| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
DE verandering die hierna in Mies' houding kwam, scheen van blijvende aard. Ze hield haar belofte en liet de oude schoolkameraden weten dat ze hen terug wilde zien.
Bertie was de eerste. Roel had haar gewaarschuwd en verteld hoe erg de verandering in Mies' uiterlijk was. Hij had haar gezegd dat ze zo goed ze dat maar kon, haar ontsteltenis gedurende die eerste ontmoeting, moest verbergen. En Bertie, na het bezoek, dat haar erg aangreep, gaf deze waarschuwing door aan de anderen, die schuchter en wat bevreesd gingen, sommigen alleen, de meesten in groepjes van twee en drie.
Maar het scheen Mies niet zo heel erg te deren, wanneer er één was die zich niet beheersen kon, die zo ongemerkt mogelijk, terug vluchtte naar de gang om daar zijn ontroering meester te worden. Ze had soms een bijna luchtige, bemoedigende toon alsof zij de flinkste was, alsof zij degene was die troosten moest. Ze ging ook weer lezen en de brieven aan Roel werden losser en natuurlijker van toon, verloren het al te gespannene. Het was alsof ze langzaam maar onafwendbaar, terug keerde naar de oude wereld, naar het goede, vertrouwde leven tussen vrienden en kameraden.
Na enkele weken vroeg ze hem of hij weer komen wilde. Gedurende dat bezoek vonden ze de toon van vroeger weer terug, die opgewekt en vertrouwelijk was geweest, vol verstandhouding, vol belangstelling in elkanders dagelijkse beslommeringen. En Roel leefde op! De vrolijke, gemoedelijke Roel keerde terug in huis.
Hoe blij waren ze daar allemaal om, hoe gunden ze hem
| |
| |
zijn vreugde en zijn onbekommerde uitgelatenheid! Hij werkte als een bezetene om het verloren terrein op school in te halen, sleepte het ene na het andere mooie cijfer in de wacht en sprak veel over zijn vader, die nu zo gauw komen ging.
Zijn brieven aan ‘den ouden heer’ werden dikker en dikker. Dat wat in de loop der jaren toch min of meer verloren was gegaan... het vertrouwen dat de kleinste details den ander interesseren zouden, de volkomen openhartigheid, het vragen naar tientallen kleine dingen die alleen hen beiden belang inboezemden, dat alles keerde terug in het zo veilige weten dat de weken nu geteld waren, dat ze elkanders gezichten binnen korte tijd zouden zien, elkanders stem zouden horen, dat hun levens weer samen zouden gaan in eenzelfde omgeving.
Onder het werken en praten door, op school en thuis, gingen Roel's gedachten onophoudelijk heen en weer tussen die twee mensen, die alles voor hem betekenden... Mies en zijn vader. Hij voelde zichzelf rijk en gelukkig en zag met een ongeduldig verlangen uit naar de goede, mooie toekomst.
Op een der eerste dagen in April, zo'n verrassende voorjaarsdag vol zon en vol geuren van eerste lentebloemen en jong gras, een dag van bolle, pittige wind en strak-blauwe hemel, gaf Mies de wens te kennen naar huis terug te keren. Dat gaf een hele blijdschap en haar gang van het ziekenhuis naar de ouderlijke woning, was een vreugde-tocht op zichzelf. Rondom de auto die haar overbracht, hoorde je aan alle kanten het getingel en gerinkel van fietsbellen en haar kamer was herschapen in een kleine bloementuin.
Maar zoals het weer de dagen daarna vinnig en verraderlijk omsloeg, een gure wind door de straten joeg en de eerste bloesems aan appel-en kersenboom ontroofde, zo
| |
| |
brak ook plotseling en onverwacht Mies' kracht en weerstandsvermogen. De voorafgaande maanden hadden haar toch blijkbaar te zeer aangegrepen. De verandering van omgeving, de nog onzekere en wellicht te meewarige houding van haar huisgenoten, de onverschillig nieuwsgierige blikken waarmee voorbijgangers haar aankeken en nákeken toen ze zich, in een overmaat van moed en levensdurf, reeds die eerste middag een kort ogenblik op straat waagde,... het bleek te veel voor haar nog zo wankele geloof in zichzelf. In de loop van enkele dagen zagen de schoolkameraden haar veranderen. Het was alsof een onweerstaanbare macht haar terug dreef in de vroegere houding van afweer en norse geslotenheid, ze werd opnieuw de Mies, die slechts haar ouders en Roel kenden en... vréésden. Verschrikt, totaal uit het veld geslagen door haar vlijmscherpe op- en aanmerkingen, door de bitterheid waarmee ze op iedere uiting van vriendschap, van genegenheid, reageerde en niet het minst door het cynisme waarmee ze ieder verhaal over schoolgebeuren tot een dwaas-kinderlijk relaas wist te maken, bleef de een na den ander weg. Zó duidelijk gaf ze haar wens te kennen verschoond te mogen blijven van hun bezoeken, dat zelfs Bertie en de trouwe Bram aarzelden en tenslotte hun dagelijks komen staakten. Alleen Roel gaf het niet op!
Arme Roel, deze terugslag was te groot voor hem! Hij was als een mens, die plotseling en op het meest onverwachte ogenblik overvallen door noodweer, naar links en naar rechts een schuilplaats zoekt en tenslotte ademloos en onafgebroken door blijft rennen over een duistere, onveilige weg.
Hij bleef komen... ieder vrij ogenblik en zijn mond sprak telkens weer dezelfde woorden en zijn zwijgen was steeds gevuld van dezelfde trouwhartige ernst, van hetzelfde onwankelbare geduld. Maar hij zag tegen de bezoeken op
| |
| |
als tegen even zovele bergen. Hij was haar het liefst en het kostbaarst en misschien juist d´´rom waren haar woorden tegen hem het wreedst en het meest kwetsend. Misschien juist d´´rom was haar houding tegenover hem zo ongenaakbaar en vijandig. En de oude twijfel keerde terug. Was het niet alleen medelijden dat hem nu naar haar toe dreef? Was het weerzin, was het afkeer, dat vreemde, beklemmende gevoel dat hem bekroop telkens en telkens weer, wanneer haar ogen zich koud en onverschillig op zijn gezicht vestigden, wanneer ze lusteloos en spottend antwoordde op zijn vragen? Soms kostte het hem moeite naar haar gelaat te kijken... het was zo lelijk en zo misvormd wanneer er niets van de oude glans in haar ogen lag, wanneer haar mond alleen maar wrange woorden sprak. Eens was hij er gelijk met den dokter en samen liepen ze een eind op van Mies' huis naar dat van den volgenden patiënt, de fietsen aan de hand. De arts keek terzijde naar het mistroostige gezicht van den jongen en trachtte hem wat op te monteren.
‘Geduld, beste kerel... dàt weet je toch al wel: het herstel van een zenuwzieke gaat altijd gepaard met een eindeloos geduld en een eindeloos aantal opofferingen van degenen die er om heen zijn.’
‘Als ik maar kon geloven, dat er sprake is van herstel. Het lijkt soms alsof dit een verandering voor altijd is.’
Dàt was Roel's angst, dat was de zorg die hem dag-in dag-uit benauwde! Als ze eens blééf zoals ze zich nu voordeed. Als deze houding haar tot gewoonte werd, als ze er eens niet meer van los kwam? O, hij wilde wel geduld hebben en zich opofferingen getroosten, maar wat je in de eerste plaats nodig had was overredingskracht, altijd en altijd maar weer de moed en de rust om haar beslist tegen te spreken, om je zelf helemaal in te zetten en te tonen dat je dezelfde bleef, altijd even trouw, altijd even zeker.
| |
| |
En dat kon hij bijna niet meer! Hij voelde zich soms vreemd afgemat en onrustig. Een middag van fanatiek en onvermoeid spelen op het hockeyveld, een ijskoude douche daarna... dàt kon hem wel opfrissen voor een dag, voor een avond, maar steeds opnieuw bekroop hem de lamme vermoeidheid... het gevoel of zijn zenuwen slappe touwtjes geworden waren.
Hij waardeerde de verdraagzaamheid, de voorkomendheid van zijn huisgenoten. Hij wist dat ze hem ontzagen op tientallen manieren en zijn dankbaarheid uitte zich soms in een enkele blik, een enkel gebaar.
Maar dat hij haar van zich weg voelde glippen.... dat hij steeds verder en verder van haar afdreef... dat verdriet kon hem vervullen met een machteloze haat, met een blinde woede. En wie kon hem daarbij helpen? Wat betekende vriendschap, en genegenheid van anderen? Het gaf hem tòch geen steun!
Wanneer hij er niet bij was, spraken ze veel over Mies en hem. Paula, fel in haar vriendschappen en vijandschappen, kon dan heftig uitvaren tegen Mies, noemde Roel een idioot, een vent-van-niks om dat allemaal te verdragen. Want dat hij véél verdragen moest wisten ze van Bertie, van Bram, die wel eens samen met hem bij Mies waren geweest.
En Vic dacht er over zoals Paula, begreep Roel's houding niet, begreep Mies niet, maar praatte ook met hevige, boze woorden wanneer hij Roel weer somber en verslagen terug zag komen van een bezoek. Timo zweeg, verwerkte veel in stilte, was misschien de enige die benaderen kon wat er in den vriend omging. Maar Ab kreeg herhaaldelijk ruzie met Victor.
‘Vent, wat snàp jij er van? Dat zijn dingen waarover jullie niet kunnen oordelen, Paula niet en jij niet. Je moest liever je grote mond houden!’
| |
| |
Het wilde hoe langer hoe minder vlotten tussen de broers, die eens zulke onafscheidelijken geweest waren. Vic, afgunstig op de vriendschap van Ab, had Joost eens een ‘fantast’ en een ‘dikdoener’ genoemd en dat had Ab geraakt in zijn meest kwetsbare punt. Er waren die avond op de leerkamer harde woorden gevallen en het was tot een handgemeen gekomen, waar Roel en Timo een eind aan hadden gemaakt. Maar Ab vergaf het Vic niet, wrokte, werd toch meer dan hijzelf besefte, heen en weer geslingerd tussen de oude genegenheid voor den tweelingbroer en de vriendschap voor Joost, wiens fouten hij soms zelf zo heel scherp zag, en dien hij - hij bekende het zichzelf slechts in zijn héél kritische ogenblikken - toch nooit voor de volle honderd procent zijn vertrouwen durfde geven. Ab en Vic... die gingen wel heel verschillende wegen, werden wel heel ver uit elkaar gedreven door hun aard en hun belangen. Het was een wel verzwegen, maar daarom niet minder groot verdriet van tante Elsa. Ze kòn oom Albert niet geloven als hij beweerde dat dit iets van tijdelijke aard was... een verwijdering die alleen maar duren zou zolang ze in deze hevige groeiperiode waren. Ze kende Ab's minachting voor wat hij Victor's oppervlakkigheid noemde en ze wist ook, dat achter Vic's ruwe woorden een verdriet school en een gevaarlijk gevoel van minderwaardigheid.
Ze kon het niet helpen dat zij partij koos voor hem, die zij de zwakste vermoedde en als Victor's gedachten veel, véél later, toen hij volwassen was, terug gingen naar deze moeilijke tijd, dan besefte hij scherp dat het zijn moeder geweest was, die naast hem had gestaan, zonder woorden en zonder hinderlijk beschermende toon,... dat het zijn moeder was geweest die hem telkens weer vertrouwen en geloof in zichzelf had gegeven, door een blik of een enkel eenvoudig gebaar.
| |
| |
Lientje stond in deze woelige, onrustige tijd wat afzijdig van de anderen. Ze ging haar eigen weg, leefde haar eigen leventje. Ze was zoveel jonger, haar problemen waren van een heel ander soort. Toch beleefde ze in deze April-maand een heel verschrikkelijke gebeurtenis, die haar zo ontstelde en verontrustte, dat de anderen er hun beslommeringen om vergaten en enkele zeer vrolijke ogenblikken hadden.
Lientje namelijk, werd voor twee dagen naar huis gestuurd!
Op een Donderdagmiddag vonden ze haar wachten voor de deur van de H.B.S., bleek en ontdaan. Ze vormden een kringetje om haar heen... Paula en Roel en Ab en Vic en Timo... een kringetje van alleen maar huisgenoten, die niet wisten wat er met dat dodelijk verschrikte Lientje aan de hand was en vol belangstelling luisterden naar haar verhaal.
‘...nou en we hadden les van den Neus... je weet wel, planten dierkunde... en die man kan geen orde houden... het is een reuze pan bij hem in de klas... en het was zo'n herrie, we maakten allemaal gekke geluiden... we dachten dat de baas er niet was, zie je... die is zo streng... en toen deed ik een claxon na, je weet wel, dat kan ik zo goed... en de Neus sprong maar heen en weer voor de klas en het was allemaal zo gek... en ik zat juist heel erg mijn best te doen om een erge hàrde claxon na te doen, je weet wel, die malle van den dokter... net of ie verkouden is... en toen werd het ineens zo mal stil... maar ik had er geen erg in en ik deed het nog eens... en toen keek ik om en toen stond de baas naast mijn bank... zomaar vlak naast me. Ik schrok me dood... en het was zo stil en toen stuurde hij me naar zijn kamer en nou ben ik twee dagen van school verwijderd... óóóóh, met een brief voor oom Albert, óóóh en ik durf niet naar huis...’
| |
| |
Ze huilde tranen met tuiten dat verlegen Lientje, dat een uur geleden zo'n branie was geweest in de klas. En de anderen lachten, nee, ze brulden! Het was zo'n malle voorstelling... ze zagen precies hoe het gegaan was. Lientje die in die doodstille klas, zich nog eens extra inspande om de claxon van den dokter na te doen en de strenge baas, die aandachtig luisterend en dreigend naast haar bank stond. Paula werd gewoonweg uitgelaten omdat Lientje nu eens zoiets overkwam. Ze schreeuwde opgetogen: ‘Dat schrijf ik vanavond nog naar huis, jeminée... wat zullen vader en moeder dat enig vinden... wat zullen ze trots zijn dat Lientje zoiets durft!’
Geëscorteerd door een erewacht die al-maar bemoedigende en troostende woorden sprak, droop Lientje af in de richting van huis, doodsbenauwd voor de strenge blik van oom Albert, voor het standje dat haar zeker wachtte. Alleen Roel ging niet mee, wilde eerst nog naar Mies.
Toen hij tegen zes uur thuis kwam, was de bui al overgewaaid. Het standje was gegeven, de strenge blik had Lientje gehad, maar zelfs oom Albert en tante Elsa hadden moeite gehad zich goed te houden bij het verhaal dat zo komisch klonk uit Lientje's huil-trillende mond.
Die avond ging Roel naar oom Albert en vroeg permissie om de Paasvacantie, die een dag later beginnen zou, alleen in de bungalow te mogen doorbrengen.
Hij was heel stil terug gekomen uit de stad en had aan tafel geen woord gesproken. In de algemene opwinding over Lientje's avontuur, was het de anderen niet opgevallen. Nu oom Albert alleen met hem was in de muziekkamer, viel hem de ongewone bleekheid van den jongen op, zijn onrustige, opgejaagde blik, het nerveuze in zijn bewegingen.
‘Alleen? De hele vacantie?’
| |
| |
‘Een paar dagen desnoods. Oom, laat me maar... alstublieft, ik kan het zo niet langer uithouden.’
‘Is er iets gebeurd?’
‘Ik heb ruzie gehad... met Mies. Ik heb me laten gaan... ik ben ook òp, ik ben mezelf niet meer. Ik wou een paar dagen helemaal alleen zijn om over alles na te denken en een besluit te nemen. Zo kan het niet langer. Ik móét tot mezelf komen.’
‘Goed,’ zei oom Albert kalm. ‘Ga dan Zaterdagochtend maar vroeg weg en schrijf ons iedere dag een briefkaartje. Anders is tante Elsa ongerust Ik zal het de anderen wel vertellen, zorgen dat ze je niets vragen en ook niet zeuren om mee te mogen gaan.’
‘Dank u,’ zei de jongen dankbaar.
En twee dagen later vertrok Roel heel vroeg in de morgen, zijn fiets beladen met de weinige dingen die hij nodig had, wat kleren, dekens, een primus en een paar blikken met levensmiddelen.
Hij liet zijn kameraden zwijgend en verontrust achter. Ze zagen hem na, een kleine, vereenzaamde figuur op de open landweg en ze hadden ditmaal geen commentaar en geen critiek, maar hun gedachten reisden met hem mee.
|
|