| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
ER werd niet gewaarschuwd die nacht, de telefoon ratelde geen schril noodsignaal door de nachtelijke stilte van het huis. Maar er was ook geen verbetering in Mies' toestand gekomen. Stille, sombere dagen volgden. In huis klonk geen luide stem, geen lach meer op. Ook op school, in Mies' klas, was de stemming zeer terneergeslagen. Er werd over niets anders gesproken dan over dit éne: zou ze er doorkomen?
Paula voelde zich plotseling opgenomen in de kring der vierde klas. Het ging vanzelfsprekend en schier ongemerkt. Er was een zeker respect voor haar ontstaan. Ze moesten allen erkennen: zij was de flinkste geweest, de meest beheerste, zij had getoond dat ze méér was dan alleen het wat arrogante, overbewuste kind, waarvoor ze haar gehouden hadden. Vier keer op een dag fietsten ze naar het ziekenhuis, voor en na schooltijd. Alleen Roel ontbrak in de kleine groep van vrienden. Hij had oom Albert verzocht thuis te mogen blijven, die paar dagen voor de Kerstvacantie en in overleg met den Directeur had oom Albert toegestemd. Roel leefde volkomen geïsoleerd, hij vroeg niet en sprak niet. Hij luisterde met strak gezicht naar de berichten die de anderen mee naar huis brachten, kwam alleen in de huiskamer om te eten en ging dan weer naar boven, waar hij meestal rusteloos heen en weer liep door zijn kamer. En urenlang was hij weg, de hei op, alleen met de honden. Nat en doorweekt van regen en sneeuw, kwam hij dan naar huis toe, had geen antwoord voor de bezorgde waarschuwingen van tante Elsa en zat doodmoe en verkleumd bij de haard om weer warm te worden.
| |
| |
Het was een ellendige tijd, want Timo ging als een geranselde hond door het huis, Paula en Vic, sloten zich onwilkeurig en bijna onbewust, dicht bij elkander aan en Ab voelde zich ongelukkig, zocht troost in de kamer van zijn vriend Joost en was weinig thuis. Als gewoonlijk fietsten ze de laatste schooldag, na afloop van de middaglessen, naar het ziekenhuis en ditmaal was Vic aan de beurt om naar binnen te gaan en naar de toestand van Mies te vragen. De portier waarschuwde de hoofdverpleegster, die vriendelijker dan gewoonlijk naar Vic toe kwam.
‘Er is verandering ingetreden. Ze is enkele ogenblikken bij kennis geweest en heeft haar ouders herkend. Er is nog geen enkele zekerheid te geven, maar de doctoren menen dat zij het ergste doorstaan heeft. Nu maar geduldig wachten. Kom vanmiddag maar weer terug.’
Victor stamelde iets, groette onhandig, haastte zich dan de deur uit, waar de anderen, dicht bij elkander voor de hoge, brede stoep op hem wachtten.
Het waren toverwoorden die hij sprak. Het was alsof een schaduw van al die gezichten afgleed, alsof hun stemmen plotseling luider werden, hun bewegingen weer fiever en cordater.
‘Maar ze zei: er is nog geen enkele zekerheid te geven.’ ‘Ach jò, dat zeggen ze altijd. Ze zijn zo voorzichtig,’ wist Mansberg, wiens moeder pas in het ziekenhuis gelegen had. ‘Maar als ze zeggen dat er verandering ingetreden is, dan menen ze: de crisis is voorbij. Je kunt me geloven, man! Je zult zien, dat ze er doorkomt.’
‘Vanmiddag moesten we maar weer komen, zei de zuster.’
‘Zullen we afspreken? Hoe laat? Vijf uur en het is Ab's beurt om naar binnen te gaan.’
‘Zouden we bloemen durven sturen?’ vroeg Brammetje aarzelend.
| |
| |
Ze keken elkander aan. Nee, zo heel zeker als Adriaan Mansberg waren ze toch nog niet.
‘Laten we nog een paar dagen wachten. Ze heeft er immers nog niets aan.’
‘We kunnen haar op Kerstavond bloemen sturen... rode tulpen of kerstrozen.’
‘Ja, dat is een verstandig idee. Tot vanmiddag dan!’
De Heidehuizers hadden wellicht nog nimmer zo snel de weg van de stad naar huis afgelegd. Lientje kon het niet bijhouden, aanvaardde hijgend en dankbaar de hulp van Ab's steunende hand in haar rug. Maar het was Lientje die 't eerst de huiskamer binnenrolde en ademloos riep: ‘Ze wordt beter, tante Elsa, ze wordt beter.’
Roel vloog overeind en Ab, die onmiddellijk achter Lientje de kamer inkwam, temperde haastig de al te grote vreugde, praatte over Lientje's woorden heen: ‘Nee, dàt zei de zuster niet. Er is een verandering ingetreden. Ze is bij kennis geweest en ze heeft haar vader en moeder herkend. En de dokters dàchten, dat ze het ergste doorstaan had. Maar... maar, de zuster zei, ze mocht nog geen zekerheid geven.’ Tòch sloeg de stemming in huis door dit bericht om. Ze spraken weer natuurlijker en opgewekter. Het was alsof iedereen herademde. Iedereen... behalve Roel en Timo. De eerste twee dagen van de vacantie fietsten ze trouw drie maal per dag naar de stad... Paula, Vic, Timo en Ab. Driemaal per dag stonden ze voor het hoge gebouw en wachtten gespannen op het antwoord dat hij, die naar binnen ging, de buitenwereld zou brengen. Roel ging niet mee, het was alsof hij bang was. Maar als ze wegreden stond hij voor het raam van de leerkamer en als ze terugkwamen stond hij daar nòg, gespannen en ongeduldig. De middag voor Kerstdag bracht de zekerheid.
‘Ze is buiten gevaar. De zuster heeft het gezegd, horen jullie het... moeder, vader... ze is buiten gevaar.’
| |
| |
Vic stormde de kamer in, knalrood en bezweet, hijgend van het jakkeren langs de ongelijke weg. Hij greep zijn moeder bij de arm, duwde zijn hoofd tegen haar schouder. ‘Ze is er door, ze blijft leven... nu komt alles weer in orde.’
En dan was hij alweer weg, greep Manfred bij de voorpoten, rolde met hem over een stoel en veerde overeind om zijn vader hardhandig op de rug te slaan.
Achter hem rumoerden de anderen de kamer in, opgewonden, rood en ademloos. Joost was meegekomen en Bertie en Brammetje en temidden van hen allen was alleen Timo stil, als gewoonlijk. Het was een praten en redeneren door elkander heen... maar het lawaai verstomde, toen ze hoorden hoe Roel de trap kwam afgestormd. Daar stond hij op de drempel, een angstige vraag in zijn ogen. Tante Elsa trok hem bij zijn armen verder de kamer in. ‘Roel, daar zijn ze allemaal! Terug van het ziekenhuis! Mies is buiten gevaar.’
Hij stond stil, wezenloos. Zijn mond ging open of hij iets vragen wilde... maar de woorden kwamen niet. Hij keek van den een naar den ander, lachte met krampachtig vertrokken mond en stond dan ineens te huilen.
Roel, Roel die huilde! Geen van hen had ooit tranen in zijn ogen gezien. Beschaamd en verlegen keken al die blijde gezichten van hem weg. De een na den ander schoof, achter hem om, stil de kamer uit. Oom Albert trok zacht de deur achter zich toe. Samen bleven ze in de kamer met hun blijdschap en hun ontroering, moeder Elsa en Roel.
Ab zei die avond aan tafel, waar voor het eerst weer de oude sfeer van gezelligheid heerste: ‘De zuster vertelde ons, dat ze vanavond nog naar de operatiekamer ging. Het is Osterheim die haar helpt, u weet wel die knappe, oos- | |
| |
tenrijkse chirurg, die in den Haag woont. Er heeft eens een stuk over hem in de krant gestaan. Mijnheer van Loon heeft hem uit den Haag laten komen. Bertie zei: ze wilden den besten chirurg uit het land hebben.’
‘Wie weet hoe goed alles in orde komt,’ praatte Paula optimist en Vic beweerde: ‘Ze zijn zo reusachtig knap tegenwoordig. Osterheim is een oorlogschirurg.’
Er waren er drie die zwegen, oom Albert, tante Elsa en Roel. Zij wisten dat dàt niet goed in orde zou komen, ze wisten de woorden die Mies' moeder gesproken had: ‘Het gezicht is voorgoed geschonden en de ellende die dan nog voor haar komen gaat!’ En Timo zweeg ook, want Bertie Wijkstra had het hem verteld: Mies zou nooit meer de oude worden. Veranderd en mismaakt zouden ze haar terugzien!
Roel begon er die avond over te praten, toen hij even alleen was met moeder Elsa en oom Albert. Het hield hem wel bezig, onder alle vreugde door bleef hij er steeds aan denken... hoe 'n ellendige tijd er nog voor haar komen ging. Maar het voornaamste was toch dat ze bleef leven, dat ze bij hen bleef. Het leven was toch heerlijk en rijk. Ook voor haar! Ze zouden immers tòch gelukkig worden. Hij zei het niet precies zo, maar de bedoeling klonk uit zijn woorden.
‘Het zal wel moeilijk voor haar zijn, in het begin. Maar we zullen haar er samen door helpen. Het is toch het belangrijkste dat ze blijft leven.’
Hij kreeg niet het blijmoedige antwoord, waarop hij in stilte gehoopt had.
‘We zullen rustig moeten afwachten,’ zei oom Albert peinzend. ‘Het moet wel iets héél verschrikkelijks zijn voor een meisje als Mies, dat bij zoveel dingen de eerste was, dat zo gewend was iedereen in te nemen met haar prettig, open gezicht.’
| |
| |
Moeder Elsa zei, zonder het hoofd op te heffen van haar naaiwerk: ‘Ik geloof Roel, dat je je niet genoeg kunt voorbereiden op een heel moeilijke tijd met Mies. Physiek zal ze dit alles wellicht vrij snel te boven komen, maar ik vermoed, dat het haar zenuwgestel een geweldige schok zal geven. Je mag je wel heel goed bezinnen op je houding tegenover haar, als je haar voor het eerst terugziet. En ook op je houding daarna.’
‘Er is voor mij maar één houding mogelijk,’ antwoordde Roel trots en bijna vijandig. Toen kwam Timo binnen en hun gesprek werd afgebroken.
Het werden prettiger Kerstdagen dan ze hadden durven hopen. Noch de bedachtzame woorden van oom Albert, noch de ernstige waarschuwing van tante Elsa waren in staat Roel zijn optimisme te ontnemen. Het was of een diepe, intens-genoten rust over hem kwam. De blijde, verstilde sfeer verdween niet uit het huis. Alleen de ongewone zwijgzaamheid en teruggetrokkenheid van Timo nam een heel klein deel van de zorgeloze vreugde weg. Hoewel eigenlijk niemand zich in het bizonder verdiepte in zijn stilheid. Hij was immers nimmer luidruchtig? Waarschijnlijk had het gebeurde hem diep geschokt en hij had zijn eigen, langzame manier om de dingen te verwerken. Je wist nooit precies wàt er in hem omging. Zelfs tante Elsa kon hem met haar hartelijke, vertrouwelijke toon niet uit zijn geslotenheid lokken.
Mies kreeg die eerste Kerstdag de bloemen in het ziekenhuis, die ze zo kort geleden nog niet durfden zenden... de rode tulpen, de hulst, de kerstrozen. Bertie Wijkstra die iedere dag bij mevrouw van Loon kwam, bracht haar dank over aan de klas. Het was een leugentje van Mies' moeder, Mies had geen enkel woord gesproken. Toen de bloemen bij haar werden neergezet, had ze even met de vingers van haar vrije hand de zijig-zachte huid der bloe- | |
| |
men aangeraakt en onverschillig geknikt. Dàt vertelde mevrouw van Loon niet. Wèl zei ze: ‘Ze kan ze alleen niet zien, Bertie.... daarom kan ze er niet zó blij mee zijn. Haar gezicht is verbonden, voorlopig ook de ogen. Maar de ogen zijn in ieder geval gespaard gebleven, zei de chirurg. Daar moeten we al heel blij mee zijn, kind.’
Bertie bracht het de anderen over. Die zwegen verschrikt... hadden aan die mogelijkheid niet eens gedacht. Roel zei geen woord, maar nog diezelfde middag ging hij naar het kantoor van Mies' vader en vroeg hem of hij Mies zou kunnen bezoeken. Het antwoord verbijsterde hem.
‘Ze wil niemand zien. Zelfs ons verdraagt ze maar enkele minuten bij haar bed. Ze zegt geen woord, ze ligt daar maar, alleen in het donker met haar pijn. Ze klaagt niet, maar de dokter heeft ons gezegd dat ze heel veel pijn moet lijden. Als je haar iets vraagt geeft ze geen antwoord. We hebben haar ook gevraagd, of ze jou wou spreken, omdat we weten, hoe ze op je gesteld is. We dachten: misschien breekt dat de spanning, misschien zou ze door jou, omdat je toch van haar leeftijd bent en haar kameraad... haar opgekropte ellende tot uiting kunnen brengen. Maar ze heeft alleen maar nee gezegd. Alleen maar nee, heel duidelijk en beslist. Ook Bertie wil ze niet zien, ze wil alleen zijn.’
Niemand zou ooit weten, welke bittere gedachten Roel op de terugweg verwerkte. Niemand zou ooit weten, hoe hij dat half uur streed tegen de wanhoop en de moedeloosheid, die opnieuw meester van zijn denken wilden worden. Maar hij wist de baas te blijven. Hij wist het omlaag te duwen. Hij wilde sterk en rustig blijven, zó dat hij paraat en beheerst was, wanneer ze hem nodig had. Want eens zou ze hem toch nodig hebben, eens zou ze hem laten roepen. En dan moest hij niet verslapt zijn door het
| |
| |
toegeven aan zijn narigheid, dan moest hij niet de sporen van neerslachtigheid op zijn gezicht dragen. Om háár moest hij trachten de kop omhoog te houden, zich niet te laten fnuiken. Vooruit, de tanden op elkaar! Koers houden, zoals oom Albert gezegd had.
Alleen aan tante Elsa vertelde hij waar hij geweest was en welk antwoord hij op zijn vraag gekregen had. Ze troostte hem met dezelfde gedachte, waaraan hij zich vastklemde. ‘Moed houden, Roel... het kan wel verschrikkelijk lang duren, maar eens zal ze toch weer naar je terugkeren.’
De middag van Oudejaarsdag kwam Timo de huiskamer in, zijn overjas aan en zijn dikke wollen fietshandschoenen in zijn zak. Hij had gewacht tot het ogenblik waarop hij tante Elsa alleen in de kamer wist. Zijn gezicht was ouder geworden gedurende de laatste weken en het had thans een ongewoon vastberaden uitdrukking, alsof hij zojuist een belangrijk besluit genomen had.
‘Tante Elsa, ik ga nog naar de stad, naar het hoofdpostkantoor. Ik heb een luchtpostbrief die weg moet.’
Verbaasd zag moeder Elsa hem aan, keek van zijn gezicht naar het venster. Het was al bijna donker en het stormde die middag geweldig. De hei zag er uit als een donkere vlakte vol duistere gevaren. Loodgrauw hingen daarboven de lage, haastig voortjagende wolken. ‘Maar Timo, dàt vind ik nu toch heus niet goed. En je hebt eergisteren pas geschreven. Je stuurt toch altijd maar één brief in de week?’
‘Ja, dit is een extra brief. Dinsdag wist ik nog niet zeker of ik het doen zou, maar zoëven heb ik een beslissing genomen. Ik heb gevraagd of ik naar huis mag komen. Ik kan het niet meer uithouden, ik heb heimwee, ik wil weg.’ Verschrikt kwam tante Elsa overeind uit haar stoel. Ze
| |
| |
wist zo gauw geen woorden te vinden, keek hem alleen maar verwonderd aan.
‘Maar jongen, dat zeg je me zo maar? Zoiets beslis je buiten ons om? Timo, doe niet zo dwaas. Je ouders zullen het nooit goed vinden.’
‘Ja, dat zullen ze wel. Ik word ziek als ik niet terugga... dat heb ik ook geschreven. Ze móéten het goed vinden.’ ‘Vind je het hier bij ons zo vreselijk? Dat heb ik nooit geweten... Timo, je doet me verdriet met je woorden.’
‘Dat spijt me tante, zo meen ik het niet. Het is nooit zo erg geweest als de laatste tijd. Ik... ik hou van u en van allemaal, dat weet u best. Maar de laatste dagen... ik ga kapot als ik niet terug mag. Ik wil thuis zijn. Ik móét thuis zijn. Vergeef het me maar, wees niet boos, tante Elsa... ik kan het niet allemaal zeggen wat ik denk, hoe ik me voel... maar ik hou het niet uit.’
Nog voor ze kon antwoorden was hij de deur uit. Ze riep hem terug, hij luisterde niet. Ze volgde hem naar de voordeur.
‘Timo, kom hier... je kunt toch eerst met me praten!’
Hij schudde het hoofd. De voordeur viel toe achter zijn rug. Ze zag hoe hij zijn fiets reeds bij het hek had gezet. Hij rende het tuinpad af en in enkele tellen tijds was hij verdwenen in de duisternis.
Tante Elsa stond alleen in de gang. Ze stond daar een hele poos, in gedachten verzonken. Met een vermoeid gebaar streek ze dan het haar weg van haar voorhoofd.
‘Mijn hemel, wat een huishouden was dit de laatste tijd, de ene emotie na de andere. En hoe moe, hoe machteloos kon ze zich soms voelen tegenover al deze jonge mensen die zo hevig leefden, die zo beslist optraden, die haar telkens voor nieuwe problemen en nieuwe drama's zetten. Werd ze te oud voor een gezin als dit? Wat moest ze nu beginnen? Die jongen, die daar alleen voortjakkerde
| |
| |
langs die donkere weg! Hoor toch, hoe het stormde, de wind gierde langs de hoeken van het huis. Wat was er allemaal omgegaan in dat kind, wat had hem tot deze daad gebracht? O, en hij was haar toch ook lief geworden in de jaren dat hij onder haar dak leefde. Kende ze hem zo weinig? Was ze zo weinig voor hem geweest? En wat moest dat nu... ze moest toch handelend optreden? Ze moest er onmiddellijk met Albert over spreken. Misschien zou die hem achterop kunnen fietsen, hem inhalen en met hem praten.’
Haastig opende ze de deur van de muziekkamer.
‘Albert... ik...’
De kamer was leeg en Roel, die juist de trap afkwam, zei:
‘Oom Albert is zoëven naar het dorp gegaan, tante... hij moest naar den notaris toe om te praten over die pianolessen van Frits, u weet wel. Bent u dat vergeten?’
Hij keek naar haar ontredderde, verslagen gezicht.
‘Is er iets? Kan ik u ergens mee helpen? Wat is er gebeurd?’ Met weinig woorden vertelde tante Elsa hem hoe Timo het huis uitgelopen was.
‘Hij gaat een brief naar het hoofdpostkantoor brengen. Hij wil weg, terug naar Indië. Ik weet niet wat hij heeft, maar hij zag er ellendig uit en... hij meende, wat hij zei. Dat is 't ergste.’
‘Die idioot!’ gromde Roel. Hij greep zijn jas van de kapstok. ‘Wacht maar, ik haal hem wel in. Ik zal wel met hem praten, tante Elsa.’
‘Ik weet niet, ik geloof niet dat het je lukken zal. Maar rij in ieder geval met hem mee. Ik weet niet wat de jongen bezielt. Hij zei dat hij het niet langer kon uithouden, dat hij kapot ging als hij niet terug mocht.’
‘We gaan zo gauw niet kapot,’ bromde Roel. ‘Ik kom in ieder geval samen met hem terug. Maak je geen zorgen voor de tijd, moeder Elsa.’
| |
| |
Hij was al weg. Ze hoorde hem in de schuur zijn fiets los maken en mopperen, omdat Vic's kar hem dwars in de weg stond.
Een minuut later schoof hij langs het zijraam en knikte haar toe. Hij race'te zo hard hij kon de weg af. De wind was hem tegen en zó hevig was de storm, dat hij soms bijna stil stond en alle kracht moest gebruiken om in het zadel te blijven.
Timo moest wèl hard gereden hebben, want eerst halfweg, daar waar de drie kale berken stonden te zwaaien in de wind, zag hij hem voor zich in het donker. Hij riep hem, maar zijn stem ging verloren in het bulderend geraas. Allemensen, wat trapte die kerel bezeten! Het duurde nog een hele tijd voor hij naast hem was en in die minuten bezon Roel zich op het geval Timo. Vergiste hij zich, of was Timo hem de laatste tijd schuw uit de weg gegaan? Hadden ze eigenlijk wel een woord gewisseld sinds die avond kort voor Kerst? Natuurlijk hadden ze elkaar goeden morgen en goedenavond gewenst en met elkaar gesproken als het zo uitkwam, maar toch... En er was iets als van angst in Timo's ogen geweest telkens als er over Mies gesproken werd. Wat had die vent zich in zijn hoofd gehaald? Was hij er misschien net zo ellendig aan toe geweest als hij, al die dagen? Kon hij het idée fixe dat alles zijn schuld was, maar niet van zich afzetten? Het lag wel in de lijn van Timo's zwaarmoedig, weinig opgewekt karakter. Maar waarvoor dan die angst? Schuld ging toch niet samen met angst? Roel's gezicht verstrakte in zeer geconcentreerd nadenken. Hij boog zich dieper over het stuur, klemde zijn vingers vaster om de handvaten. Hij moest en hij zou dien kerel terughalen! Was hij het niet, die hem kapot en gebroken had gemaakt met zijn beschuldigende woorden? Waarom had hij die woorden niet terug genomen met een joviaal woord of met een openhartig gesprek
| |
| |
van man tot man. Hij moest hem terugbrengen, hij moest hem op zijn poten zetten, al moest het met geweld. Jèsses, wat trapte die vent! Had je ooit zoveel temperament in Timo gezocht?
Daar schoof hij naast hem, hield slingerend zijn vaart in.
‘Hallo!’
Verschrikt keek Timo op zij. Het was alsof hij ineenkromp op zijn fiets.
‘Stap af!’ gebood Roel.
Timo schudde het hoofd, trapte wanhopig door. Dat ze Roel op hem afstuurden, als een bulldog op een stuk speelgoed! Dat ze hem op die manier terug wilden slepen! Roel, voor wien hij bang was, doodsbang na die avond waarop hij gezegd had: jouw schuld, ellendeling!
‘Stap af!’
‘Nee!’
Een sterke vuist greep Timo in de kraag van zijn jas en dwong hem in te houden. Ze zwaaiden heen en weer over de weg. Roel sprong van zijn fiets, trok Timo mee. Hun fietsen vielen over elkander. Hijgend en ademloos stonden zij ieder aan een kant van de smalle weg. Roel kwam een stap naderbij, pakte één voor één de fietsen op en zette ze tegen een boom, het stuur in de richting van huis. Toen keek hij Timo aan. Zwijgend stonden ze tegenover elkander. En voor het eerst viel het Roel op dat Timo, hoeveel tengerder ook dan hij zelf, precies even lang was... voor het eerst verwonderde het hem, dat deze jongen, die hij zo vaak als een kind beschouwde en als een die ver achter hem stond, zo oud was als hij.
Hij vond plotseling de juiste, zuiver-kameraadschappelijke toon.
‘Je hebt tante Elsa de doodstuipen op het lijf gejaagd. Kom, ga mee terug. Doe geen gekke dingen.’
‘Ik ga die brief posten.’ Timo kneep zijn lippen vast
| |
| |
op elkaar. Zijn mat, blond gezicht werd nog bleker en smaller.
‘Je kunt die brief ook de volgende week posten.’
‘Ik heb er lang genoeg over gedacht.’
‘Lang genoeg, lang genoeg!’ barstte Roel met verontwaardigde stem los. ‘Wat noem jij lang genoeg? Een week, twee weken... je moest je schamen zo gauw toe te even aan een beetje misère van binnen, aan een beetje verlangen naar huis. Ben jij een kerel!’
‘Langer dan twee weken.’
Roel bracht zijn gezicht vlak voor dat van Timo. De jongen week terug, draaide zijn hoofd af.
‘Je liegt, Timo. Niet langer dan twee weken. Wil ik je precies zeggen hoe lang? Drie dagen voor Kerst en een week er na, dat is tien dagen. Is het waar of niet?’
Timo huiverde, zijn hand verfrommelde de kleine, grijze enveloppe, die hij zo veilig diep in zijn zak gestopt had. ‘Zie je wel dat het waar is. Je slaat op de vlucht. Je bent bang. Ik weet waarvoor je bang bent. Je durft Mies niet terug te zien... je bent bang voor haar gezicht, je wilt het niet telkens weer voor je hebben. Je wilt niet telkens herinnerd worden aan dat, wat jij nou eenmaal als schuld op je genomen hebt.’
‘Nee, nee...’ verweerde Timo zich zwak. Maar nog smaller trok zijn gezicht, nog angstiger en opgejaagder werd de blik in zijn ogen, die Roel's dwingend kijken trachtten te ontkomen. Zo groot was de radeloosheid in die ogen, dat de ellende Roel naar de keel schoot. Gunst, wat had die kerel in zijn dooie eentje afgetobd, wat had hij doorgemaakt de laatste dagen! Hij begreep, dat hij alleen met kalm redeneren iets bereiken kon. Het was moeilijk hier op die open weg waar de wind vrij om hen heen raasde, waar je elkaar haast niet verstaan kon. Maar het moest!
| |
| |
‘Het is zo stom van je, dat je je dat niet uit je kop kan zetten, Timo. Iedereen met een greintje gezond verstand weet, dat het onzin is. Hebben de ouders van Mies die gedachte niet dadelijk verworpen? Heb je aan één van de lui op school gemerkt, dat ze jou als de schuldige beschouwen?’
‘Het geeft niet. Het is toch zó... als ik het niet gedaan had, zou er niets gebeurd zijn.’
‘Dat is de vraag nog. En het proces-verbaal dan, dat is immers niet eens doorgegaan? Zó dik lag het er op dat er geen kwestie van schuld was.’
‘Jij was de eerste die het zei.’
‘Allemachtig kerel, kan je me dat kwalijk nemen? Wist ik wat ik zei, wat ik deed? Wist ik toen precies, wat er gebeurd was? Ik was mezelf niet. Het is stom van me dat ik er later niet over gepraat heb met je. Maar we waren allemaal zo in beslag genomen door Mies. Ik neem alles terug wat ik gezegd heb. Alles.’
Roel praatte maar, praatte maar. Later wist hij zich niet meer te herinneren, wat hij allemaal gezegd had. Maar het was veel. En geen moment weken zijn blikken van het gelaat tegenover het zijne. Het gelaat dat langzaam zijn onnatuurlijke strakheid verloor, dat zich verzachtte, dat verwonderd en bijna blij luisterde naar zijn woorden, dat zich ontspande rondom mond en ogen en tenslotte het vertrouwde, bekende gezicht van een hervonden vriend werd. ‘Natuurlijk laat het je niet meteen los, natuurlijk zal de gedachte telkens bij je terug komen, vooral als Mies weer bij ons is. Maar het is laf om zo op de vlucht te gaan. Denk er liever eens aan, wat het voor haarzelf betekent! Kerel, je zou er je levenlang spijt van hebben, als je nu zo weinig ruggegraat toonde. Zulke dingen blijven je soms altijd bij en blijven ook altijd een verkeerde richting geven aan je leven. Timo, kom, ga mee terug. Je wil nu toch wel?’
| |
| |
Het was nu helemaal donker geworden om hen heen. Slechts flauw kon Roel nog het gezicht van den makker onderscheiden, zijn lange, smalle, wat gebogen gestalte. Nòg aarzelde Timo.
‘Verscheur die brief. Sluit de mogelijkheid voor een paar dagen uit. Volgende week kun je immers nòg schrijven? Maar dan zul je niet meer willen.’
Langzaam, heel langzaam, trok Timo de enveloppe uit zijn zak. Zijn handen trilden nerveus.
‘Hier, doe jij het dan maar.’
Met drie, vier haastige rukken trok Roel het papier in flarden, de wind nam de snippers mee en joeg ze ver weg de hei op.
Hun ogen tuurden het waaiend papier na. Roel zuchtte als een man die een zware strijd gestreden heeft en overwinnaar is gebleven.
‘Kom, laten we terug trappen. Kerel, wat ben ik blij dat je ons die ellende bespaard hebt.’
‘Ellende?’
Timo's stem klonk moe en gelaten.
‘Ja, wat dacht je dan? Zou het niet beroerd zijn geweest om je zo weg te zien gaan? Je hebt toch je eigen plaats bij ons. En drie jaar geleden, weet je het nog, ruim drie jaar geleden, de avond voor Kerst, toen hebben we afgesproken, dat we bij elkaar zouden blijven zolang we konden, wij vieren, Ab, Vic en wij.’
‘Kinderpraat!’
‘Misschien,’ zei Roel met een lach, ‘Misschien. Maar toch ook vrienden-praat. Waarachtig... het zou gemeen zijn, zo moedwillig en zonder noodzaak het quartet uit elkaar te halen. Allo jong, kop op. Alles gaat voorbij! En je bent hier in Holland niet een soort Remi uit Alleen-op-de-wereld. Zulke jongemeisjesonzin haal je je toch niet in je hoofd?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Timo, ‘Nee... ik denk dat ik, als ik daarginds ben, weer heimwee naar hier zal hebben. Het is hier goed.’ En een dergelijke uiting van genegenheid had Roel nog nimmer uit zijn mond gehoord. Hij gaf er geen antwoord op. Hij kende Timo. Geen mens geneerde zich zo snel als hij.
Ze stapten op hun fietsen, de wind blies bol en hevig in hun rug en ze stoven terug... tien keer zo vlug als ze gekomen waren.
‘Het dorp!’ zei Timo, toen ze de eerste keien van de straatweg onder hun wielen kregen.
‘Het huis!’ zei hij, toen hij de drie verlichte ramen zag.
‘En Slungel!’ lachte Roel, toen de hond hun luid blaffend tegemoet rende en ze haastig voor hem moesten uitwijken.
Terwijl Roel het hek openduwde, greep Timo Slungel, die uitgelaten tegen hem opsprong, trok hem bij de voorpoten omhoog tot de grote kop bij zijn schouder was en hield een seconde lang zijn gezicht tegen de ruige, warme vacht van het beest.
‘Ouwe, trouwe Slungel!’
En de hond blafte, blij en erkentelijk, verheugd als hij was bij iedere terugkeer en bij iedere thuiskomst van huisgenoot en vriend.
|
|