| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
FEBRUARI ging voorbij, een korte, wispelturige maand met een week hevige vorst, die de hekken der ijsclub ontsloot en voor enkele vrije dagen zorgde, maar óók voor een paar voorjaarsachtig zachte dagen. Het werd Maart.
En nòg woonde Mies in het ziekenhuis, nòg ontving ze geen enkelen vriend of vriendin, nòg werd geen enkele der lange, trouwhartige brieven beantwoord. Roel telde de dagen die reeds verlopen waren... zeventig, vijf en zeventig, het waren er reeds in de tachtig. Hoe was het mogelijk dat een mens deze eenzaamheid verdroeg, hoe vond ze daartoe de kracht? Hij vond afleiding in zijn werk, in zijn boeken en toch kropen ook voor hèm de dagen om, toch groeide de spanning en het ongeduld ook in hèm tot een nerveuze opstandigheid. O, er waren ook uren van een zo grote moeheid en lusteloosheid dat hij alles maar opgaf, zich er zonder verzet bij neerlegde en dacht: hij kòn niet meer, het kon hem ook niets meer schelen, het moest maar gaan zoals het ging. Léven moest je toch! Maar hij haatte die uren, hij verachtte zichzelf er om. En als hij dan al zo heen en weer geschommeld werd tussen verlangen en tussen moedeloosheid, wat ging er dan allemaal om in háár hoofd, wat moest zij dan allemaal verdragen en lijden?
Het was een kleine kamer met een hoog venster op het Zuiden... de zonnigste kamer van heel het ziekenhuis. Vier bleek-gele wanden sloten Mies in, wanden met een enkele plaat, een foto in smalle lijst. Achter het scherm stond de wastafel en de hoog-geschraagde plank met een paar instrumenten in sublimaatoplossing, met de verband- | |
| |
middelen en de stopfles vol watten. Tussen het smalle bed en de rolstoel voor het raam was een andere tafel, beladen met bloemen en fruit, een kleine kleurenweelde in al die propere witheid.
Urenlang zat Mies voor het venster en staarde met lege, onverschillige ogen over de parken, de brede grasranden, over de grintpaden waar soms een herstellende wandelde, gesteund door de zuster, die praatte met opgewekt, vriendelijk gezicht. Die opgewekte gezichten, die altijd vriendelijke stemmen... Mies haatte ze soms! Ze haatte het beroep, dat ze eens in een groot enthousiasme gekozen had en ze haatte de sfeer van het ziekenhuis, de flauwe geur van carbol en chloroform, van krakend helder linnengoed, van bloemen en fruit. Toch wou ze niet weg, niet naar huis, niet terug in het gewone leven. Nu de laatste hechtingen uit de wonden waren weggenomen en het verband voor goed van haar gezicht was, begon de dokter er telkens weer over. Haar schoudergewricht was boven alle verwachting in, weer normaal gaan werken, ze kon haar arm en haar vingers gewoon gebruiken. Er was eigenlijk geen enkele reden om hier nog langer te blijven. De dokter kon de genezende wonden, de brede, nog heel licht-rode littekens op haar gezicht, thuis behandelen en controleren. Het was beter, beweerde hij telkens opnieuw, dat ze hier weg kwam, beter voor haar moreel, ze verslapte hier te veel. Haar ouders zwegen, durfden niet in te gaan tegen haar nors verzet. Toch wist ze dat dit hun financiële draagkracht ver te boven ging, dat ze zich diep in de zorg staken voor haar, dat iedere dag langer in het ziekenhuis hun schulden vergrootte. Het kon haar niet schelen. Het was alsof alle liefde en alle zorg voor anderen, in haar gestorven was. Toen het verband voor het eerst weggenomen was van haar gezicht en ze de ontsteltenis in de ogen van haar ouders las bij het bezoek daarná, had ze hen ge- | |
| |
vraagd voorlopig weg te blijven. Ze maakten het haar en zichzelf maar moeilijk met hun verdriet en hun medelijden. Ze wilde eerst zelf wennen aan haar gezicht. Als het zover was zou ze hen wel laten roepen. Ze had het gezegd met een koude, onvriendelijke stem en ze waren heengegaan, zonder woorden, twee gebroken mensen. Het had haar niets gedaan... ze had genoeg van die tranen en die ongelukkige, of kwasi-bemoedigende gezichten.
Eerst een week later liet ze hen weten dat ze wel weer komen konden. En die week... iedere dag had ze voor de spiegel gestaan als ze alleen was in de kamer en zeker wist dat er geen zuster komen zou. Iedere dag, ieder vrij ogenblik, ieder veilig ogenblik! Ze knipte dan het lampje aan boven de wastafel en stond roerloos tegenover zichzelf, de handen gesteund op de koude, stenen rand van de wasbak. Haar ogen zochten hardnekkig en wreed het vreemde gezicht af dat ze niet kende, maar dat nu toch het hare geworden was, voor altijd, voor een heel leven lang. Het litteken op het voorhoofd was niet zo erg, de linkerwenkbrauw zou weer in orde komen, had de dokter gezegd. Maar de neus en de mond en de misvormde, zonderling gegroefde linkerwang. Was dat haar mond, die pijnlijk scheefgetrokken, smalle streep? En de neus, die een geheel andere vorm had gekregen en een litteken als een rode schram van de wortel naar de linkervleugel, een schram die doorliep tot aan de bovenlip. Hoe lelijk, hoe afzichtelijk! Ze wendde het hoofd langzaam naar links en keek aandachtig naar de rechterkant van haar gelaat, die niet gekwetst was, alleen vertrokken en ouwelijk. Haar ogen waren gespaard gebleven, zeiden ze. Gespaard! Alsof dat háár ogen waren, die koude, minachtende, grijze ogen daarginds in de spiegel. Ze sloot ze voor de pijn die ze in zich voelde, de nijpende, wanhopige pijn. De ogen wáren niet van haar, niet van Mies van Loon die in de vierde
| |
| |
klas van de H.B.S. zat en kon lachen en kon zingen, die floot onder het werken en rende op het tennisveld, die tegen de bolle wind in trapte naar school toe en zich zo gelukkig voelde als ze naast Roel over het smalle heipad reed. Die Mies was weg, voorgoed verdwenen. Het was ondragelijk om aan haar te denken, zoals het ondragelijk is te denken aan een dode, die juist het huis is uitgedragen en te kijken naar de lege stoel, het lege bed, de ledige plaats aan tafel.
Langzaam ging ze dan terug naar haar stoel voor het raam, de ogen leeg en onverschillig en verzamelde moed voor een volgende gang naar de harteloze spiegel, voor een volgende ontmoeting met dat wat nu ‘ik-zelf’ geworden was en dat zij haatte, met een diepe, machteloze haat.
Na een week was ze bekend geraakt met het gezicht, na een week stond zij de andere Mies, de nieuwe Mies, toe bezit te nemen van haar lichaam, te wonen achter het maskerachtige gelaat, achter de dode, verachtende ogen. Kon ze anders? Ze leefde immers nog? Ze haalde adem, ze kon denken, ze kon zich bewegen. Wat hielp het dan of ze zich verzette? Er kwamen nog veel jaren, tien, twintig, misschien wel veertig... en dan eerst zou ze doodgaan en met een spottende lach afscheid nemen van de ander, die zich nu Mies van Loon ging noemen. Ze liet haar ouders weer bij zich komen; tegen haar moeder kon ze zeggen: ‘Kom, huil nu niet meer? Het helpt immers niet? We wennen er wel aan... over een poosje weet u niet beter.’
Maar toen haar vader vroeg of ze nu niet mee terug wilde, of ze niet thuis wilde komen, had ze hard en beslist geantwoord: ‘Nee, nog niet. Gun me alsjeblieft de tijd en laat me met rust. Als het zover is, zal ik het wel zeggen.’
Dat was nu al weer twee volle weken geleden. Lang had- | |
| |
den die weken geduurd, hopeloos lang. Ze keek naar de oogst van brieven, die die twee weken opgeleverd hadden. Een heel pak! Brieven van Bertie, van Brammetje, van den Directeur, van Joost, van Ab, van Mansberg, van tante Elsa... van Roel. Vier brieven van Roel, hij schreef haar twee maal in de week. En boeken, een hele stapel. Ze las niet veel, het ging alles over een wereld die haar niet interesseerde, waar ze plotseling heel ver van af was gedreven. En de boeken van en over Schweitzer, die Roel gestuurd had, leken haar een bespotting. Ze had het wreed van hem gevonden en dom. Ze had het pakje weggeschoven, helemaal achteraan op tafel... daar lag het nu, verscholen achter de fruitschaal. Maar hun trouw was beslist roerend, dacht ze bitter. Zoals ze nauwkeurig verslag uitbrachten van alles wat op school en thuis gebeurde, van repetitiecijfers en moppen die de leraren getapt hadden. Toch veranderde de toon in die brieven. O, ze voelde dat zo scherp en duidelijk. Ze gingen naar woorden zoeken, raakten de kluts kwijt omdat zij geen enkele keer antwoordde, ze dobberden al verder en verder weg met hun eigen levens, met hun pretjes en hun amusementen. Als ze zich lang genoeg kon isoleren en hun verhalen doodzweeg, zouden de brieven wel uitblijven. Eerst zouden ze korter worden en onbetekenender. Dan kwamen de repetities, de overgangen, tenslotte de grote vacantie. En ze zouden haar daarna wel vergeten zijn en de ander, die hen niet kende, die niet van hen hield en die geen vriendschap van hen nodig had, met rust laten. Zo zou het gaan en zo móést het ook gaan! Afsnijden dat oude leven, doodzwijgen al dat was voorbijgegaan en dat tot het verleden hoorde. Ze trok Roel's laatste brief uit het stapeltje, las lusteloos de lange, regelmatige regels. Haar ogen bleven staren op Paula's naam. Paula... ze dacht aan het verhaal dat hij haar ge- | |
| |
schreven had over de fuif bij Bert de Bruin. Het was een komisch, dwaas verhaal geweest en er had een toon van goedkeuring in geklonken. De knappe, zelfbewuste Paula die haar benijd had om de vriendschap met Roel, die jaloers was geweest op zijn genegenheid! Wel, ze had nu vrij baan. Ze kon hem veroveren, ze kon hem voor zich winnen met haar lachende gezicht, met haar cordaatheid en haar sportiviteit. Niemand stond haar in de weg... déze Mies van Loon zou haar zeker niet in de weg staan. Ze lachte bitter, maar lachen deed haar pijn, met een haastig, afwerend gebaar gleed haar hand over het smartelijk vertrokken gezicht. Lachen moet je afleren, Mies... het staat afzichtelijk!
‘Iedere dag denk ik: nu zal er wel een briefje zijn, nu zal Mies me wel vragen of ik eens kom. Gek dat een mens zo iedere dag opnieuw kan wachten en kan denken: nu gebeurt het zeker. Waarom stel je mijn geduld toch zo op de proef? Ik begrijp het niet. Geen enkele reden kan belangrijk en juist genoeg zijn om mij weg te houden. Als je er toe kon komen met mij te praten, dan zou je zien hoe alles veranderde.’
Pas op, niet lachen, denk om de pijn! Hij begrijpt het niet. Nee, allicht niet. Hoe kinderachtig zijn de woorden van zijn brief, wat is hij eigenlijk nog jong. Zo jong was ook die andere Mies, naar wie hij zoekt en verlangt.
‘...dan zou je zien hoe alles veranderde’.
Ja, dat zou ze zeker! Ze zag zijn ontzette ogen, zijn gezicht dat alleen maar schrik en afgrijzen zou uitdrukken. En nooit, nóóit, nooit zou hij dan nog terugkomen, nog terugverlangen. Eigenlijk was dat de meest radicale manier om een eind aan deze brieven te maken. Waarom deed ze het niet? Kon ze zijn woorden toch niet missen? Was dat misschien het enige dat nog gebleven was uit een ander bestaan? Dan moest het uitgerukt met
| |
| |
wortel en al. Maar... als hij nu eens niet wegbleef, maar terugkwam, telkens weer, als het eens mogelijk was dat hij haar zó liefhad, dat haar gezicht een uiterlijkheid voor hem werd, een masker, dat niets betekende omdat hij al wat daarachter was, kende en liefhad? Ze trok onwilkeurig de schouders op, sloot de handen vaster ineen. Dwaasheid, een jongen, een kind nog bijna, die zo zou kunnen liefhebben, wiens eerste liefde en genegenheid voor een meisje, zó zeer de enige en de juiste zou zijn! Heel romantisch, maar onmogelijk. Bovendien... ze zou altijd opnieuw vrezen dat hij zich door piëteit had laten leiden, altijd angstig zijn ogen bewaken of die niet gingen naar een ander, die mooi was, prettig om te zien,... en niet... mismaakt. Nee, ze duldde hem niet naast zich! Ze wilde hem nooit meer zien. Het was een vreselijke vergissing die hij beging, hij verwisselde haar met een ander. Naar die ander ging zijn trouw, zijn aanhankelijkheid, zijn kameraadschap uit. Hij moest maar vrede vinden bij de gedachte dat die ander gestorven was, voor altijd onzichtbaar. Hij behield een mooie herinnering. Die herinnering, die gunde ze hem, die zou ze hem niet af nemen. Zó onmenselijk wreed kon ze toch niet zijn, deze Mies van Loon met haar scheve gezicht en haar koude ogen.
Ze verschoof in haar stoel, legde de handen op de armleuningen en staarde naar buiten. Het was de eerste keer gedurende al die weken, dat ze zich dwong tot nadenken, dat ze haar gedachten voor zich uit dreef naar de toekomst. Alles wat er nog aan wilskracht en energie in haar was, concentreerde zich op dit éne punt: hoe moet ik me mijn leven voorstellen?
Opgepast, beet ze zichzelf toe, ik kan niet nuchter en hard genoeg zijn. Het is altijd nog erger dan ik me voorstel. Over een poos zullen ze me hier weghalen. Ik zal me niet altijd kunnen verzetten en ik heb verstand genoeg
| |
| |
om in te zien dat ik hier niet blijven kàn. Ik moet verder, ik moet ouder worden en de jaren door. Dat is het énige dat onherroepelijk vast staat. Ik kom dus thuis. Ik vind daar alles onveranderd. Kan ik soms van mijn ouders vergen dat ze gaan verhuizen? Misschien is dat toch beter... daar kom ik straks op terug. In ieder geval ga ik wonen in een huis, in een stad, als ieder ander. Een tweede ding is dat ik op de duur voor mezelf moet zorgen. Hoe? Naar school terug... nóóit. Ik zal dus lessen thuis moeten nemen, steno en typen, dat is het best. Als het zover is, dat ik onbeschaamd genoeg ben om me op straat te vertonen, om weer mensen te zien en te spreken, zal er zeker iemand zijn die me uit medelijden een baan geeft. Wacht, het beste is dat ik een rijksbaan krijg of bij de gemeente kom... het moet iets met pensioen zijn. Vader heeft daar geschikte relaties voor. Dat is dat. Ik ben mijn hele leven al doorgewandeld, van nu af tot mijn laatste dag toe. Het is eenvoudiger dan ik dacht. Er zijn wel mensen die voor levenslang de gevangenis in gaan, dat is nog erger. Wat zal ik in mijn vrije tijd doen? Zingen kan ik niet meer nu mijn mond zo raar is. Lezen... wandelen... Ik zou in een andere stad willen gaan wonen en een hond willen hebben... een grote, sterke hond om mee te wandelen. Gezien die hond, ben ik zo langzamerhand al in mijn vijftigste levensjaar beland. Niet lachen, pas op! Gunst, wat doet dat pijn... gelukkig dat die pijn tenminste over zal gaan!
En nu... nu moet ik dus die laatste band doorsnijden. Nu moet ik Roel schrijven en zó dat hij me voor goed alleen laat. Het is niet moeilijk. Ze greep de bloc-note die de zuster weken geleden had klaar gelegd, zocht dan in haar tas naar de vulpenhouder. Vreemd lag de pen in haar hand, ze was het schrijven ontwend. Je zou het kunnen verleren, dacht ze met een zonderling gevoel van op- | |
| |
luchting, je zou het kunnen verleren als je lang genoeg wachtte. Zo kon je immers alles verleren en alles vergeten, of je het nooit gekend, nooit bezeten had? Met langzame, ronde en grote letters schreef ze een adres, zette dan weinig regels neer midden op het grote vel wit papier... een eenzaam, vierkant eilandje in een meer van blanke leegheid. ‘Ik heb in de tijd dat ik hier ben, begrepen dat ik me toch vergist heb, dat ik niet voor je voel wat ik eerst méénde te voelen. Het is allemaal kinderachtige onzin geweest. Ik hou niet van je en dat zal ik nooit doen. We zijn te verschillend van aard. Ik heb er heel lang over nagedacht en ik ben heel zeker van mezelf. Je moet daar alsjeblieft respect voor hebben en me niet meer schrijven. Er is niets aan te veranderen en ik wens er ook niets aan te veranderen. Als ik uit het ziekenhuis kom, gaan we hoop ik, naar een andere plaats verhuizen, het zal dus makkelijk genoeg voor je zijn mij niet meer te ontmoeten. Ik wens je het beste, ook voor de toekomst.’
Ze zette haar naam, vouwde het papier toe en sloot de envelop. Ze legde de vulpenhouder in haar vlakke hand, sloot er de andere overheen. Eigenlijk zou je al deze oude dingen weg willen doen. Alles zou je nieuw willen hebben, kleren, meubelen, alles... alles...
Het kleine, zwarte staafje rolde heen en weer tussen haar handpalmen. Ze hield het tussen twee vingers, hief het tot in het zonlicht dat schuins de kamer binnenviel. Het boeide haar op een wonderlijke wijze, dat gladde, smalle ding, dat al een beetje vaal was geworden door het vele gebruik! Haar naam stond met gele schrijflettertjes dwars over het bovenstuk. Dat had ze in de winkel laten doen toen ze hem kocht met vader. De letters waren al afgesleten en wat dof... Mies van Loon... Mies van Loon...
Het zonlicht verblindde haar ogen. Ze zag de tuin niet
| |
| |
meer en de blauwe lucht daarboven, ze zag de toppen der bomen niet! Ze zag licht, zo véél licht.
Het kleine, zwarte staafje opende verloren perspectieven, het was of een nevelig gordijn langzaam openscheurde...
Algebrasommen, opstellen, overgeschreven gedichten! Haastige krabbels, onder de bank door naar Brammetje geschoven... het profiel van Bertie, die voor haar zat... brieven vanuit het kamp naar huis geschreven, regels in haar dagboek, strafwerk, een verslag voor het schoolkrantje over een tennismatch, een meetkundesom die niet vlotten wou! Roel's stem over haar schouders: goeie help wat zit jij daar te knoeien? De stem, die altijd wat hees had geklonken, te diep voor zijn jaren, Roel's stem...
‘Zal je nou vanavond aan me denken en zal je je dan niet zo erg ongelukkig meer voelen?’
In dit moment had Mies maar één wens: weg gaan uit het leven, de zware last van de schouders laten glijden... sterven!
Ze durfde niet schreien. Ze wist dat het pijn zou doen, een onduldbare, schrijnende pijn.
Met strakke, droge ogen keek ze naar de muur tegenover zich.
De brede, gouden baan die de zon daar getekend had, schoof verder en verder naar de hoek der kamer.
Langzaam, héél langzaam gleed het warme, goede licht van haar weg.
Diezelfde avond vond Roel twee brieven bij zijn bord. Een kwam van heel ver en droeg het poststempel Sydney. De andere kwam van heel dichtbij en was in de stad afgestempeld. Met een haastig gebaar stopte hij de kleinste envelop in zijn binnenzak, scheurde dan vlug de andere open en las. De volgende minuut was hij opgesprongen
| |
| |
van zijn stoel en zwaaide tante Elsa de brief toe.
‘Vader komt! Tante Elsa, oom Albert... vader komt, de volgende maand gaat hij al aan boord.’
Hij was buiten zichzelf van blijdschap. Hij had de maanden tot September afgeteld, de weken berekend. In September immers zou de boot de haven van Sydney uitvaren en zijn koers richten naar Holland, de boot met vader aan boord, naar wien hij jaren verlangd had, die hij jaren gemist had.
En nu werden die maanden plotseling verkort! Het leek te mooi om waar te zijn! Eindelijk weer eens een echte blijdschap, een echte vreugde in deze ellendige tijd!
Tante Elsa had een verheugde uitroep. Ze had haar zwager de laatste tijd meer dan gewoonlijk geschreven, hem op de hoogte gehouden van Mies' toestand en gerept van de moeilijke tijd die Roel doormaakte. Ze wist dat de jongen geen geheimen had voor zijn vader, maar ze twijfelde aan zijn openhartigheid wanneer het zijn eigen verdriet betrof. Ze was méér dan blij dat Victor, blijkbaar door zorg over Roel gedreven, zijn komst bespoedigde. En de anderen werden aangestoken door de vreugde van Roel, van moeder Elsa en oom Albert, praatten druk door elkaar, hadden tientallen vragen. Er heerste ineens een uitgelaten stemming in huis.
Heel kort daarna wist Roel ongemerkt uit de kamer te verdwijnen. Hij ging naar de slaapkamer die hij deelde met Ab, deed de deur zorgvuldig op slot en ging op de rand van zijn bed zitten. Toen opende hij langzaam en met een zonderling, beklemmend gevoel van angst, de kleine envelop en las de weinige regels. Hij las ze en herlas ze, frommelde het papier tot een bal inéén, streek het dan weer glad, tuurde met gefronste wenkbrauwen naar het venster, waarachter bewegenloos de donkere avondhemel stond. Eindelijk een antwoord. Dit antwoord! Ze
| |
| |
loog, ze lóóg, hij wist dat ze onwaarheid sprak. Hij was geen kind meer, hij had haar ogen gezien die avond toen ze zei dat ze van hem hield. Hij liet zich zo niet wegtrappen, hij was geen lastige hond, die je de deur voor zijn neus toesloeg!
Hij stond op, liep met zware, driftige stappen de kamer op en neer. En nu was het uit met het gedonder! Hij was òp, hij kon niet meer, hij liet zijn leven zo niet verknoeien... het was een vervloekt egoïsme van haar, alleen aan zichzelf te denken. Of dacht ze soms dat ze hem hiermee spaarde, dat ze het hem makkelijker maakte van haar af te komen? Als ze hem zoiets te zeggen had, dan kon ze dat met haar mond doen en niet op papier, dan wou hij haar daarbij aankijken en weten wat hij aan haar had.
En dat zou dan ook gebeuren! Ze waren gek geweest zo lang geduld te hebben, haar te laten modderen in haar eentje, tot ze voor goed vast zat... Stom dat hij dat nu pas inzag. Ze hadden moeten ingrijpen, haar moeten dwingen contact te houden met de buitenwereld!
Hij greep het papier dat hij op het bed had laten liggen, verscheurde het met één driftige ruk. Ziezo, dàt gedeelte van zijn leven was afgesloten. Morgen zou hij weten waar hij aan toe was. Hij zou haar voor een fait accompli zetten en haar geen tijd geven zich te prepareren. Hij rende de trap af, botste in de gang tegen tante Elsa.
‘Tante, het is nèt half zeven. Ik ga even naar de stad... ben binnen het uur terug.’
‘Wat ga je doen?’
Hij trok haar bij de arm de muziekkamer in, waar niemand was.
‘Ik heb een brief van Mies gekregen. Enfin, dat weet u natuurlijk, u heeft 'm zelf bij mijn bord gelegd. Ze zegt dat ze me niet meer zien wil, dat het een vergissing was... dat van ons tweeën... Ze zegt dat ze niets voor me voelt...
| |
| |
dat ze straks als ze uit het ziekenhuis komt, in een andere stad gaat wonen en verder... dat ze me het beste wenst voor de toekomst...’
Tante Elsa schrok. Hier was het ogenblik waar ze weken op gewacht had, waarvan ze geweten had dat het komen moest. En wat ging deze opgewonden jongen nu beginnen met zijn resolute optreden, met zijn vastbesloten gezicht? Waarom moest hij naar de stad?
‘Roel, ik was er bang voor! Wat denk je te doen?’
‘Te doen, te doen? Nogal logisch.... ik ga er voor zorgen dat ze niet nog méér kans loopt voor haar leven een zenuwpatiënte te blijven. Ik ga naar den dokter. Het kan nog, hij heeft spreekuur tot half acht. Ik zal hem vragen of hij het goed vindt dat ik morgen naar haar toe ga.’
‘Roel, ze wil geen bezoek. Ze ontvangt niemand. Jongen, je kan toch geen ijzer met handen breken... ik geloof dat je iets heel doms gaat doen.’
‘Nee, integendeel, ik zie de toestand ineens anders in. Tante, we hebben veel te lang gewacht en geduld dat ze zich opsloot. Ze móét er uit. Als het niet goedschiks is dan kwaadschiks. Ik laat mijn bezoek niet aankondigen. Ik ga gewoon. Ik stap de kamer in en knap is ze, als ze me de deur wijst.’
‘Roel, en als het waar is wat ze schrijft, als ze veranderd is en je vriendschap en wat het meer is dan vriendschap, niet meer accepteren kan?’
Zijn kaken spanden, zijn mond trok strak en recht.
‘Dan kan ze me dat zeggen. Ik vertràp het om zo behandeld te worden. Ze heeft het recht niet op die manier mijn leven te verknoeien.’
‘Roel!’
‘Wat denkt ze, dat ik een klein kind ben dat je zijn speelgoed kan afnemen en dan weer kan zoet krijgen met iets anders?’
| |
| |
‘Wie weet hoe ellendig ze zich voelde toen 2e je die brief schreef. Oordeel wat zachter.’
‘Des te meer reden om haar verzet eindelijk eens te breken. Tante, u kunt me dit keer niet tegen houden. Ik weet, ik voel dat ik gelijk heb... dat ik gaan moet.’
Ze keek naar hem op zoals hij voor haar stond, een lange, breed-geschouderde jongen die haar boven het hoofd was gegroeid.
‘Je hebt gelijk,’ zei ze zacht, ‘dit is helemaal jouw eigen zaak. Je moet gaan, je moet doen wat je denkt dat goed is. Ik hoop dat het geen teleurstelling voor je wordt.’
|
|