tranen. Ze moest huilen, ze kon niet anders... het maakte haar moe en afgemat, maar het gaf een grote rust. Een weldadig gevoel van onverschilligheid maakte zich van haar meester. Ze kon niet meer denken, niet meer spreken... er was alleen een diep-donzen, gonzende vermoeidheid die haar overmeesterde, die haar deed verlangen naar slaap, naar het sluiten der ogen, naar een diepe, regelmatige ademhaling.
‘Je komt er ook te weinig uit,’ hoorde ze Paula praten, heel dicht bij. ‘Weet je wat we doen... we komen je halen, morgen al, met een auto van het dorp, de jongens en ik en dan ga je eens mee naar het Heidehuis, dat is weer iets heel anders. Dan kun je ook eens met moeder Elsa praten, die kan iedereen altijd helpen... het zal je goed doen zo'n verandering. Afgesproken, morgen komen we je halen. Wie zal ik meebrengen? Vic, Timo, Ab? Nou, dat zullen we nog wel zien. En nu moet je op de divan gaan liggen. Je bent doodop. Wacht, ik zal je helpen.’
Een hand schoof het kussen recht onder haar hoofd, stopte de plaid vast in haar rug.
Mijn hemel, dit was Paula!
Paula... Paula... dat was het laatste dat ze kon denken, de laatste vaag-verwonderde gewaarwording, die tot haar doordrong.
En deze woorden die ze nog tòt zich nam, die nog tot haar doordrongen: ‘Morgen kom ik je halen... naar het Heidehuis... moeder Elsa...’
| |
| |
Toen sliep ze in en het gezicht ontspande zich, de groeven om mond en ogen werden minder diep, er kwam een zo diepe rust en een zo grote verlichting op dit arme, moede, mishandelde gezicht, dat het Paula ontroerde. Zelden in haar onbezorgde, door weinig emoties geschokte leven, had ze zich zó bewogen gevoeld. Ze ging de kamer uit, sloot zacht de deur achter zich toe, sprak een paar onsamenhangende, verwarde woorden tegen Mies' moeder, die daar nog steeds angstig stond te wachten en haastte zich toen weg.
Naar moeder Elsa!
Alles vertellen, alles opbiechten! Het werd een eindelijke vlucht, naar huis, naar veiligheid en naar troost!
|
|