| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
BEGIN November vergaderde het Bestuur van de H.B.S.-bond op de kamer van Joost Toempoel. Bert de Bruin van Meerkerken praesideerde. Het Bestuur bestond uit vier vijfdeklassers, geassisteerd door Joost, Roel en Mies van Loon.
Joost, wiens ouders de mooiste en modernste villa der stad bewoonden, had een gezellige kamer, die met twee grote vensters uitzicht gaf op een der plantsoenen van de stille buitenwijk. Hij had het ruime, vierkante vertrek met zorg en smaak ingericht. Er stond niets te veel en wat er stond, was eenvoudig van lijn en eenvoudig van kleur.
Aan het hoofd van de lange, met een groen kleed bedekte tafel, zat Bert de Bruin met zijn meest ontevreden en misprijzende gezicht. In gewoontegebaar streek zijn rechterhand telkens weer over zijn gladde, rijkelijk gepomma-deerde haar, terwijl de linker speelde met de zilveren cigarettenkoker, die naast de voorzittershamer lag. Bert de Bruin van Meerkerken was befaamd om zijn dansen, zijn bridgen en zijn tennissen. Door intelligentie blonk hij niet uit en deze vijfde klas zou zijn meerderjarigheid beleven.
Hij was een lange, uiterst gesoigneerde jongen met een onberispelijke scheiding, een onberispelijke vouw in zijn pantalon en een smal, bleek, hautain gezicht.
De bewoners van het Heidehuis mòchten hem niet. Er werd daar zelden over hem gesproken en als er over hem gepraat werd, kwam er meestal een onwelvoegelijk woord aan te pas. Misselijke vent, oude kerel en lampepit, waren daarvan nog de meest behoorlijke. Alleen Paula had zich nog niet over hem uitgelaten. Vanaf de eerste dag dat ze
| |
| |
hem zag had ze zich geïmponeerd gevoeld. Ze liep hem wel is waar trots en achteloos voorbij, maar het vleide haar toch wanneer ze een keurende, zijdelingse blik van hem opving.
Sommige leraren behandelden Bert de Bruin wat spottend en wrevelig. Maar hij had voor spot en wrevel slechts een glimlachje, een nauw merkbare schouderbeweging, zoals hij nu, in de hevige woordenwisseling die er gedurende de vergadering ontstond, slechts een glimlachje en een schouderbeweging over had voor de rechtstreekse, persoonlijke aanvallen van Joost. Maar wèl was het duidelijk dat deze vergadering helemaal niet naar de zin van den voorzitter was. Ook gedurende de vorige vergadering, die nu een maand geleden gehouden was, had Bert de Bruin een nederlaag geleden. Toen had het Bestuur met een meerderheid van één stem, besloten dat Joost de regie en de algehele leiding zou worden opgedragen van een opvoering van ‘Elcerlyc’. Twee der bestuursleden vonden het stuk ‘te hoog gegrepen’ en Bert de Bruin had het rondweg ‘taai en vervelend’ gevonden en met alle geweld een cabaretavond op touw willen zetten, met een conferencier en dansende ‘revue-girls’.
Tenslotte hadden de vierdeklassers na een verwoede strijd het pleit gewonnen, maar de geest in het Bestuur was er niet op vooruit gegaan. Nu ging het om een nog moeilijker en nog belangrijker zaak. Joost had namelijk voorgesteld de eerste schoolavond in Januari, waarop het met oneindig veel zorg en toewijding door hem voorbereide stuk ten tonele gebracht zou worden, niet met dansen te besluiten. De tweede schoolavond in Maart kon dan desnoods geheel en al aan het dansen gewijd worden, met wat vrolijke nummers tussen door. Op die manier zouden ze één serieuse en een gewone schoolavond hebben. Hiertegen verzetten drie der aanwezigen zich heftig.
| |
| |
Volgens hen was het dànsen hoofdzaak. De vooravond, en dat wat gedurende die vooravond vertoond werd, was maar bijzaak. Toosje Verkuilen, die bij de stemming over ‘Elcerlyc’ de weegschaal had laten doorslaan naar de zijde der vierdeklassers, aarzelde nog, voelde voor het een en voor het ander, durfde zich eigenlijk niet zo maar kanten tegen de mening van haar drie mannelijke klasgenoten. Joost pleitte met ware hartstocht voor zijn zaak, gesteund door Roel en Mies. Zijn tegenstanders waren echter even fel in aanval en repliek en Bert zat er met zijn verveeld, wrevelig gezicht bij en zei telkens weer dat ze hèm op de schoolavond niet zouden zien, wanneer er niet gedanst werd en dat hij zich, als het zo door ging, uit het bestuur terug trok.
‘Daar zal het bestuur dan niet bij achteruit gaan!’ meende Joost, die er met zijn rechtopstaande kuif en zijn rode hoofd strijdvaardig en opgewonden uitzag. Bert trok minachtend de schouders op.
‘Toe Joost, laten we nu niet persoonlijk worden, daar winnen we niets mee,’ vond Mies.
Roel hield daarop een lange toespraak. Er waren nu al zoveel schoolavonden geweest met dansen na, het hoefde toch geen traditie te worden. Ook de anderen konden wel eens hun zin krijgen, er waren er genoeg die om het dansen niets gaven. En tegenover Joost en de spelers, die als paarden gewerkt hadden en nòg werkten, was het niet meer dan billijk. Tenslotte zou deze avond iets bizonders geven. Wat gehalte betrof zou ze alle andere avonden overtreffen, de uitzondering kon dus best gemaakt worden.
‘Kijk nu eens naar het Gym, daar geven ze altijd ieder jaar een avond met een goed stuk en geen dansen na.’
Toos vond een oplossing.
‘Laten de drie hoogste klassen er dan over stemmen, dat
| |
| |
is het eerlijkste,’ opperde ze. ‘Het zou desnoods onder schooltijd kunnen gebeuren, de baas vindt het wel goed.’ ‘Nee, dan moeten we een ledenvergadering bijéén roepen,’ meende een der vijfdeklassers. ‘We moeten de baas en de leraren er liever buiten houden.’
‘Goed, een ledenvergadering.’ Joost gaf zichzelf blijkbaar een goede kans.
‘En wanneer dan? Deze week nog?’
Na veel heen en weer gepraat en talrijke tegenwerpingen van Bert, die, rekening houdende met de weifelende houding van Toos Verkuilen persé dadelijk en alleen in de bestuursvergadering wilde stemmen, werd besloten dat een ledenvergadering uitgeschreven zou worden in het begin van de volgende week. Op die vergadering zou eerst de Bruin en daarna Joost het woord voeren om het voor en tegen der zaak uit te leggen en te bepleiten. Daarmee was de vergadering beëindigd. Jassen werden aangetrokken, cigaretten opgestoken... aan het afwezige gezicht van Bert de Bruin was te zien dat hij nu reeds bezig was de fijn-ironische, kleinerende zinnen te bedenken, waarmee hij de volgende week op zijn beheerste ‘aristocratische’ wijze Joost te lijf zou gaan.
Roel en Mies bleven nog een ogenblikje achter op de kamer van Joost.
‘Denk je dat we het zullen winnen?’ vroeg Mies met een ongelovig gezicht.
‘Het was in ieder geval de beste kans. Toos durfde toch niet tegen dansen te stemmen. De vierde stemt bijna in zijn geheel met ons mee, moet je denken.’
Joost was nogal optimist gestemd.
‘Ja, de vierde met ons en de vijfde met de Bruin... maar wat zullen de twee derden doen?’ Roel schoof zich nog eens behagelijk in Joost's gemakkelijkste stoel en sloeg de benen over elkaar. ‘Drie A, de klas van Paula, is denk ik
| |
| |
fifty-fifty... van de andere weten we niets af. Je moet er maar niet al te vast op rekenen.’
‘Paula stemt natuurlijk vóór dansen,’ meende Joost, die de laatste tijd meer dan normale belangstelling voor Paula's doen en laten had. ‘Ze heeft een knappe snuit, maar 't is toch eigenlijk een prul.’
‘Valt mee!’ decreteerde Roel. ‘In huis valt het heus wel mee. Ze doet vaak alsof. Waarom? Ja jò, weet ik 't? Kuren, interessantigheid.’
‘Jammer, ze zou veel geschikter zijn als ze gewoon deed. Weet je dat ze zich opschildert? Ze stond verleden week in de gang haar lippen te verven.’
Roel grinnikte. ‘Dan veegt ze het er zeker af voor ze thuis komt. 'n Mop, ik wou dat Vic het eens zag.’
Maar Mies wist heel zeker dat Vic en Paula zulke slechte vrienden nog niet waren.
‘Ze kibbelen veel minder dan vroeger. Kom jongens, ik moet eens opstappen. Ik moet lopen, mijn fiets is caduuc.’ Roel stond meteen op. ‘Ik breng je even. Nou Joost kerel, tot morgen, ik zal duimen voor de goede afloop van de stemming. Loopt het stuk goed? Komen ze allemaal op de repetities?’
‘Ja, het marcheert fijn, alleen Bertie is af en toe verduveld eigenwijs. Maar Brammetje is reusachtig zeg, die kent haar rol nu al op haar duimpje en ze heeft een prachtige dictie. Die zal een geweldig succes hebben, let maar op.’ Joost was enthousiast en hij kletste aan één stuk door over Brammetje, haar rol en haar dictie. Terwijl hij met hen de trap afliep, terwijl hij Mies in haar jas hielp en terwijl hij de buitendeur voor hen opende.
Toen ze vanaf de weg naar hem zwaaiden, zagen ze hem nog in de deuropening staan, de handen in de zakken, zijn kuif minstens tien centimeter hoog boven zijn hoofd.
Mies lachte. ‘Joost doet alles voor volle honderd procent.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Roel droogjes. ‘Maar hij doet ook precies alleen dàt waar hij zin in heeft.’
Hij zette de kraag van zijn regenjas hoog op en trok de pet dieper in de ogen. Het regende; een akelige, doorwekende motregen. Mies aan zijn rechterkant, wipte telkens met een sprongetje over de àl te grote plassen.
‘Moet je al naar huis of lopen we nog een eindje om?’
‘Een eindje om? In die regen?’
Plagerig lachend keek ze naar hem om. En dan met een vlugge blik op haar armbandhorloge, ‘'t Kan nog wel even.’
Ze hield haar passen wat in tot ze naast hem liep en met een zucht zei ze: ‘Ik heb nooit haast om naar huis te gaan. En tegenwoordig, nu ik zo veel bij jullie ben, bij moeder Elsa... wordt het nog erger. Ik zie er altijd tegen op. Vroeger ook al, lang geleden, toen ik nog heel klein was.’
Roel zweeg, wendde alleen het gezicht even naar haar toe. Er was een klank in haar stem die hij niet kende en haar gezicht was zo terneergeslagen en somber dat hij er van schrok. Ze liepen langs de buitensingel. Aan de overkant van het water lagen wazig en eenzaam de polderlanden. Langs de horizon was het nog licht, een vreemd, watergeel licht. Boven hun hoofd dreven dikke, grijze regenwolken voorbij. Mies huiverde even in haar dunne gummi regenjas.
‘Heb je het koud?’ vroeg Roel, met een stem, die over-bezorgd klonk en hem bijna deed blozen.
‘Nee, koud niet, maar het is zo miezerig, hè bah,... en er is niets prettigs om aan te denken.’
Het klonk kinderlijk en Roel vergat zijn bezorgdheid, moest even glimlachen.
‘Vin' je het niet prettig om hier samen te lopen? Vin' je me eigenlijk een vervelende knul?’
Mies schouderschokte. ‘Ben je, doe niet zo daas, Roel...
| |
| |
het is fijn, maar straks ben ik weer alleen.’
Aarzelend en zacht voegde ze er aan toe: ‘Vader en moeder hadden vanmiddag aan de koffietafel zo'n ruzie. En vader is vanmiddag op reis gegaan... nu zit moeder vanavond natuurlijk weer steeds te huilen en ik weet nooit wat ik zeggen moet... òf ik iets zeggen moet. Het is zo ellendig.’
‘Kom vanavond bij ons. Ik wil je wel halen en brengen.’ ‘Ach nee, dat kan toch niet.. ik ben al zo vaak weg. Moeder zegt... ze heeft aan mij óók niets. Maar ik weet het soms niet meer... ze... ze maken het zo moeilijk voor me...’ Mies diepte haar zakdoek op en Roel zag hoe ze schielijk, met afgewend hoofd, langs haar ogen streek. Een drift kwam in hem omhoog; hij had hen kunnen slaan, die mensen die haar zo miserabel maakten, zo ongelukkig. De ellendelingen, die niet begrepen, wat ze verknoeiden! Hij zocht naar woorden om haar te troosten, om haar wat op te beuren.
‘Het is toch allemaal gauw afgelopen. Je gaat toch het huis uit, studeren, dat duurt geen twee jaar meer.’
‘Ik weet 't niet, ik geloof niet dat ik zal studeren. Er is geen geld voor. Dat eeuwige geld... moeder zegt: vader heeft haar om haar geldgenomen en nu dat weg is, door verkeerde speculaties en zo, heeft hij háár niet meer nodig.’ Roel stond stil, midden op de weg, draaide zich met een heftig gebaar om, om haar in het gezicht te zien.
‘Zegt ze dat waar jij bij bent?’
‘Ach, dat vergeten ze als ze ruzie hebben. Dan zeggen ze zulke dingen tegen elkaar in boosheid en ze letten niet op mij. Later hebben ze er wel spijt van, vader vooral. Het ellendige is, dat je toch van hen houdt, daarom verlang ik er ook niet zo erg naar uit huis te gaan. Dan wordt voor hen alles nog erger. Nu ben ik vaak nog een soort bliksemafleider.’
| |
| |
‘Waarom gaan ze niet scheiden?’
‘Ik weet het niet. Om mij... om elkaar. Moeder houdt nòg van vader. Wat begrijp je daar van? Ik geloof als je jong bent, zoals wij, zie je alles nog zo anders.’
Roel liep door met woedende, snelle passen. Hij rukte zijn fiets op zij voor de plassen, in de zak van zijn jas was zijn éne vuist, als in strijdlust, gebald.
‘Roel, hoor eens, vergeet het allemaal maar. Toe, denk er niet aan. Ik praat er nooit met iemand over. Het spijt mij dat ik het gezegd heb. Laten we het er maar nooit meer over hebben. Toe Roel! Ik schaam me er eigenlijk zo voor, tegenover anderen die het thuis goed hebben.’
‘Jij, jij, waar heb jij je voor te schamen?’
‘Ik weet niet, het is toch iets van 'n schande. Maar vanavond was alles zo ellendig, daarom begon ik er over. Wij... wij... praten zo vaak over dingen, waarover ik met anderen niet praat.’
Zwijgend liep Roel verder, de wenkbrauwen gefronst, de schouders vierkant opgetrokken. Mies keek naar zijn scherp profiel, naar zijn vastgesloten mond. Ze keek naar de motregen die neersieperde, langzaam en gestadig, in de plassen, in de modder aan de kant van de weg. Ze keek op naar de lucht, waarin de lichte plekken verdwenen, die egaal-grauw werd, een langzaam verduisterende koepel boven hun hoofden. Een onzegbaar moedeloos gevoel maakte zich van haar meester. Wat gaf het allemaal? Had ze gedacht bij Roel hulp te vinden, een troostend woord, een blik van medelijden en bemoediging? Wat een dwaasheid! Wie kon je ooit helpen? Wie wilde je ooit helpen? Wat was zij voor Roel? Ja, als ze vrolijk was, alle narigheid diep in zich verborg en lachte met de anderen mee, dàn vond hij haar aardig. Wat had ze zich ooit verbeeld dat hij voor haar voelen zou? Roel, de gevierde, beminde Roel, die geen enkele zorg in zijn
| |
| |
leven had, voor wien alles even vlot en makkelijk ging. Stom was ze geweest, stòm, om over thuis te praten. Wat ging het hem aan? Niemand, niemand had er ooit iets van moeten weten. Nu was het te laat, nu had ze het prijs gegeven, hij zou er over praten met moeder Elsa en ze zou er telkens aan moeten denken als ze hem of mevrouw Westwout aankeek.
‘Kom,’ zei ze, met een harde, hese klank in haar stem. ‘Hier ga ik rechtsaf, ik ben bijna thuis. Fiets jij maar door, anders ben je nog te laat aan tafel.’
Het drong niet eens tot Roel door, wàt ze zei. Hij was zo verdiept geweest in zijn eigen gedachten, hij had zo overhoop gelegen met zichzelf in die weinige minuten. Ze mocht nu niet weggaan, ze kòn nu niet weggaan. Er waren zoveel dingen die hij zeggen moest. Maar hij kon geen woorden vinden... hij durfde niet... hij vocht tegen zijn verlegenheid.
‘Bonjour... ik ga hier rechtsaf, tot morgen,’ herhaalde Mies. Ze voelde zich moe, zo doodmoe. Het was of een zware last op haar schouders drukte. Roel hield zijn passen in en keek haar aan. Haar gezicht was smal en bleek, haar mond trok nerneus alsof ze vocht tegen opkomende tranen. En Roel's verlegenheid was plotseling verdwenen. Hij wist alleen maar dat hij haar helpen moest, dat hij van haar hield, dat ze meer voor hem betekende dan hij ooit beseft had. Hij schoof zijn arm onder de hare, trok haar met zich mee.
‘Geen sprake van, ik breng je helemaal thuis. En hoor eens, probeer het uit te houden... wees flink, ik haal je er uit, zo gauw mogelijk. Ik zal werken als een paard... en zo gauw als 't kan gaan we weg, wij sàmen, hoor je Mies. Ik wil alles voor je doen, ik zal je met alles helpen. En dan later, dan hebben we samen ons werk, dan gaan we ver weg en alle narigheid vergeet je. Ik zal máken dat je alle
| |
| |
narigheid vergeet. Wil je dat wel? Toe, huil nou niet, ik heb je nog nooit zien huilen, het hoort niet bij jou. Zeg alleen maar of je wilt? Vin' je... vin' je me goed genoeg, of heb je zó nooit aan me gedacht. Zeg maar eerlijk, vind je me 'n idioot, om er over te praten, nu al? Wil je liever dat ik wegga, dat ik alleen maar zo een kameraad voor je blijf? Ik wil alles doen voor je, alles. Als ik je maar een beetje helpen kan. Ik kan het niet hebben dat je zo ongelukkig kijkt Mies, toe, zeg eens wat?’
Maar Mies zei niets, helemaal niets. Ze bleef doorschreien met haar gezicht van hem af. Alleen haar arm bleef onder de zijne en een koude, kleine hand kroop in zijn grote jongensvuist.
En toen kwam er in Roel's binnenste een gevoel, zó machtig, zó overweldigend dat hij wel had kunnen schreeuwen van vreugde, van geluk. Was de wereld ooit zó mooi geweest, was de toekomst ooit zo stralend, had hij zich ooit zo intens gelukkig en zo rijk gevoeld? Hij moest slikken twee, driemaal, tegen een ontroering die nijpend zijn keel toekneep.
Zwijgend liepen ze voort tot vlak bij het huis van Mies' ouders. Mies trok haar arm weg van onder de zijne. Roel nam zijn pet af en sloeg de regendroppels weg. Een beetje beschaamd keken ze elkander dan aan.
‘Zal je nou... zal je nou vanavond aan me denken en zal je je dan niet zo erg ongelukkig voelen? Nu is alles immers anders?’
‘Ja, nu is alles anders. Ik... het is te veel ineens, ik wist niet dat jij... ik heb 't nooit durven denken.’
‘Mal kind!’
Ze gaf hem een hand, trok die dan vlug terug en keerde zich om naar de deur van haar huis. En toen gebeurde er iets wonderlijks, iets dat Roel zijn gehele leven niet zou vergeten. Ze kwam terug, greep het stuur van zijn fiets
| |
| |
vast en zag hem aan met een vaste, sterke blik in haar ogen.
‘Ik hou van je,’ zei ze heel kalm en heel duidelijk. ‘Ik hou van je net zoveel als jij van mij. Ik hou altijd zo veel van je als jij nú van mij houdt.’
En toen draaide ze zich om, stak de sleutel in het slot van de deur en trad de verlichte gang in. De deur sloeg toe en Roel stond alleen in de schemerige straat, alleen in de met steeds groter animo neerplensende regen. Hij sprong op zijn fiets en jakkerde de weg af naar huis, zo hard hij maar kon. Hij trapte woest in tegen de aanstuivende wind, tegen de neerstriemende regen. Hij floot; op de verlaten heideweg zong hij! Haar ogen, zoals die gekeken hadden! En zoals alles nu ineens veranderd was! De onrust en de onzekerheid die hij de laatste maanden voortdurend met zich had meegedragen, die hem het werken moeilijk maakte en concentratie bijna onmogelijk, die onrust was veranderd in rust en zekerheid. Hij floot, hij zong! Hij zong en floot! Mies! Mies! Mies!
Hij gooide zijn fiets met een bons in de schuur tegen de fiets van Victor, hij stormde de trap op naar boven om zich te verkleden, hij draaide Lientje drie slagen in het rond, gaf aan tafel de zotste antwoorden, negeerde de stekelige opmerkingen van Paula die woedend was omdat er straks op de schoolavond misschien niet gedanst zou worden. Hij at een drie dubbele portie van de hutspot en van de pannekoeken, hield die avond Vic en Timo en Ab van hun werk af en wist alle nieuwsgierige vragen naar de oorzaak van zijn uitbundigheid, listig te ontwijken.
Maar die avond toen de anderen naar bed waren en hij, nog even achtergebleven om een laatste som te beëindigen, tante Elsa alleen wist in de muziekkamer, glipte hij daar de deur binnen en ging op de leuning van haar stoel zitten.
| |
| |
‘Tante Elsa, ik moet je wat vertellen.’
Tante Elsa legde haar boek naar en keek naar hem op, met een ondeugend lachje in haar ooghoeken... het lachje dat de jongens zo goed kenden, waarvoor ze soms wel eens een beetje bang waren.
‘Tante Elsa, ik... ik... 't klinkt gek, maar ik ben zo gelukkig.’
‘Ach kom!’
‘Ik wou er eerst met niemand over praten, maar dan spring ik geloof ik uit elkaar. En tante Elsa, ik heb je altijd alles verteld, waarom zou ik 't nu dan niet doen, hè?’
‘Wat een lange inleiding, Roel!’
Ze keken elkaar een ogenblik aan en het gezicht van den jongen verstrakte even.
‘Als u me niet au serieux neemt, ga ik liever weg.’
Tante Elsa zag zijn mond smaller worden, zijn kaken even spannen... zijn jongensgezicht kreeg een harde en vastbesloten uitdrukking. En onmiddellijk liet ze haar plagende toon varen.
‘Nee, jongen, het ligt helemaal niet in mijn bedoeling je niet au serieux te nemen, maar het is zo dwaas dat je me vertelt hoe gelukkig je bent. Een klein kind kan het immers aan je zien? Zoals je vanavond was heb ik je nog nooit meegemaakt. Waaraan hebben we dat te danken?’ Roel keek naar de punten van zijn slingerende schoenen. ‘Hoe oud waren oom Albert en u toen jullie elkaar leerden kennen?’
Tante Elsa glimlachte.
‘Oom Albert was negen en ik was vijf.’
‘Nou ja, da's onzin, ik bedoel ...toen jullie... van elkaar gingen houden.’
‘Moet ik dat heus biechten, Roel? Ik geloof dat oom Albert twintig was toen we daar het eerst over durfden spreken.’
| |
| |
‘En u zestien? Een jaar jonger dan ik. Ze zeggen wel eens dat de huwelijken van mensen, die elkaar jong leren kennen, haast altijd goed zijn.’
‘Ik kan niet anders doen dan het beamen. Maar er zijn ook uitzonderingen, Roel. Lieve jongen, hoe kom je er toe op een triestige, nare regendag als vandaag over huwelijken te denken. En dat terwijl je zeventien bent!’
‘Mies...’
‘Ach, Mies? Is het heus Mies, Roel?’
En daar was weer het ondeugende lachje. Een beetje gedwongen lachte Roel mee.
‘Waarom? Hebben jullie het dan allemaal aan me gemerkt? Mooi is dat... ik dacht nog wel dat ik de enige was.’ ‘Je bent zo veranderd de laatste tijd. Biecht nu maar eens op Roel, dat was toch de bedoeling.’
En Roel biechtte op. Alles vertelde hij tante Elsa met gedempte stem en voorzichtig gekozen, bedachtzame woorden. Alles... behalve het laatste, dat ook het mooiste was geweest. Mies die tegenover hem stond, de handen op het koude nikkel van zijn stuur, Mies, die met haar heldere stem, haar ogen recht en eerlijk in de zijne, tegen hem zei: ik hou van je!
Dat zou hij nooit aan iemand kunnen vertellen, zelfs aan zijn vader niet, dat was iets van hen beide. Een geschenk dat ze hem meegaf voor zijn hele leven... zó voelde hij het. Tante Elsa bleef even zwijgen toen hij zijn kort verhaal gedaan had. Eerst toen hij van haar stoelleuning afwipte en over haar aan tafel ging zitten, begon ze te praten.
‘Dat is heerlijk voor jullie tweeën, Roel. Er is misschien niets ter wereld zo'n steun en zo'n hulp voor jonge mensen als een grote, waarachtige liefde die vroeg in je leven komt. Ik ken jou en ik geloof dat ik Mies ken en ik weet dat dit iets heel anders is dan een kwajongensachtige verliefdheid zoals bijvoorbeeld Vic die wel eens doormaakt.
| |
| |
Het is geen... laten we maar zeggen, geen H.B.S.-scharrelpartijtje. Maar daarom is het ook moeilijker, Roel.’
‘Wat bedoel je, tante Elsa?’
‘Jullie zijn nog zo jong, je zult nog zo veel moeten beleven en dóórleven voor jullie karakter gevormd is, voor jullie een werkelijk levensplan bezitten. Dat geeft veel botsingen en onenigheden, jongen, ik weet het bij ondervinding. Verdriet en twijfel aan elkaar, ...je moet wel heel goed voor ogen houden dat niet alles zo mooi blijft als het nu voor je is. Daar moet je je degelijk op voorbereiden. Sterk in je schoenen staan, Roel.’
‘Als je toch ècht van elkaar houdt...’
‘Dàn moet je juist sterk zijn en bedacht op tegenslag. Hoe meer je van elkaar houdt, hoe moeilijker het is. Maar laten we daar niet verder over praten. Dat doen we later nog wel eens. Ik weet precies hoe je je op het ogenblik voelt. Ik ben blij voor je Roel, heel, héél erg blij. Maar nog een wijze raad! Praat er met niemand over, houden jullie het nog voor je en laat de buitenwereld er zo weinig mogelijk van merken.’
‘Ja, dat begrijp ik wel. Op school...’
‘Thuis ook. Het is beter. Veel mensen zouden jullie niet ernstig nemen en oppervlakkig praten en schertsen over iets dat daar te mooi en te goed voor is. Dat kwetst en bezeert maar nodeloos. Leer elkaar eerst nog veel beter kennen. Er is gelegenheid genoeg zonder... zonder dat je verlóófd doet. Er zijn ook nog zoveel jongeren hier in huis, Roel. Voor hen zou het iets heel anders zijn dan voor jullie. Begrijp je me? Denk eens aan Vic en aan Paula. Dat zijn nog zulke kinderen.’
‘O, u bedoelt vrijpartijtjes en zo. Jasses tante Elsa, daar staan we toch boven, ...zo zijn we toch niet, Mies en ik.’ Hij keek verontwaardigd en tante Elsa schoot in een hartelijke lach. Hij zag er zo beledigd en zo... jòng uit. Tante
| |
| |
Elsa was niet gewoon haar jongens teder of zoals Vic dat noemde ‘lievig’ te behandelen. Liefkozingen behoorden tot de uitzonderingen en zoenen werden er alleen met verjaardagen gegeven. Maar nu nam ze met een spontaan gebaar Roel's grote, blonde kop tussen bei haar handen en keek hem een moment-lang in de ogen.
‘Ik dank je voor je vertrouwen en ik wens je het mooiste en het grootste geluk dat een mens ontvangen kan.’
Roel knikte haar toe, verlegen en dankbaar.
‘Nou ga ik maar naar boven. Hè, het heeft me goed gedaan, dat ik het je verteld heb, tante Elsa. Ik voel me niet meer zó benauwd van binnen.’
Bij de deur draaide hij zich nog eens om.
‘Weet je, als ik klaar ben met mijn studie, als ik dokter ben, neem ik Mies mee naar het buitenland. Dan gaan we samen naar Afrika. Mies gaat ook medicijnen studeren of als dat niet kan, dan wordt ze in ieder geval verpleegster. Dan wordt ze m'n assistente.’
‘Ja,’ zei tante Elsa. ‘Misschien ben jij de eerste die uitvliegt, voor goed. En dan volgen de anderen. Vic en Ab! En Timo zal nòg wel eerder gaan. Dan wordt het huis leeg.’
Hij draalde bij de deur, de knop in de hand.
‘Zou u dat èrg naar vinden? Maar het duurt nog lang...’ Ze wendde het hoofd naar hem toe, op haar gezicht was een lach die Roel niet snel vergeten zou.
‘Nee,’ zei ze. ‘Wel nee, het zal wel vreemd zijn maar niet náár. Dan blijven oom Albert en ik immers samen hier achter.’
‘Ja, oom Albert en u...’
En weer kwam in Roel dat machtig, overweldigend gevoel van geluk en ontroering. Het was tante Elsa's glimlach, die rustig en zeker was. Een bevestiging van zijn hoop, van zijn verlangen. Oom Albert en tante Elsa, dat wàs er,
| |
| |
dat bestond, dat kon niemand te niet doen. Hij knipperde met de ogen tegen het lamplicht en zei met een veel te harde, veel te ruwe stem:
‘Nacht, moeder Elsa!’
‘Nacht Roel!’
De deur sloeg achter hem toe. Tante Elsa hoorde hoe zijn lange benen met drie, vier treden tegelijk de trap opvlogen. Hij floot.
Hoog en helder ging zijn fluiten door het stille, dichtbevolkte huis, van kamer tot kamer... van Vic naar Ab, van Ab naar Timo, van Timo naar Paula en Lientje.
En zij allen luisterden naar dat helle, ijle, gelukkige fluiten.
|
|