| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
DE dagen gingen voorbij in eendere regelmaat. Triest en druilerig vergleed de maand November in de maand December. De weg van het dorp naar de stad werd àl modderiger en bijna iedere dag bracht een slippartij, een bemodderde jas, een paar ontoonbare kleischoenen. Paula mopperde: ‘Is dat nou het gezonde, Europese klimaat? Je loopt er nog meer ziektes mee op dan er in Indië bestaan.’ Maar met dat al... ziek was ze nóóit, geen enkele dag ontbrak ze op het appèl. En Lientje, die minstens drie keer in de week aan schoolziekte leed en daarvan telkens weer door de bemoedigende en plagende woorden van moeder Elsa en de jongens genezen werd, beklom iedere morgen huiverend haar vehikel om dapper met de anderen mee te trappen. Met een zekere trots schreef moeder Elsa naar Indië, hoe snel Lientje's gezondheid verbeterde en hoe blozend en opgewekt ze iedere middag van school naar huis kwam. Lientje begon te veranderen. Zei ze niet hartgrondig: ‘Loop rond!’ en ‘Bemoei je met jezelf!’ als de jongens haar plaagden? En bracht ze niet ééns een vriendinnetje mee naar huis op een Woensdagmiddag?
‘Tante, mag Dee hier koffiedrinken? Ze wou óók een aquarium en nu wou ik haar 't mijne laten zien.’
Het was niet meer het zielige, hulpbehoevende Lientje van de eerste dag en langzaam maar zeker begon ze zich ook te onttrekken aan de bescherming der anderen, wilde ze haar eigen weg gaan, wilde ze niet meer geduwd worden tegen de wind in, wilde ze niet meer door Ab geholpen worden als de anderen haar plaagden.
‘Jó, ik kan het zelf wel af! Laat me maar!’ En Ab lachte
| |
| |
vermaakt; lachte nòg geamuseerder toen Lientje zich begon op te werpen als de beschermengel van Timo.
Sint Nicolaas werd als gewoonlijk met de nodige luister gevierd. Nooit was Paula zó innig verzoend met haar nieuwe omgeving als die avond, als in die uitbundig-vrolijke uren, vol zotte en geestige verrassingen! Ze schoof onder haar stoel van de lach toen de grote, slappe imitatie-Aaltje werd binnengesjord, die als ‘tweede hulp’ in het huishouden bedoeld was en ze werd niet eens boos toen ze een groot paard van taai-taai ontving met de veelbeteekenende woorden: ‘Dit is het paard waar Paula zo vaak overhéén werd getild... eerdaags zit ze er òp.’
Na die Sint Nicolaasavond echter kwamen een paar weken van bittere ernst. Er moest geblokt worden voor het Kerstrapport. Avond aan avond waren de hoofden gebogen over boeken en schriften, avond aan avond werden er woordenrijtjes gemompeld en moeilijke sommen verwenst. Sputterend en tegenstribbelend werden Vic en Timo gedwongen hun tennismiddag op te geven en de repetities voor de schoolavond waren die weken zeer slecht bezocht. Mies en Roel werkten veel samen. Roel, die een duidelijk exacte aanleg had, hielp Mies met haar wiskunde, terwijl Mies zijn hopeloze Duitse en Franse uitspraak poogde te verbeteren. Het Kerstrapport bracht overigens geen onverdeelde vreugde. Ab kon trots zijn op het resultaat van zijn harde werken. Roel's cijfers waren uitstekend, evenals die van Paula. Lientje echter bleek in de achterhoede van haar klas geraakt te zijn en Vic en Timo waren allebei erg achteruit gegaan. Timo had het tot vijf onvoldoenden weten te brengen, terwijl Vic's rapport van vijven en vieren aan elkaar hing. Er viel menig streng en boos woord gedurende die dagen. Oom Albert bulderde weer voor de zoveelste maal, dat dàt nou eens uit zou zijn, dat hij persoonlijk hun werk controleren
| |
| |
ging... iedere avond... dat ze hun agenda's 's middags zó uit school aan hem moesten vertonen. Om dan na een dag of wat de consequenties van die bulderpartij aan tante Elsa over te laten!
Maar in de week voor Kerst gebeurde het verschrikkelijke, dat de gewichtigheid van al deze schoolbeslommeringen in het niet deed verdwijnen!
Eén van die sombere, korte Decemberdagen, een dag van natte sneeuw en vieze, modderige straten, nam alle vrolijkheid weg uit het huis en bracht er zorg en verdriet voor in de plaats.
Met zijn vijven kwamen ze die middag uit school, Mies, Paula, Vic, Timo en Bertie Wijkstra. Roel en Ab waren die dag thuis gehouden door een hevige verkoudheid. Zoals gewoonlijk fietsten ze het korte eind van de school tot het Plein samen. Bij het Plein begon voor de dorpelingen de weg naar huis. Dáár sloegen Mies en Bertie Wijkstra dan een andere straat in. Lachend en druk pratend reden ze de smalle Kerkstraat door, waar naast de rails van de stadstram, een onafgebroken en snel verkeer van vrachtwagens en auto's plaats vond. Mies en Paula reden een eindje voor de anderen uit en Mies, half omgekeerd op haar fiets, plaagde Timo met de vuurrode das die hij, kouwelijk als hij was, tot vlak onder zijn neus had opgeknoopt. Schreeuwend tegen het geratel van de naderende tram in gaf Timo haar zijn weerwoord.
‘Denk er om!’ waarschuwde Paula voor een zwaar-beladen vrachtwagen die hen achterop reed en Mies in het nauw dreigde te brengen, tussen tram en auto.
‘Koukleum!’ riep Mies over haar schouder. Haar gezicht was nat en blozend van de kleine sneeuwvlokken, die nog steeds neerdwarrelden. Haar ogen, klein toegeknepen tegen al die nattigheid in, lachten plagend naar Timo. Timo schoot een eindje vooruit, tot hij vlak achter haar
| |
| |
was en tikte toen behendig met zijn voorwiel tegen de band van haar achterwiel. Het was dom om het kunstje waarmee ze elkander op het stille pleintje bij school zo vaak plaagden, hier, in de smalle, overvolle straat uit te voeren, het was roekeloos en wel héél zwaar moesten Mies en Timo voor hun baldadigheid boeten. Mies slipte, sloeg tegen de passerende tram, werd dwars over de weg geslingerd... het spatbord van de zware vrachtauto greep haar en sleurde haar een eind mee! Het achterwiel verbrijzelde de fiets en raakte nog juist haar schouder.
Een gil, een geknars van remmen, een hevig gebel van de tram... en dan een fractie van een seconde, een diepe dodelijke stilte! Onmiddellijk daarop was de straat gevuld van aandruisend rumoer! Gillende en roepende stemmen, het toeslaan van portiers, het gedraaf en geschuivel van tientallen voeten! Timo gooide zijn fiets neer, rende vooruit, maar Paula was nog vlugger geweest. Nog vóór de chauffeur van de vrachtauto, nog vóór den conducteur van de stilstaande tram, was ze bij het hulpeloos neergeslingerde, roerloze lichaam.
Het was alsof een ogenblik lang haar hart stilstond. Ze werd grauwbleek en even wankelde ze op de voeten. Was dit Mies? Dit onherkenbare, bebloede gezicht? Het flitste door haar denken: ze moest met het gelaat tegen de rand van het spatbord geslagen zijn, verscheidene keren. En in deze zelfde adembeklemmende, benauwende seconde zag ze: de neus was verbrijzeld, een brede, bloedende streep liep van de mondhoek naar het oor. Ook het voorhoofd was bebloed.
Ze zakte op de knieën naast het lichaam, ze zag de grauwbemodderde, opengescheurde regenjas, de weerloze rechterhand die open en vlak in een plas lag. Ze greep die hand, boog zich voorover: ‘Mies, Mies!’ Achter zich hoorde ze het hijgend geluid van Timo's ademhaling, zijn
| |
| |
stem die in een krampachtige snik zei: ‘Leeft ze?’
Ze keek op, zag hoe hij terugdeinsde, en de ogen sloot. En dan waren ze allemaal om hen heen, mannen, véél mannen met in schrik verstarde gezichten. Het ongeluk was vlak voor de grote stadsapotheek gebeurd. De assistenten kwamen aangehold in hun witte jassen. Men boog zich over het bewegenloze lichaam heen, de kring werd kleiner en kleiner. Paula hoorde het gezoem van stemmen, dan één stem die duidelijk zei: ‘We moeten haar optillen, draag haar de apotheek in, maar voorzichtig, dóód voorzichtig!’
Paula richtte zich op uit haar gebogen houding. Ze trok uit de zak van haar regenjas de zakdoek die ze er die ochtend vroeg ingestoken had en spreidde die uit over het bebloede gezicht. Later hieraan terugdenkend, wist ze zelf niet, wat haar tot dit impulsieve gebaar gebracht had. ‘Laten we helpen,’ zei ze kort tegen Timo en het waren de handen van Timo en van Paula die het arme, blonde hoofd steunden, toen Mies met grote omzichtigheid werd opgetild en naar binnen gedragen in de apotheek. In het langzaam voorbij schuiven zag Paula Vic die tegen de pui van een huis leunde, de ogen wijd gesperd in het witte gezicht. Ze zag hoe hij slikte, slikte en telkens de mond opende of hij schreeuwen wou. En één der assistenten boog zich over naar Bertie, die op de stoep van een winkel zat, de ogen gesloten, het hoofd tegen de deurpost geleund. ‘Die is flauw gevallen!’ hoorde ze zeggen. Dan waren ze binnen. Er werd haastig een bank naar voren geschoven. Een dokter, die met zijn auto in de verkeersstremming was blijven steken, kwam aangehold. De ambulance van het stadsziekenhuis werd telefonisch besteld. Een agent stond ineens breed en gewichtig vóór Paula en vroeg de naam en het adres van Mies.
Ze moest zich concentreren, wist eerst na een ogenblik
| |
| |
antwoord te geven op zijn vragen. Haar ogen gingen naar het zorgelijke gelaat van den dokter. En daar was weer Timo's vreemde, toegeknepen stem: ‘Leeft ze?’
De dokter knikte afwezig, liet de pols los; zijn hand gleed voorzichtig over de schouders, zijn vingers raakten de zakdoek, omzichtig sloeg hij het linnen om.
‘Het hoofd... en de schouder... In de operatiezaal is dat eerst te constateren... het is géén kleinigheid... Het hoofd moet hoger... geef zo veel mogelijk kussens. Nog meer juffrouw, nog meer! En tampons, nee, geen gaas... tampons!’
‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg de agent door. Hij had zijn notitieboek te voorschijn gehaald. ‘Waren jullie er bij? Hebben jullie alles gezien? Zijn er buiten nog meer getuigen? Vertel eens precies hoe het gebeurd is.’
Paula wilde iets zeggen, maar de woorden bleven in haar keel steken. Het enige geluid dat ze voortbracht was een korte, zenuwachtige snik. Haar ogen konden zich niet losmaken van de zakdoek die daar lag op Mies' voorhoofd, doordrenkt van bloed. De arts wendde zich om.
‘Man, laat die kinderen even met rust. Juffrouw, kunt u ze niet iets geven... Hoffmanndruppels of zo. Ga even zitten, meisje, zo dadelijk val je flauw.’
‘Ik niet!’ bracht Paula haperend uit. Haar tanden klapperden op elkander. Ze klemde de lippen op één en balde de vuisten in haar jaszakken. Naast haar begon Timo ineens te praten.
‘Het was mijn schuld. We plaagden elkaar... toen reed ik vlak achter haar... ik heb niet op die auto gelet... het was allemaal mijn schuld! Ik sloeg met mijn voorwiel expres tegen haar achterwiel... het was maar een grap... ik wist niet, ik... had er geen erg in... maar het is door mij gekomen!’
Paula keek van terzijde naar zijn verwrongen, bleek ge- | |
| |
zicht. Er speelde een woord door haar hoofd, een uitdrukking die ze ergens gelezen had. Dood-door-schuld, dood-door-schuld!
‘Het was niet zijn schuld,’ zei ze hard en duidelijk. ‘Hij is helemaal in de war. Zij zat omgedraaid op haar fiets, ze keek niet vooruit en zó kwam het. Als ze niet omgekeken had, zou het niet gebeurd zijn, ook al raakte zijn voorwiel haar fiets. Ze raakte haar stuur kwijt doordat ze omkeek.’ En weer sloten haar lippen zich vast opéén, weer gingen haar ogen naar die zakdoek, die vreselijke zakdoek.
De agent stond nog te schrijven toen de ziekenwagen voorkwam en Mies weggedragen werd. Het werd ineens vreemd stil en leeg in de winkel. Paula keek naar de rijen van flessen met vreemde latijnse namen, naar de weegschalen, naar de laden met de koperen knopjes. Buiten sloeg het portier van de auto dicht, het lawaai van veel mensenstemmen klonk gedempter. De auto reed weg. Enkele minuten later ging het verkeer weer zijn gang. Alleen een paar mensen stonden in groepjes nog na te praten. De agent noteerde de namen van Paula en Timo. ‘Kom!’ zei Paula en ze trok Timo bij de arm mee naar buiten. Daar vonden ze de fietsen tegen de muur van het huis. En Vic en Bertie, die er zwijgend en wezenloos bijstonden. Mies' fiets was naar het politiebureau gebracht. Dàt was het enige dat Victor zei.
‘Wat moeten we nu?’ snikte Bertie.
‘Naar huis natuurlijk.’ Paula greep het stuur van haar fiets vast. ‘Naar huis. We moeten het daar vertellen... Dan kunnen we straks opbellen naar het ziekenhuis. Dat is 't beste! Als we hier blijven wachten in het ziekenhuis, duurt het net zo lang en dan zijn ze thuis ongerust. Het gééft toch ook niets. We kunnen immers toch niets voor haar doen?’
Ze stapten op, brachten eerst nog Bertie naar huis, die
| |
| |
helemaal overstuur was. Met zijn drieën fietsten ze de dorpsweg af. Zwijgend, dicht achter elkander. Ze hadden geen woorden, ze wisten elkander geen moed in te spreken. Het was zo vreselijk. Het was ontzettend dat zoiets gebeuren kòn, dat in enkele seconden een mens veranderde van een lachend, pratend schoolmeisje tot een roerloze verminkte gestalte.
Hun denken bleef maar cirkelen rond de finesses van het wreed gebeuren, de gil die Mies gegeven had, het geknars van de remmende auto, de opengescheurde regenjas, het zorgelijk kijken van den dokter... de agent die maar schreef, schrééf.
‘En 't was tòch allemaal mijn schuld,’ zei Timo ineens en hij begon te huilen, inééngedoken op zijn fiets. De tranen stroomden over zijn verkleumd, bleek gezicht. Hij veegde ze niet eens af. Hij zag niet goed meer waar hij reed, slingerde heen en weer over het rijwielpad.
‘Schei nou uit, Timo!’ hakkelde Vic's stem. ‘Toe nou, schei uit! Het was echt jouw schuld niet. We zagen het toch allemaal... het was... het waren allemaal toevalligheden... de tram en die auto en dat ze omkeek. Jij waarschuwde nog, hè Paula... ik hoorde je nog zeggen, denk om die auto!’
Paula knikte en zweeg. Ze had het koud, het was of ze nooit meer warm zou kunnen worden. Waren ze maar thuis! Bij tante Elsa, bij oom Albert! Als ze maar eerst veilig thuis waren bij de anderen. Toen dacht ze aan Roel en ze huiverde.
En hoe vreemd, hoe onwezenlijk stonden ze een kwartier later in de warme, gezellige huiskamer. Ze waren daar allen bijéén. Tante Elsa was bezig de tafel te dekken. Oom Albert zat bij de haard in zijn lage stoel. Roel lag op de divan, de plaid opgetrokken tot zijn kin, een boek in de handen. En Lientje en Ab waren heel druk bezig met
| |
| |
't een of ander, hun hoofden waren dicht bijéén gebogen over het kleine tafeltje voor het zijraam. Hier wisten ze nog van niets, hier ging het leven nog gewoon door. Niemand had de schrille kreet gehoord, die opklonk in de smalle straat. Niemand had dat verminkte gelaat gezien. Het was alsof zij, met het vreselijke schouwspel nog voor ogen, kwamen uit een andere wereld en geen van drieën begrepen ze hoe ooit het treurig bericht over hun lippen zou komen. Oom Albert legde zijn boek neer en geeuwde achter de hand.
‘Jullie zijn laat!’
Ze hoorden de warme stem van moeder Elsa: ‘Maar kinderen, wat zien jullie er koud uit. En zo nat! Sneeuwt het nog steeds?’
Ze gaven geen antwoord. Ze stonden daar strak en zwijgend naast elkander, als gestalten uit een boze, donkere droom. En er kwam schrik, er kwam ontzetting in tante Elsa's ogen, toen ze hun gezichten zag.
‘Wat is er? Is er iets gebeurd? Paula, je hebt bloed aan de mouw van je mantel. Kinderen, práát dan toch!’
Wezenloos keek Paula naar de vlek op haar grijze regenjas. En Timo en Victor keken ook en ze zagen elkander aan en wisten dat ze nu, op dit moment, het zelfde beeld voor ogen hadden en nogmaals hetzelfde doorleefden. Toen, ineens, viel Paula neer op een stoel bij tafel, bonsde haar hoofd op het blad en huilde met lange, gierende snikken. Timo zakte neer op het uiteinde van de divan, verborg het gezicht in de handen. Vic, nog steeds op de drempel van de geopende deur, nog steeds stijf rechtop, de pet in de vingers geklemd, slikte als een wanhopige tegen de kramp die steeds weer zijn keel toe wilde knijpen en zei met een raar vertrokken gezicht:
‘Mies... er is iets met Mies gebeurd...’
Ze waren ineens allemaal dicht om hen heen. Roel rukte
| |
| |
Vic bij de schouders verder de kamer in, tot in de lichtcirkel van de lamp. ‘Wat is er? Zeg het... zèg het dan toch!’ Het was een benauwend gezicht Vic te zien vechten tegen de opkomende, krampachtige droge snikken, die zijn schouders deden opschokken.
‘Ik, ik kàn niet... ik kan niet... ik kan niet...’
Oom Albert schonk haastig een glas vol met water.
Vic's tanden klapperden tegen de rand. Tante Elsa wilde Paula ook laten drinken, maar Paula's hoofd zakte opzij tegen het veilige, warme, lévende lichaam van moeder Elsa.
‘Het was zo vreselijk, zo verschrikkelijk!’
Radeloos keek Roel van den een naar den ander.
‘Maar vertel dan toch, zèg toch wat er gebeurd is. Is ze... is ze... dood?’
Timo's eentonige, doffe stem zei in weinige, korte zinnen alles wat er te zeggen was. Hij hief zijn hoofd niet op, zijn handen waren omlaag gegleden tussen zijn knieën, zijn ogen tuurden naar de grond.
‘...en toen was Paula het eerst bij haar. En toen ik. En toen kwamen er van alle kanten mensen. En toen hebben we haar naar binnen gedragen bij den apotheker en er kwam een dokter en een politieagent en toen kwam de ziekenwagen... toen brachten ze haar naar het ziekenhuis.. ‘Maar leefde ze, haalde ze adem? Was ze bij kennis? Zeg het dan toch!’ bulderde Roel's stem door de kamer. ‘Ze leefde. De dokter zei het. Het hoofd en de schouder, zei de dokter. Hij zei, ze zouden in de operatiekamer eerst precies kunnen constateren wat... hoe... hoe erg het was.’ ‘Was ze erg gewond?’
Timo keek op. Hulpzoekend gingen zijn ogen naar Paula, naar Vic. En ineens vloog hij op, balde de vuisten alsof hij hen kon aanvliegen, hen allen die hem wilden dwingen dat vréselijke met woorden te omschrijven. Hij sloeg als een gek op het tafelblad.
| |
| |
‘Nee... nee... nee... niet vragen, niet vragen!’ En wierp zich dan voorover op de divan, het gelaat in de kussens, de vuisten voor zijn mond.
Er viel een doodse, angstwekkende stilte.
Bewegenloos stond Roel aan de andere kant van de tafel, de armen slap langs het lichaam, de ogen wijd gesperd alsof hij als in een visioen zag, wat zij voor hem verzwegen. En Ab en Lientje daarachter, doodsbleek. Oom Albert sloeg de arm om Vic's schouder, duwde hem neer in de stoel bij de haard. En tante Elsa die een ogenblik met gesloten ogen, de hand tegen het voorhoofd, naast Paula gestaan had, draaide zich om en ging naar Timo. Ze legde de hand op zijn schouder.
‘Stil maar, stil maar, je hoeft er niet meer over te praten. We zullen niets meer vragen. Roel, waar ga je heen?’
‘Het ziekenhuis opbellen,’ zei Roel met een doffe stem. De deur sloeg achter hem toe. Even later hoorde ze zijn stem aan de telefoon. Oom Albert wenkte Ab.
‘Loop eens naar boven. In onze slaapkamer in het medicijnkastje ligt een buisje broompastilles. Haal dat even.’
In een oogwenk was Ab terug. Gehoorzaam dronken ze het zoute drankje. Afwezig, want in gespannen aandacht luisterden ze naar Roel die met korte tussenpozen enkele zinnen sprak, een paar vragen deed en dan blijkbaar luisterde naar het antwoord.
De hoorn tikte op de haak. Hij kwam terug in de kamer, doodsbleek en verbeten was zijn gezicht.
‘Wat zeiden ze?’ vroeg tante Elsa zacht.
‘Zware hersenschudding, schouderfractuur... ernstige verwondingen in het gezicht. Ze is niet bij kennis gekomen. Haar ouders zijn in het ziekenhuis. Maar er mag niemand bij. Er is...’ hij aarzelde, maakte dan snel de zin af, ‘er is levensgevaar.’
| |
| |
Timo staarde met knipperende ogen op in het lamplicht. Zijn mondhoeken trilden.
‘En het is... het is allemaal mijn schuld.’
Met een ruk draaide Roel zich naar hem toe.
‘Ja, dat is het, ellendeling! Stomme idioot die je bent, met je krankzinnige spelletjes midden in een drukke straat! Afranselen moest ik je, vlegel die je bent!’
‘Roel!’ Smekend hief moeder Elsa de handen, ‘Roel, alsjeblieft, zeg niet zulke dingen. Morgen heb je er spijt van. Roel, probeer verstandig te zijn, zie je niet hoe ellendig die kinderen er aan toe zijn.’
‘Dat is hun eigen schuld, een troep onnozele stommelingen... als ik er bij was geweest, was het niet gebeurd. O, ik zou ze... ik zou ze...’
Hij balde wanhopig de vuisten, dreigend gingen zijn ogen naar de gestalte van Timo, die ineengekrompen op de divan zat.
‘Het was Timo's schuld niet!’ zei Paula met dezelfde harde stem waarmee ze den jongen een uur geleden verdedigd had, ‘Mies keek om, ze zat half omgedraaid op haar fiets. Als ze opgelet had, als ze voor zich gekeken had, was er niets gebeurd... dan was ze haar stuur niet kwijtgeraakt. Timo is gèk om zichzelf de schuld te geven... en jij moest je schamen. Mies...’ Haar stem werd ineens zachter, het kostte haar moeite de naam te noemen, ‘Mies zou zèlf gezegd hebben dat Timo geen schuld had, als ze dat gekund had.’
Victor was zijn stem weer meester geworden. Hij kwam naast Paula staan alsof hij haar verdedigen moest.
‘Ja, je moest je schamen, jij bent er niet bij geweest... wat weet jij ervan? Hoe erg het was en... enne... Paula is zo flink geweest. Bertie viel flauw en ik was hélemaal mijn verstand kwijt, maar Paula was dadelijk bij haar en Timo ook en zij hebben meteen geholpen. Jij zou misschien niet
| |
| |
eens zo flink geweest zijn. Het is schofterig van je Roel, om nu zulke dingen tegen Timo te zeggen.’
‘Stil!’ gebood oom Albert met strenge stem. ‘Nu geen woord meer op die toon. Hoe kunnen jullie, in dit ogenblik, zo tegenover elkaar staan? Jullie zijn allemaal overstuur!’
Roel ging de kamer uit. Ze hoorden hem de trap opstormen naar zijn kamer.
Het werd een zonderlinge avond. Onaangeroerd ging het eten van tafel. Niemand dacht aan huiswerk, niemand dacht aan de schooldag, die morgen weer voor de deur stond. Roel kon het in zijn kamer niet uithouden. Hij kwam naar beneden, hij móést bij de anderen zijn, hun gezichten zien, hun stemmen horen. Hij had het gevoel dat hij gek zou worden, wanneer hij alleen bleef in de kleine ruimte daarboven. Alles was beter dan dat!
Hij sprak tegen niemand, liep maar te ijsberen door de kamer, de handen in de zakken, streelde gedachteloos Slungel of Manfred over de kop, dronk staande zijn thee en bladerde nu in een boek en dan in een tijdschrift. Paula, die bleek en moe aan tafel zat, òp van alle emoties, kon zijn heen en weer lopen ternauwernood verdragen, maar ze zweeg. Ze toonde die dag wel, dat ze, wanneer het nodig was, over een grote dosis zelfbeheersing beschikte. Door de stilte die in de kamer heerste, een stilte die slechts nu en dan door enkele, gedempte woorden verstoord werd, tikte in monotone regelmaat de grote, staande klok, sloeg de kwartieren af, de halve uren, de uren.
‘Half negen! Ik ga nog een keer het ziekenhuis opbellen,’ zei Roel. Oom Albert stond op, legde de handen op Roel's schouders. ‘Ga je jas aantrekken en pak je goed in. Ik zal een auto van het dorp laten komen. Dan rijden we samen even naar de stad. Dat zal je wat rust geven.’
Roel keek hem dankbaar aan, antwoordde heel timide:
| |
| |
‘Graag oom!’ en ging naar boven om zijn wollen vest, zijn das en zijn pet te halen. Een half uur later stonden ze in de koude, marmeren hall van het stadsziekenhuis. De weeë lucht van ontsmettingsmiddelen, de kilheid van de hoge, gewitte muren, het gefluister van enkele verpleegsters voor een half geopende zaaldeur, heel die eigenaardige sfeer, die de gedachte aan ziekte, aan dood en verderf benauwend hevig aan hem opdrong, deed Roel huiveren. Hij voelde zijn maag als een zwaar, hol ding binnen in zijn lichaam en kampte tegen een neiging tot braken; hij streek met de zakdoek over zijn vochtig voorhoofd, het zweet brak hem aan alle kanten uit.
Naast hem sprak oom Albert met den portier. Een verpleegster werd geroepen. De patiënte was nog steeds buiten kennis. Er werd niemand bij haar toegelaten. Haar ouders waren in de kleine wachtkamer op de tweede verdieping, dicht bij de kamer van de zieke. Wanneer het nodig was, konden ze ogenblikkelijk aan haar bed verschijnen.
‘Wanneer het nodig is... wanneer het nodig is...’ dreunde het door Roel's hoofd. Ze bedoelde: wanneer de pols zwakker werd, de ademhaling onregelmatiger, wanneer het leven uit Mies' lichaam weg zou vloeien. Voor altijd, voor altijd!
‘Is er geen hoop meer?’ hoorde hij oom Albert zacht vragen.
‘O ja zeker, er is een kans dat de patiënte de nacht doorkomt. De dokter zegt dat ze een buitengewoon sterk en gezond lichaam heeft. En ze is nog jong. Bent u familie? Gaat u een ogenblik naar boven, naar haar ouders. Misschien zal het mevrouw goed doen, ze is uit de aard der zaak ontzettend nerveus.’
Oom Albert keek Roel aan.
‘Wil je?’
| |
| |
De jongen knikte. Ja, o ja, hij wilde nog niet weg, hier was hij tenminste niet zo wanhopig ver van Mies af. En ze zouden over haar kunnen praten. Hij zou misschien méér horen. De verpleegster sprak zo zakelijk en onbewogen. Het zou goed zijn te praten over Mies, te luisteren naar wat anderen zeiden over Mies, te zien hoe ze schreiden om haar en radeloos waren zoals hij.
De lift bracht hen naar de tweede étage. Een lange, kale gang; aan het einde de deur met het bordje: wachtkamer. Daar vonden ze de kleine, magere vrouw met de kinderlijk-blauwe ogen in het door tranen gezwollen gezicht. Daar vonden ze den man, die heen en weer liep van het raam naar de deur, van de deur naar het raam, zoals Roel heen en weer gelopen had, als een machteloze gevangene in een kooi.
Ze wisten hoe het gebeurd was, ze hadden Bertie Wijkstra gesproken. Nee, nee, ze begrepen wel, dat het dwaasheid was van ‘schuld’ te spreken. Ze hadden begrepen uit Bertie's verhaal, dat ook Mies roekeloos en onvoorzichtig was geweest. Wat deed het er toe, wat deed het er allemaal toe... als het kind er maar doorkwam. Het kind, alles wat ze bezaten, het kind dat de weinige vreugde in huis bracht, het kind dat hun steun en hun aanspraak was geweest. Ze zouden hier wachten de hele nacht door. De dokter had hen toch wel hoop gegeven, de zaak was niet reddeloos verloren.
‘En dan nog... àls ze het haalt, als ze er doorkomt, dan nog zo'n groot leed... het gezicht is voor goed geschonden. Dat lieve, altijd vrolijke gezicht, de chirurg kan nog niets beginnen, er moet gewacht worden tot ze zekerheid hebben, tot ze haar durven behandelen. O, mijn arme meisje... de ellende die dan nòg voor haar komen gaat...’ Hartbrekend snikte het tengere vrouwtje. En de man liep maar heen en weer, heen en weer, de handen gebald in
| |
| |
de zakken, de schouders vierkant opgetrokken, de lippen op elkander geklemd, alsof nooit een woord meer door hen gesproken zou worden.
Smekend keek Roel oom Albert aan. Hij wilde hier weg! Dit was te erg, ook hier kon hij het niet uithouden!
Oom Albert vroeg, of ze hem wilden opbellen, wanneer er verandering in de toestand kwam. Hij schreef het telefoonnummer op een blaadje uit zijn notitieboek, legde het op tafel.
‘Mies was een trouwe bezoekster van ons huis. Thuis zijn er zoveel die dit alles met u doorleven... we houden allemaal veel van Mies en Roel hier, u weet het... hij is de trouwste, beste kameraad die Mies heeft.’
De man knikte zwijgend, wendde een ogenblik het hoofd naar Roel en keek hem strak in de ogen. Een kleine, koude vrouwenhand sloot zich een moment lang om Roel's pols. ‘Laat haar niet alleen! Als ze beter wordt, laat haar dàn niet alleen. Ze zal haar vrienden zo nodig hebben. Beloof het me!’
‘Ja... natuurlijk...’ hakkelde Roel's stem. Hij had geen woorden, hij begreep het allemaal niet goed. Waarom zou hij haar alleen laten? Hoe kon dat ooit?
Oom Albert nam hem bij de arm.
‘Kom jongen, wij gaan.’
Als een blinde liet hij zich meevoeren, de kamer uit, de gangen door naar de lichte, witte hall. En in de auto die hen terugbracht naar huis, hobbelend over de ongelijke, modderige landweg, zat hij stil in de hoek, de handen ineengeklemd om de knieën. Ze waren reeds dicht bij het dorp toen hij zijn eerste woord sprak.
‘Oom, als ze dood gaat, als ze weg is voor goed... hoe kan een mens zulke dingen overleven... hoe kan dat ooit, dat ik weer door moet gaan... gewoon...’ Zijn stem brak af met een smartelijk, gebroken geluid.
| |
| |
Oom Albert boog zich naar hem toe. Aan zijn gezicht was te zien dat hij leed met dezen jongen die een zo zware slag op te vangen kreeg, die zo wreed en zo onverwacht het leed in zijn leven zag binnensluipen. Hij legde zijn brede, krachtige hand over Roel's inééngeklemde vingers. ‘Jongen,’ zei hij, ‘Er was een avond in de muziekkamer, je herinnert je dat zeker nog... jullie spraken over het geluk en jij zei, dat er voor het hele leven maar twee mogelijkheden waren. Je zegt ja of je zegt nee... en dan zeg je dat tegenover àlles. Dat waren je woorden. En Mies vroeg: wat zeg jij dan? Toen heb je geantwoord: ik moet wel ja zeggen, ik kàn niet anders. Als er verdriet in mijn leven kwam, zou ik dat moeten aanvaarden... in laatste instantie... al zou ik me eerst ook nog zo verzetten en nog zo tegenstribbelen.’
‘Maar wie denkt aan zùlke dingen... het ergste, het onmogelijkste...’ kreunde Roel.
‘Jij! Je hebt wel degelijk aan zulke dingen gedacht en zulke dingen bedoeld, maar je begreep zelf de zware ernst niet van wat je zei. Maar je méénde het wel, je was oprecht. En je zult er ook toe in staat zijn, je bent sterker en je bent dapperder dan je zelf weet, Roel. Ik begrijp, dat je het bijna onmenselijk en hard van me vindt, wat ik nu zeg; het lijkt je onmenselijk en hard, dat jij dit alles zou kunnen overleven en zonder Mies verder zou kunnen gaan. Je bent nu in de periode van het verzet en van het neen-zeggen... dat is begrijpelijk. Ik kan je niet helpen. Ik kan een heleboel wijze en verstandige dingen tegen je zeggen, maar niets zal je kunnen helpen. Je moet er door. Alléén. In deze dingen zijn wij altijd allemaal jammerlijk alléén. Maar je bent geen kind meer, je bent een man en je zult je als een man gedragen. En wij zijn er allemaal, we zullen je alleen laten en we zullen je niet lastig vallen met medelijden of met genegenheid. Maar als je ons nodig
| |
| |
hebt, dan zijn we er. Zie je, dit is nu het leven, het leven waarover jullie zo vaak en zo gewichtig spraken.... en waarvan jullie niets af wisten. Zet nu je tanden op elkaar. Hou nu je koers! Geef je nu niet over aan wanhopige gedachten, aan tomeloos verdriet, maar probeer het door te denken, probeer je overtuiging terug te vinden, probeer een plaats in te nemen tegenover je verdriet, een houding die fier en mannelijk is en vecht ervoor om die te behouden, Roel!’
Hij legde zijn handen op Roel's schouders, draaide hem een kwartslag om. Smal en smartelijk vertrokken was het jongensgezicht in het vale, grauwe schijnsel van de dorpslantaarns waarlangs de auto, sneller rijdend nu, voorbijflitste.
‘Ja oom, ja... ik wil het allemaal wel proberen. Ik... ik voel me ziek, mijn kop doet zo'n pijn. Ik kan het niet meer verwerken.’
Met een schok stopte de auto voor het hek van het Heidehuis.
De chauffeur sprong van zijn plaats, opende het portier. ‘Dat was een beroerd ritje, mijnheer Westwout. Tjonge, wat is die weg verzakt!’
Oom Albert liet Roel voorgaan het hek in, gaf hem de sleutel.
‘Ga maar meteen naar boven. Ik zal de anderen wel alles vertellen. En probeer tenminste rustig te liggen. Ik laat de deur van onze slaapkamer open en als er iets is, roep ik je. Ik hoor de telefoon onmiddellijk.’
Roel knikte. Als een geslagen mens, de schouders afhangend, de armen slap langs het lichaam, liep hij het tuinpad af, opende de deur, vergat de sleutel uit het slot te draaien en slofte langzaam, langzaam en moe, de treden van de trap op.
|
|