| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
‘GOOI er nog wat blokken op, tjonge, wat fikt dat lekker!’
‘Denk er om Adriaan... duw die takken daar wat terug.’
‘Lientje, je verschroeit je ogen kind, met zo in het vuur te staren.’
Ze zaten in een wijde cirkel rond het grootste kampvuur dat ze ooit hadden aangelegd, alle oud kampgenoten van de vierde klas, Paula en Lientje. De dikke Adriaan Mansberg was present en Jan Leids die al weer ettelijke moppen verteld had, Karel Geitenbeek, Freek Lemaire de schreeuwer, Joost met de blonde, artistieke lok over zijn voorhoofd. En dan de meisjes, Mies, Brammetje ter Duin, Bertie Wijkstra, het stille Greetje en de gepoederde Sonja. Allen hadden ze aan de oproep van Timo gehoor gegeven, want het was het feest van Timo en zijn kampvuur nam bijna het gehele open veldje achter het Heide-huis in beslag. Timo had dit voor zijn verjaardag gevraagd: ‘Een kampvuur achter het huis en stamppot van emaillen bordjes... de hele vierde klas.’
Natuurlijk was tante Elsa met bezwaren aangekomen.
‘Maar jongen, in begin October... wie zegt je dat het die Zaterdag mooi weer is, het kan wel gieten.’
‘Dan de Zondag die er op volgt, dat zijn twee kansen op mooi weer,’ had Timo volgehouden.
‘En het kan dan al zo koud zijn, de grond is doorweekt, jullie vatten allemaal kou.’
Daarom was ze hartelijk uitgelachen en Timo had tenslotte zijn zin gekregen. In de namiddag was de gehele troep aan komen fietsen. De jongens hadden blokken
| |
| |
hout bij elkander gesleept, takken en struikgewas. Geen enkel kampvuur kon met meer zorg en toewijding zijn opgebouwd. Het leek een geweldige brandstapel. Greetje en Bram ter Duin hadden zich behulpzaam gemaakt in de keuken, waar Aaltje de allergrootste pan die ze bezat op het vuur had staan en waar een berg spekpannekoeken verrees, die de houtstapel buiten concurrentie aan deed. Ze hadden buiten gegeten, van emaillen bordjes, precies zoals Timo dat graag wou en het feest nam kolossale afmetingen aan, toen Freek en Jan, in tafellakens gehuld, een fantastische ‘Rei van Edelingen’ opvoerden en Brammetje daarna, een kartonnen kam in het haar en een paar stukjes hout in de hand, een zigeunerdans improviseerde. De harmonica kwam niet tot zwijgen. Roel zat op een laag bankje tussen Mies en Paula. Polswrikkend rekte en duwde hij zijn geliefde, kaal gesleten instrument en trachtte, meestal tevergeefs, het tempo van Brammetje's zotte bokkesprongen te volgen. Victor en Adriaan hadden de zorg voor het vuur op zich genomen. Ze waakten er over met ernstige, geabsorbeerde gezichten, trokken hier een tak weg, schoven daar een blok hoger op en deden erg mannelijk en beslist. Paula keek naar hun handig doen. Ze had er in dit uur geen smalende kritiek op. Ze zat met de knieën opgetrokken en de kin in de kom der handen gesteund. Iets van de blijheid en de innerlijke harmonie die zij op die wonderlijke avond, zo kort geleden, met moeite voor zichzelf veroverd had, was nog steeds in haar.
‘Dat is de crisis geweest,’ had Timo wijsgerig opgemerkt, toen zij zich de dagen daarna allemaal in de rust en de terugkerende gezelligheid verheugden. Paula kon deze avond nu wel appreciëren, ze vond het heel genoegelijk en amusant. Maar nòg kwam ze niet los, nòg zat ze wat hooghartig te kijken naar het rumoer om zich heen en
| |
| |
nòg stak de afgunst om Roel, die zo vaak het hoofd afwendde naar Mies en tegen háár maar weinig sprak. Die afgunst zat bij Paula diep. Ze was niet gewend de gunsten van haar vrienden met anderen te delen en zeker niet op deze bizondere wijze. Want als Roel naar háár keek was het met welwillendheid en vriendelijkheid, maar keek hij naar Mies, dan was er iets in zijn ogen, dat Paula haar niet gunnen kòn. Dat was een goedheid en een... bewondering... Hij moest wel verliefd zijn, concludeerde ze. En ze begreep het niet, want Mies mocht dan een fris en openhartig gezicht hebben, er was niets opvallends of bizonders aan haar. Ze is lomp, dacht Paula stekelig, lomp en ze is niet eens jaloers op mij of bang dat Roel mij aardig vindt. Ze heeft verbeelding. En met nuchtere, afwezige ogen keek ze naar Bram's bokkesprongen en dacht: ze zou toch wel willen dat zij zich zo koddig kon aanstellen, dat ze allemaal zo om háár lachten. Wie weet... later, ééns zou ze toch revanche nemen.
Het was vooral Lientje die van dit kampvuur intensief genoot. Ab had een plaid voor haar van binnen gehaald. Niemand had van zijn extra zorg voor de jongste van het gezelschap notitie genomen. Alleen moeder had hem even toegeknikt. Ab had voor Lientje diezelfde rustige en goedmoedige zorg als voor zijn planten en dieren.
Zij is een deel van zijn menagerie geworden, kon vader lachend tegen moeder zeggen.
Het was Ab's diepgewortelde karaktereigenschap om alles wat hem zwak en hulpeloos voorkwam in zijn omgeving, te beschermen, onder zijn hoede te nemen en op te kweken.
‘Ik ben toch bang dat Ab zich te weinig meet aan wat krachtiger en heftiger is dan hij zelf,’ meende moeder bezorgd, ‘Van Paula neemt hij bitter weinig notitie, ze is hem te bazig en te zelfstandig. Hij kan haar niet aan.’
| |
| |
‘Laat dat aan Vic over,’ lachte vader, ‘Je tweelingzonen kunnen niet precies hetzelfde zijn, Elsa! Het krachten-meten is Vic's werk. Het in-bescherming-nemen is de afdeling van Ab. Samen vormen ze een eenheid. Wat wil je meer?’
Wat wil je meer?
Tante Elsa stond voor het wijd geopende venster van de muziekkamer en keek naar de kring jonge mensen rond het vuur. Ze voelde een zo grote dankbaarheid in zich... het was als 't vuur daar buiten, een zachte, warme gloed. Ja, een warmte achter haar ogen en een warmte in haar hart. Hoe goed was alles, hoe rijk was haar leven geworden.
Dat alles wat vroeger je eigen jeugd was geweest, je eigen strijd, je eigen vreugde, nog eens terugkwam, dat je het nog eens van zo dichtbij mocht zien. Haar twee jongens, die ze zag opgroeien tot mannen, wiens leven de voortzetting was van Albert's bestaan, van haar bestaan. Het was het oude wonder, dat zovelen reeds met eerbied en dankbaarheid vervuld had en dat ook haar nimmer geheel losliet. De liefde, de genegenheid, de kameraadschap tussen twee mensen die als tastbaar was geworden in hun kinderen, wiens nog onvolgroeide gezichten, nog onvoltooide karakters in typische mengeling den vader èn de moeder geleken. Het was het wonder van het leven, het wonder van het voortbestaan.
Dankbaar was ze ook, omdat al deze jonge mensen haar huis zochten. Al de vrienden en de vriendinnen. Het was bijna een te volmaakt, een te ongestoord gelukkig zijn in hun huis.
Ze voelde een vage angst. Kon dit alles zo voortgaan? Zou niet eens een slag vallen die een van hen trof en wondde? Ze zocht de gestalte van Roel, zag zijn brede schouders, zijn blonde hoofd flauw afgetekend tegen het
| |
| |
rosse schijnsel van het vuur. Als het ooit eens Roel was, die de eerste slag in hun gezin zou moeten opvangen. Ze dacht aan zijn vader die zich het volgend jaar voorgoed in Holland zou vestigen en naar wien de jongen met groeiend verlangen uitzag. De vader, dien hij nog steeds vereerde en bewonderde, zoals hij dat ook als kleine jongen gedaan had. Ze wist - en dat wist Roel óók, al nam hij het met jeugdig optimisme niet al te zwaar op - dat hij zieklijk was geworden, dat een verergerde hartkwaal zijn arbeidscapaciteiten verminderde en ze zou pas gerust zijn, wanneer hij hier bij hen was. Maar àls Roel hem niet zou weerzien, hoe zou de jongen dat hevig leed dan weten te dragen?
‘Een mens lijdt dikwijls het meest door het lijden dat hij vreest en dat niet op komt dagen.’
Ze glimlachte om de woorden. Het was een spreuk, die in Timo's kamer hing en het was typisch Timo om juist deze woorden mooi te vinden.
Buiten heerste plotseling hevige consternatie. Een zware bui was ongemerkt komen opzetten. Een windvlaag, enkele dikke druppels als korte waarschuwing en daar plenste de regen met bakken vol omlaag.
De vlammen sisten en doofden snel. Naar links en rechts stoven ze weg. Jan Leids slierde de tafellakens mee, Brammetje vluchtte met de kam nog in het korte, zwarte haar. Ze rolden de hall in en stonden daar de druppels van zich af te schudden als jonge honden.
En wat nu? Het was pas negen uur en bovendien, door die regen konden ze niet naar huis. Timo en Geitenbeek wilden wel graag een partijtje schaak spelen. Mansberg bleef er bij als toeschouwer en Ab nam Jan Leids mee naar boven om hem een nieuw boek over hondenverzorging te laten zien.
| |
| |
Het was Greetje Lindeman die met het verzoek voor de dag kwam: ‘Mevrouw Westwout, hè toe, zingt u wat voor ons.’
Enthousiast steunden de anderen haar vraag. Het leek een waardig besluit van de prettige middag. En tante Elsa liet zich niet noden, sjorde oom Ab uit de makkelijke stoel, waarin hij languit lag te lezen en duwde hem in de richting van de muzieksalon.
‘Luiaard, kom en span je eens flink in voor het bezoek van je pleegzoon.’
Oom Albert wierp zich fanatiek op de toetsen en bracht hele reeksen van roffelende, ratelend snelle toonladders ten gehore, terwijl tante Elsa in de muziek zocht. Maar toen ze een blad voor hem plaatste, werd hij serieus en praeludeerde op het lied dat ze zingen ging. Het gehoor had zich over de kamer verdeeld. Mies en Roel, Bram ter Duin en Joost Toempoel hadden de hoek dichtbij de vleugel veroverd. De anderen zaten op de divan en op de hoge kussens, die hier en daar in de kamer stonden.
Tante Elsa zong een paar liederen van Catherine van Rennes, een lied van Brahms. In een concertzaal zou geen groter rust en aandacht kunnen heersen. De muziek-kamer was een ruim, vierkant vertrek met hoge, brede vensters en deuren die op de tuin uitkwamen. De gordijnen waren gesloten, in de haard brandde een klein, smeulend vuur. De wandlampjes en de grote, stalen pianolamp gaven een helder, gelijkmatig licht. Er was in deze kamer altijd iets van een grote rust. Het was alsof de uren van toegewijde, aandachtige arbeid hier een zeer aparte sfeer geschapen hadden. Er was geen would-be artisticiteit, geen schemer, geen geheimzinnigheid. Klaarheid, rust, concentratie!
En snel overgeplant van de dolle uitgelatenheid rond het kampvuur naar deze kamer, ondergingen ze het als iets
| |
| |
zeer bizonders, stelden ze zich open voor deze ernst en luisterden met de aandacht van zeventienjarigen,... kin in de handen gesteund, het gezicht strak en kritisch-keurend, de ogen turend van onder gefronste wenkbrauwen. Het was Brammetje die om ‘Der Wanderer’ verzocht. ‘Schubert's Wanderer!... Alstublieft, mevrouw!’
Tante Elsa keek speurend neer in het smalle meisjesgezicht. Waarom ter wereld was het nu juist dat vrolijke, dolle Brammetje, dat de weemoed en de somberheid vroeg? Een van de zonderlinge contrasten waar jonge mensen je altijd weer opnieuw voor zetten! Ze had die vraag van Joost verwacht, van Greetje, van Roel desnoods... maar niet van Brammetje.
En misschien juist omdat het Bram was die 't vroeg en ze hier een verborgen getob, een moedig bevochten triestheid meende te bespeuren, zong tante Elsa het lied heel ernstig en met een diepe innigheid. Na het zo wijze en zo weemoedige: ‘Dort wo du nicht bist, dort ist das Glück,’...na het verklinken van de laatste piano-accoorden, bleef het een korte poos stil. Ze voelden allen: dat was een stelling, die je maar niet zo voorbij kon laten gaan... daar moest je over nadenken en je eigen levensopvatting aan toetsen. Dort wo du nicht bist, dort ist das Glück!
Als dat een waarheid in je leven werd, niet zo maar een sombere gedachte in een sentimentele stemming, maar een waarheid, een realiteit, hoe vreemd stond je dan tegenover alles.
Het was Mies' heldere, nog onberoerde meisjesstem, die de stilte brak:
‘Maar het geluk is toch ook vaak vlàk bij je. Ik vind het leven zo heerlijk.’
Tante Elsa wendde zich om. Ze glimlachte even. Mies' stem klonk zo jong, zo intens gelukkig. Maar haar glimlach verdween toen haar blik, zoekend naar dat blonde,
| |
| |
gezonde meisjesgezicht, rustte in de strakke, neerslachtig-starende ogen van Joost. Geen wanhoop is zo groot en volkomen, zo pathetisch ook, als de wanhoop in de ogen van een zeventienjarige. Dàt was wat tante Elsa in dat ogenblik dacht. Het is de wanhoop van hen, die nog geen berusting leerden, die nog niet weten van aanpassingsvermogen, die elk schipperen, elke concessie van de hand wijzen. De wanhoop van het plotseling alleen gelaten kind, dat geen wegen kent in de duisternis en op zichzelf nog niet durft vertrouwen.
‘Het leven heerlijk?’ zei Joost, ‘Je moet je eens proberen voor te stellen wat er op dit zelfde ogenblik allemaal in de wereld gebeurt. Dàn praat je niet meer van heerlijk. En geluk... wat is nu geluk? Zoiets subjectiefs... het heeft geen blijvende waarde.’
Oom Albert stond op van de pianokruk en schoof mee aan in de kleine kring. Het was niet de gewoonte van hem en van tante Elsa zich in dergelijke gesprekken te mengen, maar Joost's definitie van het geluk raakte zo dicht aan het levensinzicht van den ouderen man, dat hij wel meepraten móest.
‘Ik heb wel eens gedacht,’ zei oom Albert, ‘vroeger, toen ik niet veel ouder was dan jullie nu, dat ik een boek zou willen schrijven over de betekenis van het woord geluk, de betekenis, die het heeft voor verschillende mensen. Pijn, verdriet, is een veel nauwkeuriger te omschrijven gewaarwording die bij veel groter groepen van mensen vrijwel op dezelfde wijze en door de zelfde oorzaken ontstaat. Maar geluk... als ik jullie stuk voor stuk vroeg, wanneer ben je zo volkomen mogelijk gelukkig geweest en waardóór, dan zouden jullie de meest uiteenlopende antwoorden geven. Natuurlijk vraag ik het niet...’ zei hij met een glimlach, ‘want met zovelen bij elkaar, praat niemand over dergelijke ervaringen.’
| |
| |
‘Ik zou niet veel te zeggen hebben, want ik ben heus nog nooit helemaal gelukkig geweest... hoe gek het ook klinkt,’ hield Joost vol, ‘En ik geloof ook niet, dat ik het ooit worden zal. Er is altijd iets dat het bederft... de gedachte aan wat daarna komt, angst voor het ogenblik waarop ik niet meer gelukkig zal zijn.’
‘Als je het zó zegt,’ vond Brammetje nadenkend, ‘dan betekent het dat je dàpper moet zijn om gelukkig te kunnen wezen. Dapper, want niet bang voor het gemis daarna.’
Tante Elsa knikte naar Brammetje. ‘Ik denk dat je gelijk hebt.’
Om hen heen was het gelach der anderen, die niet meededen aan het gesprek. Er werd gelachen om een snibbig woord van Bertie naar Vic... Vic werd de kamer uitgeplaagd. Het troepje volgde hem rumoerig. De deur sloeg toe achter Lientje's rug. Maar Paula was gebleven. Waarom wist ze zelf niet. Er was iets in dit zonderlinge gesprek dat haar boeide. Verwonderd keek ze naar Joost. Een jongen die nog nooit gelukkig was geweest! En dat vreemde gezegde van Bram... dat je dapper moest zijn om gelukkig te kunnen wezen. Over zoiets moest je nadenken als je alleen was, 's avonds in je kamer... dat moest je proberen uit te piekeren... Alhoewel, ze kon nooit làng aan zulke dingen denken. Haar gedachten dwaalden altijd gauw naar vrolijker en reëeler dingen. Zou dit werkelijk belangrijker zijn? Zou het iets geven of je je met deze dingen bezig hield... zou je dáárdoor jezelf leren beheersen en worden zoals moeder had gezegd: een eerlijk en verstandig mens?
‘Ja,’ praatte weer Joost's stem, ‘het zal wel waar zijn, ik bèn ook niet dapper, dat weet ik wel. Het is natuurlijk niet alleen een kwestie van levensopvatting, het is ook een kwestie van karakter en aanleg. Dat brengt je vanzelf in
| |
| |
de richting die je gaan moet. Je hebt geen wil.’
‘Och kom,’ zei Bram, ‘dat is nou een determinisme waaraan ik niet geloof. Ik ben ook geboren met een karakter en een aanleg, wat? En ik heb vanaf mijn eerste jaar altijd juist die richting moeten nemen die daar helemaal niet mee overeenkwam. Ik ben net als een poes, die z'n haren als-maar tegen de draad in worden gestreken. Op het laatst vind je tegen-de-draad-in normaal en dat, wat helemaal niet bij je past, ga je willen. Bewùst willen, omdat je weet dat je het enige kans is. Je hebt geen wil? Man, je bent dol... ik wil gelukkig worden... en dat zal ik ook.’
‘Ja, omdat jij geboren bent met de mogelijkheid in je.’ Joost gaf niet toe. Joost gaf nooit toe, dacht Mies. Achter zijn ogenschijnlijke zwakheid, zijn besluiteloosheid, zijn ‘artistiekerig’ slap-doen lag een hardheid, een stevige kern verborgen. Met Joost zou het misschien nog heel anders gaan dan ze nu allemaal dachten. Ze geloofde niet, dat hij geboren was om een slappeling en een mislukte te worden.
Maar ze wendde het gezicht naar Roel, die nu met zijn diepe basstem ook begon te praten.
‘Al deze dingen, het gelukkig kùnnen worden, durven worden, of hoe je het noemen wilt, hangen geloof ik toch maar af van twee mogelijkheden. Je wijst af of je aanvaardt. Je zegt ja of je zegt nee. En dat zeg je dan tegenover àlles.’
Zo gespannen keken Mies' ogen naar zijn gezicht, zó gespannen alsof alles afhing van wat hij zeggen ging.
‘En wat zeg jij dan, ja of nee.’
‘Ik moet wel ja zeggen. Ik kàn niet anders.’
Het klonk als een verontschuldiging tegenover Joost. Maar in Mies' ogen was een glans van begrijpen.
Tante Elsa dacht getroffen, aan haar overpeinzing
| |
| |
van zo even. Als het Roel moest zijn, die getroffen werd door de eerste slag in hun gezin. Onwilkeurig temperde ze zijn beslistheid.
‘Roel, ik hoop dat je het zult kùnnen doen, maar het klinkt zo erg beslist en je hebt nog zo weinig ondervonden. Als er ooit een echt verdriet in je leven kwam...’
Zijn ogen waren eerlijk in de hare. Een beetje verbaasd ook.
‘Het is tòch geen opschepperij, tante Elsa. Ik geloof dat ik het zou moeten aanvaarden en verwerken. In laatste instantie... Al zou ik me eerst ook nog zo verzetten en nog zo tegenstribbelen.’
De deur ging met een zwaai open, Adriaan stak zijn dikke, blozende kop om de hoek.
‘Zeg lui, het is droog. Zullen we eens opstappen? Het is al laat.’
Roel veerde overeind en rekte zich, had dan een brute schouderbeweging alsof hij een pijnlijke gedachte van zich afschudde.
‘Tante Elsa, mogen we nog een eindje meetrappen? Even een frisse neus halen.’
‘Hè ja...’ Paula stond al naast hem. Ze zou terug kunnen fietsen naast Roel, dacht ze vlug... en ze moest hem van alles vragen over dit gesprek. Wat was determinisme? Wat bedoelde hij met ‘aanvaarden’ en ‘afwijzen’. Vlug gingen haar ogen naar Mies. Maar Mies was niet jaloers te krijgen. Kon het Mies niet schelen, dat zij naast Roel terug zou fietsen? Voelde ze zich heus zo safe? Brammetje's spottende, donkere ogen keken Paula scherp aan. Brammetje had haar dóór.
‘Wat een ijver!’ zei Brammetje.
Paula trok de schouders op en ging fluitende de gang in. Even later fietsten ze met hun allen over de donkere hei. Vic reed voorop met Sonja, helemaal achteraan reed Timo tussen Paula en Bram.
| |
| |
En Timo praatte druk! Wat overkwam Timo... wat maakte hem zo bespraakt?
‘Van mijn vader,’ vertelde hij met zijn wat monotone stem, ‘kreeg ik in Indië op mijn verjaardag altijd iets waar ik 't hele jaar om gezeurd had en dat dan nog niet mòcht. Op mijn zesde verjaardag mocht ik op het grote rijpaard zitten en op mijn tiende kreeg ik een buks. Mijn laatste verjaardag thuis mocht ik mee op de wilde zwijnenjacht. We hebben toen 's nachts een vuur aangelegd. Ik moest er vanavond aldoor aan denken.’
Brammetje, gevoelig voor nuances in stemmen en gezichten, dacht: ‘Hij heeft heimwee. Hij wil over Indië praten. Ik geloof eigenlijk dat hij ondanks alles hier, altijd heimwee heeft naar daarginds. En die draak van een Paula, aan wie ik zo'n hekel heb... die zal wel nooit met hem over Indië praten... die praat überhaupt nooit met iemand. Waarom heb ik zo'n hekel aan dat wicht?’
Maar Paula praatte nu juist wèl. Ook haar had iets in Timo's stem geraakt. O, de Indische nacht bij een hoog vlammend vuur... de stilte rondom, de sterren boven je hoofd. Ze had het ook ééns meegemaakt. En in de vroege ochtend de zon, die steeg van achter de bergwanden. De gloed langs de lucht... de hoogvlakten die dan vrij en open lagen aan je voeten... het groen der sawahs, het blauwig-purper van de bergen, die vèr waren. De geur van melati en kemoening, zo zoet en heel teer, de fijnste bloemengeur die zich denken laat.
Vreemd dat Timo dat alles ook kende, dat ook hij die beelden nog voor ogen kon halen, zich die geur herinneren kon. Ze vergat dat altijd. En ze hadden zo betrekkelijk dicht bij elkaar gewoond, in dezelfde streek.
‘Het is daar mooi...’ praatte ze en ze noemde een naam, die Brammetje te moeilijk leek en te ingewikkeld om ooit
| |
| |
te onthouden. Maar Timo, enthousiast, herhaalde het woord met een heel zangerige, langzame intonatie en sprak dan van een meertje daar dichtbij. Wist Paula dat ook? Ja zeker, ze had er eens gezwommen, maar je moest oppassen, er waren waterplanten die zich aan je vastzogen en er waren wel mensen verdronken.
‘Ik heb er geroeid in een uitgeholde boomstam.’
‘Dat jij dat ook allemaal weet!’
‘Dat wij daar nooit over praten. Gek, hè?’
Waar was Brammetje ineens?
Brammetje was sneller doorgereden naar Geitenbeek, die zo eenzaam voorttrapte. Wat zeiden haar die vreemde namen ook? Ze kende Indië immers niet. Ze had nooit de tong-tong gehoord in de schemer, ze had nooit paard gereden over de brede, mulle paden die dalend en stijgend door de theetuinen voeren, ze had nog nooit een krater gezien en nooit een bergmeer roerloos zien spiegelen onder de rode gloed van avondwolken. Wat miste ze veel! ‘Ga jij terug?’ vroeg Paula snel en vol belangstelling ineens voor den stillen jongen met wien ze nog nooit echt gepráát had.
‘Ja. Zo gauw mogelijk.’
‘Ik ook, het is hier wel goed en er zijn wel veel leuke dingen, die je daarginds mist. Maar ik voel toch steeds dat daar mijn eigen huis is. Ze zeggen wel eens, kinderen die in Indië geboren zijn, keren er altijd terug als ze volwassen zijn... al is het véél later. Je komt tòch terug, zeggen ze.’
‘O vast!’
Zwijgend reden ze voort. En Paula dacht niet aan Roel, niet aan Mies, niet aan wat determinisme betekende. Ze dacht aan thuis, aan de tuin, aan de kamers van hun huis. Ze verlangde plotseling met een hevig, wild verlangen naar vader's gezicht, naar moeder's gezicht... naar de geur
| |
| |
van de kemoening, naar de eentonig-zingende stem van Isah, de oude baboe.
Toen ze later met hun vijven terugreden, had Vic het erg druk over Sonja en hoe belachelijk die zich kon aanstellen.
Wat een wurm, wat een wicht! En zo geaffecteerd... en zo... stòm!
‘Waarom praat je dan zo veel tegen haar?’ vroeg Ab onschuldig.
‘O, ze heeft wel een lollig gezicht eigenlijk. Maar dat is ook alles. En ik vind het leuk om haar stommiteiten te horen debiteren. Maar stel je voor, zeg lui, dat kind heeft een dagboek! Een dagboek, heb je ooit van zoiets ouderwets gehoord? En ze zegt dat ze er in schrijft over haar innerlijk leven. Kerels, een dagboek... zoiets van de vorige eeuw.’
Ze gaven geen van allen antwoord. Ze hadden het te druk met eigen gedachten. Wat ging hen Sonja's dagboek aan? Waarom maakte Victor zich daarover zo druk?
Ja, waarom? Dat dacht Paula de volgende middag toen haar iets zeer eigenaardigs overkwam. Toen ze, terug komend van een wandeling, haar regenjas aan de kapstok hing, vond ze op de grond en vlak onder haar tas een rood dictaatcahier. Het was een schrift zoals ze die zelf gebruikte. Ze wist dat er een in haar tas moest zijn... ze hadden Maandag geschiedenis en daarvoor gebruikte ze een rood dictaatcahier. Het zou dus wel op de een of andere manier uit haar tas gevallen zijn. Gedachteloos raapte ze het op en duwde het in haar tas terug, terwijl ze neuriënd de trap op ging. Ze had een tevreden gevoel, want ze had haar werk grondig afgemaakt en voelde zich heel safe voor de komende schooldag. Ze wilde boven in haar kamertje even alles bij elkander zoeken, boeken en
| |
| |
schriften klaar leggen en dan ging ze fijn in de huiskamer voor de haard zitten lezen.
Op haar tafel viel het rode dictaatcahier open en met verbaasde ogen keek ze naar een vreemd handschrift. Vreemd? Nee, wacht eens... dat was Vic's ronde pootje... het was dus een schrift van hem, dat hij in de gang verloren had. Wat had hij dit keurig geschreven. Meestal knoeide hij zijn schriften vol... hij was berucht om zijn slechte handschrift.
Paula' s onverschillige ogen verstrakten plotseling in aandacht. Maar dit was geen schoolschrift! Wat stond hier?
1 Aug. In het kamp zei Ab, dat hij zich zou laten fusilleren als er oorlog komt en hij gedwongen wordt te vechten. Zou hij het heus doen? Is dat nou dapper of niet? Ik vind het laf, maar Ab is niet laf. Soms is Ab moediger dan ik. Het is raar dat dezelfde dingen voor ons anders worden, terwijl we toch broers zijn en vroeger over alles hetzelfde dachten. Ab en ik praten nooit meer over iets. Soms geloof ik dat Ab me een kinderachtige vent vindt. Ik denk ook wel niet zoveel over alles na als hij. Dat is waar.
10 Aug. Vandaag timmerden we weer fijn. Het schiet hard op. Eigenlijk is het belangrijkste van alles, dat je dat, wat je doet, goed doet. Ik dacht dit onder het timmeren. Ik dacht dat ik blij ben dat ik leef en dat het allemaal verduiveld mooi in elkaar zit. De wereld bedoel ik. Ik zal er wel nooit zo over kunnen praten als de anderen maar ik denk: zolang ik het leven fijn vind, zal ik me er wel doorslaan, ook al krijgen wij het dan zo beroerd en moeilijk als ze allemaal beweren. Hè lekker, de zon op je blote kop... fijn om nog niet oud te zijn! Vandaag zag ik dat moeder's ogen anders zijn dan die van alle andere
| |
| |
mensen. Maar ik weet niet wat het is... ik moet er toch eens beter op letten. Ik geloof dat ze ook blij is met alles... net als ik. Moeder begrijpt me 't best... ze vindt me geen stomme, lawaaierige vent zoals de anderen soms.’
Er was iets in de ronde, met veel zorg geschreven woorden, dat Paula deed blozen. Het was alsof ze per ongeluk in het allerheiligste van een ander mensenhart keek. Haastig sloeg ze het schrift dicht. Lam, dat ze dat gelezen had, maar het was heus niet met opzet. Ze zou het gauw teruggeven zonder dat de anderen er erg in hadden. Vic met een dagboek? Had je dat ooit kunnen denken. Ze moest toch even grinniken. En dan zijn branie over Sonja. Flauw eigenlijk, maar misschien was hij wel bang, dat ze hem van zoiets verdenken zouden. Gekke knul eigenlijk, zo'n jog. Toch wel leuk, ze wou dat ze zelf een broer had. Jongens zijn zo anders, wat had ze nu eigenlijk aan Lientje? Die begreep ze niet... maar dit wat Vic geschreven had, kon ze precies zo navoelen. Met het schrift tussen een paar boeken geschoven liep ze naar beneden, op zoek naar Vic. Ze vond hem in de vestibule. Hij kwam juist terug van het hockeyveld en zag er warm en opgewonden uit. Met een snelle blik naar de deuren van hall en huiskamer, trok Paula hem terug tot achter de tochtdeur. ‘Kind, wat moet je, wat doe je geheim...’
Ze duwde het schrift in zijn jaszak.
‘Daar idioot... wees een beetje voorzichtiger met je bullen.’
Hij keek verbouwereerd, streek met zijn hand over het schrift en kleurde dan tot achter zijn oren. Een ogenblik dacht ze dat hij haar zou aanvliegen van woede.
‘Kan ik het helpen? Het lag hier onder mijn tas en ik dacht dat het mijn geschiedenisdictaat was; dat is precies zo'n schrift.’
| |
| |
Hij stotterde: ‘Nou kan je me lekker treiteren, hè? Naarling,... ik... ik...’
Zielsverontwaardigd keek Paula hem aan.
‘Jasses, dacht je dat ik zo gemeen was. Jongen, ik heb misschien één regel gelezen. Het is me de moeite niet waard hoor, alleen flauw om over het dagboek van Sonja te roddelen. Maar dat gaat me niks aan... Poeh, treiteren! Wat verbeeld je je wel.’
Met een minachtend armgebaar liet ze hem achter, totaal verbouwereerd, de hockeystick in de ene hand, het schrift in de andere.
Maar twee tellen later rende hij achter haar aan, gaf haar in de huiskamer tot verbazing der talrijke aanwezigen, een ferme klets op haar schouder en zei:
‘Je bent de bovenste beste, jij!’
‘Stik!’ zei Paula liefderijk.
‘Wat bezielt jullie?’ vroeg moeder, innig verwonderd over deze zonderlinge dialoog.
‘O niets... zo maar.’
Vic voelde naar het schrift dat veilig in de binnenzak van zijn jasje zat, sloeg zijn armen om het middel van zijn moeder, draaide haar drie maal in het rond en rende toen fluitend de trappen op.
Sinds die dag bestond er tussen Paula en Vic een zekere verholen camaraderie.
Paula's antwoorden waren minder vinnig en bits. Vic's houding nam soms de allure van ridderlijkheid aan.
En moeder verbaasde zich omdat die twee zich zo veel vlugger en makkelijker hadden aangepast dan ze had durven hopen.
|
|