| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
‘JONGEMAN,’ zei de dokter, aan de andere kant van het formidabele bureau, dat volgeladen was met boeken en paperassen, ‘jongeman, wat jij me hier komt vertellen, is geen nieuwe gedachte voor me. Ik heb al dikwijls op het punt gestaan haar op die wijze te overrompelen en haar door een plotselinge, min of meer geforceerde ontmoeting met een van haar vrienden of vriendinnen, aan die abnormale indolentie, aan dat verlangen naar alleen-zijn, te ontrukken. Maar er was altijd iets, dat me tegenhield. En dat “iets” is een heel belangrijk punt. Wanneer namelijk degene die zo onvoorbereid tegenover haar komt te staan, zich niet volkomen weet te beheersen, verliezen we meer dan we winnen. Die jongen of dat meisje, heb ik overwogen, moet zichzelf absoluut in de macht hebben, moet zich niet laten gaan in schrik of in medelijden en me dunkt dat dat een te zware eis is voor mensen van jullie leeftijd.’
‘Ik geloof dat ik er toe in staat zal zijn,’ antwoordde Roel stug.
‘Maar ik ben daar niet zo zeker van.’ De blik van den medicus zocht speurend en scherp Roel's gelaat af. ‘Ik geloof niet beste jongen, dat je beseft hoe groot de verandering is die ze ondergaan heeft. Heb je wel eens een oorlogsfilm gezien?’
‘O ja.’
‘Heb je wel eens gezien hoe een granaatscherf het gezicht van een mens verwoesten kan, hoe alle trekken veranderen en er niets anders gebleven is dan groeven en littekens, hoe de mond vertrokken is, de neus misvormd en de ogen hun natuurlijke uitdrukking verloren hebben?’
| |
| |
Roel keek neer op zijn handen die nerveus-gespannen, doch onbewegelijk, op zijn knieën lagen.
‘Zo erg is het niet,’ zei hij, met een gedwongen beslistheid in zijn stem.
‘Je hebt gelijk, zó erg is het niet. Maar ik overdrijf omdat het toch altijd veel en veel erger is dan jij nu meent, dan jij je nu kunt voorstellen.’
‘Ik kan mezelf daarop prepareren. Ik beloof u, dat ik mezelf volkomen zal beheersen.’
‘Begrijp je wel wat daar van afhangt? Hoe een seconde van schrik, en van... afkeer, over haar hele leven beslissen kan? Wat er in haar zal omgaan, wanneer zij die éne seconde ontzetting in je ogen ziet, afgrijzen, of zelfs... medelijden? Begrijp je hoe ze zich dan onmiddellijk van jou en daarmee van alle anderen zal afkeren, hoe ze nog dieper in een put van ellende en wanhoop zal raken? Dringt het tot je door, dat die éne seconde alles voor haar vernietigen zal wat er nog aan hoop, aan verlangen in haar leeft? Nee, geef nu niet dadelijk antwoord... dwing jezelf een ogenblik lang in haar leven te stappen, in de leegte die plotseling om haar heen is gekomen, in haar gevoel van verongelijkt-zijn, van zich beroofd te weten... verbeeld je eens dat je eigen toekomst er uitzag zoals zij de hare ziet, een lange vreugdeloze reeks van jaren, waaruit het allermooiste verdwenen is, waarin alleen nog maar plaats is voor werk dat niet het werk naar je eigen keus is, voor een heleboel dode, vervelende, lusteloze uren.’
‘Dat hoeft toch niet,’ viel Roel hem heftig in de rede, ‘Waarom zou ze haar werk moeten opgeven, waarom al dat andere? Ze is toch niet verlamd, ze kan toch werken, lopen, haar handen gebruiken... haar lichaam is toch gezond? En ze heeft al haar vrienden toch gehouden en haar ouders en... en mij!’
‘Ik zeg niet dat haar toekomst zo is, ik zeg dat ze hem zo
| |
| |
ziet. En zie je nu wel, je kùnt je niet eens in haar toestand verplaatsen. Je denkt dat je tegenover een normaal mens zult staan. Dat is niet waar, je zult staan tegenover een mens die een geweldige schok gekregen heeft, haar zenuwgestel functionneert niet normaal... ze is verziekt, ze is verbitterd. En wat wil je daar tegenover beginnen, gesteld dat je je beheersen kunt? Je vindt me misschien meedogenloos en hard, of je vindt me te langademig en vervelend, maar nogmaals jongen, het gaat hier om grotere belangen dan om jouw ongeduld... en ik moet wel duvels zeker zijn van jou en je houding tegenover mijn patiënte, voor ik een dergelijk experiment riskeer. Begrepen?’
Roel zweeg, min of meer overbluft door zijn strenge toon, overbluft ook door de betekenis die hij plotseling zag toegekend aan zijn inmenging, door de verantwoordelijkheid die hij te dragen zou krijgen wanneer hij tenslotte zijn wens vervuld zou zien.
De dokter zat daar tegenover hem, een rustig en zeer wilskrachtig man met hel-blauwe, scherp onderzoekende ogen. Hij steunde de kin in de palm van de hand en zijn blik week niet van het gelaat tegenover zich... een ferm, openhartig jongensgezicht, waarover thans een schaduw van zorgelijk nadenken gleed.
‘Ik ken je niet en ik zou me zeker niet in je zaken mengen wanneer het niet dit bizondere geval betrof. Nu je zelf naar me toe bent gekomen, met dit heel belangrijke verzoek, zou ik je wel graag een paar vragen willen stellen en zou ik je vertrouwen zeer op prijs stellen. Hoe is je verhouding tegenover Mies? Waarom spreek je van haar ouders, haar vrienden en... jezelf? Waarom reken je jezelf niet eenvoudig weg tot haar vrienden en wat stond er precies in de brief die je kreeg? Wat denk je, zou je me hierop antwoord kunnen geven?’
| |
| |
Roel keek met een lichte aarzeling op in de blauwe ogen. Er was iets in dezen man dat hem sterk imponeerde. Hij voelde dat hij hem zijn vertrouwen kon schenken. Het rustig-afwachtende in de houding van den dokter, nam tenslotte de laatste weifeling weg.
‘U zult het misschien mal of in ieder geval vreemd vinden omdat ik nog zo jong ben, maar wat ik voor Mies voel is veel meer dan vriendschap. Vriendschap óók, kameraadschap... maar toch veel meer.’
‘Ik vind dat niet vreemd. Een werkelijke, blijvende liefde is niet het privilege van volwassenen. En hoe stond zij daar tegenover?’
‘Ik weet, dat ze van me hield. Ze heeft het me gezegd,’ zei Roel eenvoudig.
‘Zo... tja, ze lijkt me geen meisje dat met haar gevoelens te koop loopt. Ook vroeger niet. Ik ken haar van kind af aan. Ze is van het goede, misschien van het allerbeste soort.’
Roel knikte, keek dankbaar naar den man die hem zo volkomen au serieux nam, die hem onbewust een groot vertrouwen hergaf met deze woorden.
‘Daarom juist. Ik weet dat ze het meende, dat ze heel zeker was van zichzelf. En nu vandaag heeft ze me geschreven dat het een vergissing was, dat ze niets om me geeft, dat ze me niet terug wil zien.’
Hij zweeg een ogenblik, de ogen verstrakt in nadenken, de wenkbrauwen gefronst. Zijn gedachten gingen naar de brief, naar de weinige minuten waarin ze die brief geschreven had, naar dat wat ze gevoeld moest hebben toen de pen over het papier gleed.
‘Ik geloof niet dat er één enkele syllabe van waarheid in is. Ik denk dat ze zichzelf sparen wil. Waarschijnlijk meent ze dat ik voor haar, zoals ze nu geworden is, niet anders voelen kan dan medelij en een ja, een soort ridder- | |
| |
lijke bescherming of zo iets. Dàt wil ze niet accepteren. Ze is daar te trots voor. Om zichzelf een vernedering te besparen, wil ze mij en zichzelf inpraten dat alles een vergissing is geweest.’
De dokter knikte, glimlachte even en tikte met zijn potlood op het tafelblad.
‘Dat probleem heb je knap opgelost. Alsof je over heel wat mensenkennis beschikt. Er steekt een goed psychiater in je. Wat wil je worden?’
‘Dokter,’ zei Roel kort.
‘Kijk eens aan, dan zal je plezier beleven van je scherpzinnigheid op psychologisch gebied. Dat was een diagnose en wat is je therapie?’
‘Dat weet u. Haar dwingen afstand te doen van dat idée fixe, haar bewijzen dat ze zich vergist. En haar niet de kans geven zich nog verder terug te trekken, maar haar opzoeken zonder dat vooraf haar toestemming gevraagd is.’
‘Juist en daarmee komen we op ons uitgangspunt terug, maar we kunnen er nu, nu je me je volle vertrouwen gegeven hebt, dieper op ingaan. Laat me met ronde woorden spreken. Geloof je werkelijk dat haar uiterlijk er voor jou zo weinig toe doet? Geloof je werkelijk dat je er aan zult kunnen wennen... dat haar persoonlijkheid, haar eigenlijke wezen, voldoende voor je is. Dat je nooit, nóóit, niet over tien en niet over twintig jaar, spijt zult hebben van je daad. Dat is wel een zware verantwoordelijkheid voor een mens van zeventien, van bijna achttien jaar.’
‘Ik sta er voor in.’
‘Laten we praten van man tot man. Je gaat straks studeren, je verlooft je over een jaar of wat... zo'n verloving duurt een behoorlijk aantal jaren. Er zullen allicht een zeven jaar voorbij gaan voor je arts bent. Zal er geen enkel ander meisje in die tijd haar plaats innemen? Daar kan je
| |
| |
geen antwoord op geven en dat moet je niet doen ook. Dat mag je niet. Maar je moet je wel indenken wat het voor de ander betekent, als dat eens wèl gebeurt. In normale gevallen is dat erg en betekent het vaak een vernield leven, maar in dit geval zal het inhouden, dat je een ander de diepste ellende injaagt die er te bedenken is. Daarmee zal zij ieder geloof in het leven en haar medemensen verliezen. Dat zal honderd maal, duizend maal erger zijn, dan wat ze nu doormaakt. Begrijp je dat?’
Vaster beet Roel de kaken op elkander. Het duurde een ogenblik voor hij antwoordde.
‘Ja, dat begrijp ik. Ik zou liever mijn rechterhand afhakken. Ik begrijp volkomen de betekenis van dat wat ik doen ga.’
‘Accepteer je de gevolgen voor de volle honderd procent?’
‘Ja.’
‘Goed, dan praten we er verder niet over. Als je de omvang van je verantwoordelijkheid begrijpt en die op je wilt nemen, dan is het verder jouw zaak geworden. Er met je over praten is het enige dat ik doen kon. Mijn zorg is déze: kan je je beheersen bij het bezoek. Ik geloof dat ik je vertrouwen kan. Ga dus morgen maar naar haar toe. Ik ben dadelijk na het bezoekuur in het ziekenhuis en als ze me nodig mocht hebben, als het haar te erg geschokt heeft, dan ben ik onmiddellijk present. Nu kerel, hiermee is ons onderhoud afgelopen. Ik dank je voor je vertrouwen.’
Ze drukten elkander de hand. Als vrienden, dacht Roel. En hij besefte ineens hoeveel rustiger hij gedurende dit gesprek geworden was.
Hij gaf gehoor aan een plotselinge opwelling en vroeg: ‘Mag ik eens bij u terug komen? Ik zal misschien nog graag eens met u praten.’
| |
| |
Een brede hand lag op zijn schouder.
‘Je zult altijd welkom zijn.’
‘Dank u.’
En als een kalmer, als een wijzer mens, verliet Roel de kamer.
De volgende middag om twee uur stond hij naast de zuster voor de hoge, witte kamerdeur.
‘Wacht een ogenblik,’ zei de verpleegster, die door den dokter op de hoogte was gebracht van de toestand, ‘Ik zal even zeggen dat je er bent. En denk er om, als je meent dat je weg moet gaan, bel dan... de bel is naast het bed. Bel in ieder geval als je weg gaat.’
Roel knikte. Hij voelde hoe zijn hart bonsde tot hoog in zijn keel. Hij hield de handen op de rug, zijn vingers lagen in een krampachtige greep samengekneld. Hij hoorde hoe de zuster met haar vriendelijke, heldere stem praatte dichtbij in de kamer, die daar wit en zonnig lag achter de geopende deur.
‘Hier is bezoek voor je.’
‘Bezoek voor mij? Maar ik... ik wil geen bezoek. Zuster... nee...’
Het was Mies' stem, de hoge, wat zachte meisjesstem die hij zo goed kende. Een huivering ging langs zijn rug.
De zuster was weer naast hem, duwde hem zachtjes de kamer in, sloot de deur achter zijn rug.
Mies had zich verschrikt omgewend. Naakt en meedogenloos gleed het volle daglicht over haar geschonden gezicht. En Roel voelde hoe zijn benen plotseling trilden onder zijn lichaam, hoe zijn hand in een zonderling, onbeheerst gebaar wilde grijpen naar de stijl van het witte scherm. God, dit was erger, honderdmaal erger dan hij verwacht had. Nee, nee, dit was Mies niet. Dit gekerfde, uitdrukkingsloze gezicht was niet het gezicht van Mies... het kon
| |
| |
niet, het kòn niet! Het moest een martelende, ontzettende droom zijn. Hij moest zich losrukken, hij moest terug naar de werkelijkheid!
Met een schier bovenmenselijke inspanning wist hij zijn lichaam in bedwang te houden, wist hij de hand die zoeken wilde naar een houvast, terug te dwingen... en het enige wat Mies zag was een rechte, stramme gestalte bij de deur, een jongen met het bleke, vastbesloten gezicht van een man... Roel, Roel, die jaren ouder was geworden, die twee scherpe trekken gekregen had naast de mond en een kleine, diepe frons tussen de wenkbrauwen.
‘Roel, nee... niet zo!’
In afweer hield ze de handen voor het gelaat, deed een stap terug naar het venster. Maar in die enkele seconden had Roel de angst in haar ogen gezien, angst van een opgejaagd mens die vluchten wil! En hij hoorde haar stem, de stem van een wezen dat schreeuwt in nood.
‘Nee... niet zó...’
Hij was al naast haar, trok de handen weg van haar gezicht en zocht de ogen, de ogen... het enige dat ongeschonden en onveranderd gebleven was in dit jonge gezicht. En die ogen zochten de zijne... een wereld van ellende, van wanhoop en eenzaamheid ging voor hem open. Hij vond geen woorden. Wat moest hij zeggen tegen haar die deze wereld in zich droeg?
‘Niet huilen,’ zei ze hees, ‘laat me niet huilen... het doet zo'n pijn.’
Een kleine zin, een hulpeloze, van alle ankers losgeslagen zin, die naar hem overdreef en die zo'n hevig geweld van barmhartigheid, van liefde, van tederheid in hem ontketende, dat hij het had willen uitschreeuwen. Maar hij zei alleen maar heel zacht: ‘Je hoeft niet te huilen. Nu ben ik er immers weer en alles wordt weer goed.’
Ze maakte haar handen los uit de zijne, draaide zich om
| |
| |
naar het raam... de wens om haar gezicht te verbergen voor ieder die in haar kamer vertoefde, was haar tot een obsessie geworden.
‘Je had niet moeten komen,’ zei ze. In een plotselinge oplaaiende drift praatte ze heftiger, sneller: ‘Ik heb je gezègd dat je niet komen moest. Worden die paar wensen van mij dan niet eens geëerbiedigd... heb ik niets meer te vragen of te eisen? Ga weg, alsjeblieft, ga weg!’
Haar hand sloeg heftig op de vensterbank, haar schouders schokten.
‘Nee, ik ga niet weg voor je me gezègd hebt wat je schreef in je brief.’
‘Ik meende wat ik schreef. Goed, ik wil het herhalen... ik geef niets om je, ik wens je gezelschap niet. Ik heb je niet nodig.’
‘Maar je durft me niet aan te kijken terwijl je het zegt. Ik weet dat je het liegt, je meent het niet.’
Ze keerde zich om, keek hem recht in de ogen.
Roel schrok. Al het zachte en het angstige was uit die ogen verdwenen. Er was haat en afgunst in haar blik, vijandschap en fel verweer. En op hetzelfde ogenblik voelde hij hoe een onzekerheid in hem omhoog kwam. Hij twijfelde, hij twijfelde aan zichzelf. Van dit wezen met haar harde stem, met haar koude, verachtende ogen hield hij niet. Het was Mies niet... het was een ander, een vreemde, voor wie hij nooit genegenheid of zelfs vriendschap gevoeld had. En háár verwoeste gelaat deed een afkeer in hem groeien, die sterker was dan medelijden.
‘Zie je wel,’ zei de stem triomfantelijk. Het was of de ogen alles wat in hem omging, gevolgd en begrepen hadden. En er kwam een verslagen, moede uitdrukking in, die hij kende van vroeger, die hij daar eerder gezien had. Hij voelde zich heen en weer geslingerd, het was alsof ze met hem speelde, alsof ze nu de ene en dan de
| |
| |
andere kant van zichzelf naar voren schoof en hem opzettelijk verwarren en misleiden wilde. Een woede kwam in hem op, dezelfde woede waarmee hij haar brief verscheurd had, de woede die hem had doen zeggen: ik laat me niet wegtrappen, ik ben geen lastige hond die je de deur voor zijn neus dichtslaat.
‘Het enige dat ik zie...’ zei hij bitter en hard, ‘is dat je heel aardig hebt leren comediespelen en dat je jezelf niet meer bent.’
‘Ach, tòch? Hoe is het mogelijk!’
En daar was de andere weer, die met de stekende ogen en de wreed-opgetrokken lippen. Hij had haar kunnen slaan in dit moment.
‘Ga zitten,’ commandeerde hij ruw, terwijl hij zelf op de stoel aan de andere kant van de kleine tafel plaats nam. ‘Ga maar zitten, want zo gauw ben je me niet kwijt. Zo, en nu zal ik je eens precies vertellen wat ik er van denk. Dat je veel hebt doorgemaakt en ellendig hebt rondgetobd in je eentje, dat begrijp ik... nee, ik begrijp het niet, want het is erger dan ik me kan indenken. Maar dat je daardoor zo laf en klein bent geworden, dat je daarom ieder gevaar uit de voeten gaat en mij onverschillig weg voor mijn kop stoot uit angst dat je anders de jouwe zal stoten, dat vind ik verduveld gemeen van je...’
Mies, ontzien en gespaard gedurende de lange maanden in het ziekenhuis, ieder hard woord en harde blik ontwend, kromp inéén onder zijn onverhoedse aanval, zat daar ineens kleintjes en overrompeld en deze Mies die hij kende, die hem herinnerde aan de vroegere Mies, ontmoedigd door iedere ruwe uitval, verslagen bij elke boze uiting van teleurstelling en wrok, gaf hem de moed verder te gaan. Aan deze Mies klampte hij zich als een wanhopige vast... hij mocht haar niet verliezen, niet prijs geven, hij moest de winnende blijven en de ander buiten gevecht stellen.
| |
| |
‘Kan je je niet één ogenblik voorstellen dat het voor mij toch ook iets betekent... ik heb immers geen moment geleefd zonder de gedachte aan jou... voor mij is er niets anders geworden. Je bent bang dat ik terug zal schrikken, je wil jezelf de vernedering besparen... dat is niet nodig. Je bent niet voor me veranderd... ik heb geen ogenblik aan mezelf getwijfeld...’
Dat heb je wel, je liegt, hield hij zichzelf voor. Je bent nog maar zo kort hier binnen en al wel twee, wel drie maal heb je getwijfeld aan jezelf en aan je gevoel voor haar! Al wel driemaal heb je gedacht: maar zoals ze nu is, zó hou ik niet van haar. Wat begin ik, hield hij zichzelf plotseling wanhopig voor, beseffend welk een gevaarlijk spel hij speelde, in wat voor beroerde leugens werk ik mezelf nu vast? En ik kom er nooit meer uit... nu moet ik volhouden... ik heb het op me genomen... Wat heb ik gezegd? Liever zou ik mijn rechterhand afhakken.
Toen ineens, in een zonderlinge helderheid van denken, begreep hij: hij haalde twee dingen door elkaar, hij verwarde twee heel verschillende zaken. Hij onderbrak zijn snelle, wanhopige woorden, zweeg even, haalde diep adem... het was of een last van hem afgleed. Zijn gezicht verhelderde. Het was een zó plotselinge verandering dat Mies opmerkzaam het hoofd hief, hem aankeek, gespannen, alsof zij geweten had in welk een warnet van onwaarheden hij zich vastwerkte en alsof ze nu mèt hem, een dwaze vergissing inzag, een verhelderd perspectief zag opengaan in een zaak, die bijna verloren scheen.
‘Zó is het... nu weet ik het ineens.’ Hij keek haar vol aan, zag haar mismaakt gezicht niet meer, zag alleen maar haar ogen die hem aankeken, alsof ze wonderen van hem verwachtten.
‘Jij speelt een ander, dáár ben ik van geschrokken. Niet van je gezicht, dat is wel èrg, maar het heeft niets met ons
| |
| |
te maken. Maar jij hebt een houding aangenomen deze tijd waarin ik je niet gezien heb, je hebt geleerd je stem te veranderen, je ogen ook... ja, je ogen vooral. En daarom vergiste ik me. Daarom was het net alsof ik een... ja, bijna een afkeer voor je voelde. Begrijp je? Ja, ik zie dat je het begrijpt! Nu ben je weer de oude Mies. Allemachtig, wat doet het er toe dat je een paar striemen en littekens in je gezicht hebt, jij bent het toch... jij! Maar zoals je net deed, zo ben je vreemd voor me, zo zou je altijd vreemd voor me geweest zijn. Als die Mies van Loon bij me in de klas gezeten had zou ik nooit naar haar gekeken hebben, zomin als naar Sonja Heesterman... ik zou altijd een hekel aan je gehad hebben. O Mies, stommerd, dat ik dat niet begreep. Zo als je nu bent, zoals je nu kijkt! Durf je nu nog tegen me te zeggen, dat het een vergissing was, dat je me niet meer zien wilt?’
Haar ogen waren niet van zijn gezicht geweken. Ze waren opgeleefd bij zijn blijdschap, hadden zijn vreugde, zijn opluchting weerspiegeld. Het was of zijn harde, wat hese stem een nieuwe moed in haar overhevelde, alsof een lied in haar begon te zingen, alsof een geheel leven naar haar terugkeerde, een leven met zon en licht en vrolijkheid.
Nu dwaalde haar blik van hem weg.
‘Nee,’ zei ze, met haar zo vertrouwde, zachte stem.
‘Nee, dat durf ik nu niet meer. Dat kan nu niet meer. Je hebt gelijk.’
En in dit ogenblik wist ze dat hij het toch niet gewonnen had, dat het leed te diep sloeg, dat het een te grote kloof tussen hen maakte.
‘Je hebt gelijk. Maar het is niet zo eenvoudig als je denkt. Ik spéél niet dat ik veranderd ben. Ik ben veranderd. Meer dan jij kunt begrijpen. Ik ben zoveel ouder geworden. Ik heb over zoveel dingen moeten nadenken. En pijn,
| |
| |
ik bedoel lichamelijke pijn, maakt een mens ook anders. Het zal altijd terug komen, dat kan ik niet helpen... en dan zal ik je van me vervreemden, dan zal alles lelijk worden. Ik zal jaloers zijn en ongelukkig. Nee, het kan nooit helemaal weer goed worden.’
Hij hield zichzelf zo goed in toom, die Roeland West-wout! Hij werd niet ongeduldig, hij ging niet met stormachtige woorden tegen haar twijfel in, hij wilde haar niet overtuigen van zijn macht en zijn overwicht.
‘Goed,’ antwoordde hij kalm, ‘dat kan ik begrijpen. Het is een kwestie van tijd, maar je zult er tegen moeten vechten. En ik laat je niet in de steek. Ik geef om geen ander, nu niet en later ook niet. Ik zal het je bewijzen... ook... ook als jij mij wèl in de steek laat.’
Zijn dapperheid verdween plotseling bij die woorden. Ze leek zoveel ouder en wijzer, zoals ze daar heel stil tegenover hem zat. Het was alsof zij degene was die leiding moest geven, die de weg moest wijzen door een donker land vol gevaren.
‘Ik heb... ik heb óók zo'n beroerde tijd gehad,’ hoorde ze zijn stem zachter en jongensachtiger zeggen. ‘Het was of de dagen niet om wilden gaan. Ik heb zo naar dit ogenblik verlangd.’
Al het milde, het moederlijke dat in Mies was, werd wakker gemaakt door de benarde, kinderlijke klank in deze stem. Ze strekte de hand over de tafel naar hem uit. Ze voelde haar vingers klein en koud in zijn grote vuist. Hij legde zijn hoofd een ogenblik lang naast die hand op het koele, harde tafelblad.
Zo moe als hij ineens was, zo gèk moe. Alsof hij uren gelopen had!
‘Hoe moet dat nu verder?’ vroeg hij, terwijl hij zich weer oprichtte en tevergeefs zijn zekere, rustige houding terug poogde te vinden.
| |
| |
‘Je moet voorlopig niet weer komen,’ praatte ze met een nadenkende, peinzende klank in haar stem. ‘Het is beter dat je voorlopig niet komt. Er is zo veel waarover ik denken moet... ik moet eerst met mezelf in het reine zijn. Alles is ineens zo veranderd en ik weet nog niet of ik het leven aandurf, zoals jij het nu ineens gemaakt hebt. Je wilt me toch wel een poos met rust laten? Ik zal je schrijven als ik zeker ben van mezelf.’
‘Op één voorwaarde... dat je de anderen wèl bij je laat komen. Bertie en Bram en al die lui die op je wachten. Dat is beter en dat is eerlijker. Je krijgt dan een zuiverder kijk op de buitenwereld en op jezelf.’
Ze beloofde... goed, ze zou hen laten komen. Ze zou haar best doen terug te keren in het oude leven.
Toen hij opstond om weg te gaan, kwam ze met een aarzelend verzoek.
‘Je moet het niet raar vinden,... als je ziek bent haal je gekke dingen in je hoofd, maar als ik aan je dacht en dat deed ik toch wel, al wilde ik eigenlijk niet, dan vroeg ik mezelf steeds af... ik zou zijn gezicht willen zien als hij me ziet náást zichzelf... ik heb zo vaak alleen voor die spiegel daarginds gestaan... om te wennen aan mijn gezicht. Durf je dat met mij samen... durf je mijn gezicht naast het jouwe te zien?’
Hij lachte niet, want hij begreep wat die aarzelende, schuchtere vraag voor angst en voor wantrouwen inhield. En hij kwam naast haar voor de spiegel staan. In die spiegel keek hij haar aan. Hij zag hoe haar ogen gingen van het eigen gezicht naar het zijne en langzaam, heel langzaam terug. Hij zag zijn gezicht, hinderlijk gaaf en gezond naast het hare, met de rode, brede littekens.
‘Ik kijk alleen naar je ogen,’ zei hij. ‘En jij moet naar de mijne kijken. Je ogen zijn het enige, werkelijk belangrijke in je gezicht.’
| |
| |
De ogen in de spiegel zochten de zijne. Er kwam een goede, blijde glimlach in.
‘Zie je nou wel!’ zei hij triomfantelijk.
Toen nam hij heel voorzichtig haar gezicht tussen zijn handen en drukte zijn lippen een kort ogenblik op haar voorhoofd, vlak boven de ogen, vlak naast het brede litteken, daar waar de huid gaaf en koel was. Het was de eerste maal dat hij haar kuste en hij voelde zich lomp, verlegen en jongensachtig.
Maar ze zei: ‘Dank je.’ Heel ernstig, met diezelfde stille, nadenkende klank in haar stem.
En zo ging hij heen.
's Avonds belde de dokter hem op.
‘Je hebt je prachtig gekweten van je zware taak. Ik moet je dat even laten weten... ik geloof dat je haar gered hebt van een groot gevaar. Ik heb zo juist met haar gepraat en er is een verandering in haar houding gekomen. Mijn dank, collega!’
Roel glimlachte mat, had geen antwoord op de schertsende, vriendelijke toon.
Slapen, slapen, dat was het enige wat hij wilde.
Was hij ooit in zijn leven zo moe en afgemat geweest?
|
|