| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
ADRIAAN Mansberg hief zijn oude koperen trompet ten hemel en blies het signaal: ‘Lichten uit’. Hij deed dat met een kracht en een toewijding, die je het ergste deed vrezen voor zijn bolle, purperen wangen.
‘Eigenlijk,’ zei Ab, die er vanuit de tentopening aandachtig naar lag te kijken, ‘Eigenlijk lig ik te wachten op een akelige, snerpende noodkreet, om hem dan met een opengespleten wang in elkaar te zien zakken.’
De eerbiedwaardige docent, mijnheer van Voorst, oftewel de Blokneus, een bijnaam, die hij dankte aan de zeer nieuw-zakelijke vorm van zijn voorgevel, trok Ab bij de benen naar binnen.
‘Vooruit jò, ga op je plaats liggen. Straks in het donker raken we nog allemaal in de knoop.’
Ab trok zijn dunne, moltonnen slaapzak wat hoger op, poogde een zacht plekje te vinden op de keiharde grond en lag dan met de handen onder het hoofd te kijken naar het tentendak, dat geheimzinnig verlicht werd door een heen en weer wiegelende stallantaarn. Roel, die aan zijn linkerkant lag, gaf hem een por in zijn middel.
‘Heb je ook zo'n maf?’
‘Allicht, ik heb nog nooit zo gesjouwd als vandaag. Eerst de fietstocht en toen dat getoeter op het veld... oooaaah...’ Hij gaapte ongegeneerd.
‘Maar nou is het dan ook zo effen als een Wimbledonbaan,’ meende Freek Lemaire, die achter in de tent voor het bagageruim lag, zeer voldaan. Teteretetetetet!! stootte de blikken trompet als slotaccoord uit. En in de tentopening verscheen de zebra-achtig gestreepte pyamagestalte van Adriaan.
| |
| |
‘Hè, hè, ik dacht dat ik erin bleef.’
Voorzichtig stapte hij over den Blokneus heen. Vlug trok Ab zijn benen op. De moltonnen slaapzak stond als een zuil in de lucht en Adriaan, de trompet als een kostbare schat tegen zijn gestreepte borst geklemd, stortte zich in zijn volle zwaarte, die niet gering was, op Roel en Ab. De stallantaarn kreeg een oplawaaier en slingerde als een dronken matroos. Adriaan's overeind krabbelend silhouet nam op de tentwand wanstaltige vormen aan. Het leek een schimmenspel van moord en doodslag.
‘Ah, jò, schei nou uit, jò...’ bromde hij goedig, terwijl hij Ab een trap tegen een bepaald lichaamsdeel gaf. Dan plofte hij tussen Freek en Roel en wurmde zichzelf in zijn slaapzak.
De Blokneus gaf, zijn blonde piekharen kop buiten de deuropening, nog een seintje naar de tent van Karel Geitenbeek, die naast de grote huttent stond en de veelzeggende naam ‘Apenkooi’ droeg.
‘Licht uit, Karel... maffen.’
‘Ja,’ klonk dof Karel's stem. Je zag zijn schaduw overeind komen om de opgehangen zaklantaarn uit te knippen. De zo juist nog flauw geel verlichte tentwand werd grauw in het maanlicht. De Blokneus doofde de kaars in de stallantaarn. ‘Slaap ze, jongens.’ Drie stemmen gaven antwoord. Adriaan Mansberg was de zoete rust al ingegaan.
‘Een toffe dag,’ praatte in de andere huttent Vic's stem tegen zijn buurman, Jan Leids.
‘Nou en of.’
‘Ik ben zo stijf als een talhout,’ zuchtte Timo. ‘En die grond is zo miserabel hard. Waarom hebben we ook geen stro gehaald bij den boer?’
‘Had jij daar nog fut voor?’
‘Jongens, slapen. Morgen weer een dag,’ waarschuwde de stem van kampvader II.
| |
| |
‘Wat zal dat daarginds in de bungalow nog een gegiegel zijn,’ begon Vic nog eens, maar niemand gaf antwoord. Ze waren allemaal te moe om zich te interesseren voor de interne aangelegenheden van de bungalow.
Een gegiegel was er daar inderdaad. Op de zolder, waar drie jeugdige schonen als-maar van de te stijf gestopte strozakken gleden, in de beide kleine slaapkamertjes, waar de kooien ‘boven-elkaar’ voor de bewoonsters een heel evenement waren.
‘Wat doen we nou...’ vroeg Mies van Loon, terwijl ze zich gevaarlijk ver voorover boog om in de onderste kooi van Bertie Wijkstra te kunnen kijken, ‘Wat doen we nou, als er inbrekers komen? Van die boeven, zoals er hier op de Veluwe volgens mijn ouwe heer zo'n paar duizend rondzwerven?’
‘Kind, schei uit!’ rilde Bertie. ‘Heb je de deur goed dichtgedaan?’
Mies lachte.
‘Zeg, Brammetje hiernaast heeft er drie stoelen voorgezet, allemaal op elkaar. Wat zal dat een heidens lawaai geven als er straks een kerel binnen sluipt.’
Op dit ogenblik verscheen er inderdaad een gestalte in de deuropening. Het was echter niet die van een boef, maar van de Statie, die een zaklantaarn in de hand hield en dezelfde redevoering ten gehore bracht, die ze zoëven onderaan de zoldertrap gehouden had.
‘Kinderen, laten we nu afspreken, dat er na het laatste signaal ook werkelijk stilte is, anders moet ik iedere avond standjes geven en daarvoor ben ik niet meegegaan. We moeten er geen schooltje van maken, met een verbiedende juffrouw.’
Ze beloofden timide dat ze hun mond zouden houden. Een paar minuten later heerste er een diepe stilte over het gehele kampterrein; de eerste nacht was ingegaan.
| |
| |
Er volgden drie dagen van louter mooi weer en plezier. De stemming was voorbeeldig. De verschillende corvée's bleken met de grootste zorg samengesteld te zijn. Er haperde niets aan de geregelde dagdiensten van koken, afwassen, water halen, tenten schoonhouden. En om de zoveel uur schetterde het trompetje van Adriaan zijn bekende waarschuwingstekens. Er werd gehockeyd en gevoetbald. De tweede dag maakten ze een geweldige wandeltocht, de derde dag gingen ze zwemmen in het naastbijzijnde landelijke zwembad. Diezelfde derde dag deed Bertie soda in de aardappelen in plaats van zout, een misstap die zij, mede dank zij de hulp van haar kampgenoten, zeker niet vlug vergeten zou. Diezelfde dag beleefden ze hun eerste kampvuur en geen van hen ontkwam aan de betovering van het helder vlammenspel. Ze lagen en hurkten er om heen, en praatten met ingehouden, ongewoon beheerste stemmen.
Het was, vond Roel, de ogen waakzaam op het knetterende, telkens even oplaaiende takkenvuur gericht, alsof je allemaal een beetje anders werd en misschien een beetje beter. Hij had nooit geweten, dat een jog als Karel Geitenbeek, die in de klas toch eigenlijk een vrij saaie knul was, zulke rake en geestige dingen kon zeggen en dat Freekie Lemaire mee zou neuriën met het liedje, dat de meisjes zongen bij het zachte geluid van Bertie's guitaar. Freekie, notabene, die als een polderjongen zo ruw in zijn mond was en een rare, rauwe stem had. Hij had zoëven tegen Vic geschreeuwd: ‘Jò, blèr toch niet zo door alles heen!’ En dat was gewoon om je dood te lachen, want zelf schreeuwde hij gewoonlijk nog drie maal zo hard.
‘Oh my darling, oh my darling Clementine!’ zongen de meisjesstemmen, sentimenteel rekkend het Engelse liedje. Roel ontdekte plotseling, dat Mies een mooie, diepe stem had. Dat had hij nooit geweten.
| |
| |
Wat kende je elkaar toch eigenlijk weinig, al ging je dagelijks met elkaar om. Kijk nou zo'n Mies daar zitten. De kin op de knieën gesteund, de ogen starend in het vuur. Wat een flink, open gezicht had ze eigenlijk en wat was ze blond. Zo'n meisje... wat wist je eigenlijk van haar af, van haar denken, van haar plannen, van haar wensen.
Het liedje was uit en Mies keek op in Roel's aandachtige ogen. Ze lachte om de ernst waarmee hij haar aanstaarde, maar zei niets. En Roel greep vlug een nieuwe tak en rommelde wat heen en weer in het vuur tot het helderder opvlamde.
Jan Leids, een grote, donkere jongen met handen als presenteerblaadjes en schoenen van groot kaliber sigarenkist, tokkelde even met de vingers over zijn banjo en zei toen: ‘Zeg, ik weet nog een leuke mop... er was eens...’
Van alle kanten gingen kreten van protest op. Drie dagen lang had Jan hen achtervolgd met zijn moppen. Op ieder ogenblik van de dag en bij iedere situatie hoorde je ineens zijn zware stem: ‘Zeg, ik weet nog een leuke mop...’
Het was met die Jan een merkwaardig geval. Dat was nu een jongen met een schitterend verstand, op school al zijn klasgenoten ver vooruit, de trots van zijn leraren. De baas had hem eens in een leraarsvergadering ‘geniaal’ genoemd. Niemand was het tot nu toe opgevallen, dat Jan's genialiteit zich uitsluitend beperkte tot de schoolvakken en dat hij nooit, zoals de andere derde klassers, warm liep voor iets dat buiten dit kleine terrein lag, dat hij nooit over zijn toekomstplannen sprak en zich weinig of niets gelegen liet liggen aan de gebeurlijkheden om zich heen. Hier in het kamp was Jan plotseling niet meer nummer één, niet meer de veel bewonderde en veel benijde, maar een doodgewoon, goedig en wat oppervlakkig jog, dat altijd maar moppen wou vertellen en meer geplaagd werd dan één der anderen.
| |
| |
Zulke dingen beleef je in een kamp!
En ook beleef je het dat een dom en goedig Greetje Lindeman dat ternauwernood mee kan op school en waar geen één jongen ooit naar omkijkt, omdat ze zo saai en vervelend is, hier ineens van onschatbare waarde blijkt te zijn... altijd klaar om anderen te helpen, onverstoorbaar goed gehumeurd, met een practische kijk op allerlei kleine moeilijkheden en een zeker huishoudelijk vernuft. ‘Moppen bij het kampvuur! Die jongen heeft nu helemaal geen gevoel voor poëzie!’ zuchtte Sonja Heesterman, de geaffecteerde.
‘Wie vertelt er een spookgeschiedenis?’ vroeg Freek, belust op griezelige verhalen.
‘Nee...’ kwam de stem van den tweeden kampvader, ‘Joost wil vanavond iets voorlezen, dat hij zelf geschreven heeft. Vooruit Joost!’
Joost Toempoel, de dichter van de troep, keek een beetje verlegen van de een naar de ander.
‘Vinden jullie het niet gek?’
Hij was een wat uit de kracht gegroeide, heel blonde en stille jongen van zeventien. De jongens mochten hem wel. Vooral Ab was een dikke vriend van hem. Meisjes zwermden er altijd bij troepen om hem heen, maar het maakte hem niet pedant of aanstellerig. Het was alsof hij het ternauwernood merkte. Hij was óók getapt om zijn gekke buien. Zijn stilheid kon ineens overslaan in een allerdwaaste uitbundigheid. Dan was hij geestig als geen ander en durfde hij alles wat de anderen niet durfden.
‘Ben je gek, jò... begin maar,’ werd er van alle kanten geroepen.
‘Als het maar niet sentimenteel is,’ waarschuwde Vic.
‘Jij hebt geen smaak... jij moet je mond houden!’ vinnigde Bertie dadelijk.
‘Kind, jij...’
| |
| |
‘Mond houden!’ riep Mies gebiedend. ‘Stilte voor Joost.’
En Joost las zijn eigen werk voor, een lang gedicht dat vertelde van een soldaat, die terugkwam uit de oorlog. Zijn ouders wachtten op hem. Hij was hun enige zoon en hun gehele denken draaide om hem. Ze wisten, dat hij gewond was, maar ze wisten niet hoe, en toen hij voor hen stond, blind en hulpeloos, was het alsof hun kleine wereld in elkander stortte.
‘De aarde is zo groot en talrijk zijn de levens die er dwalen.
En zinneloos en nutteloos het leven dezer drie, tot in het graf zij dalen.’
Het was een sombere historie en ze waren er diep van onder de indruk.
Maar de Blokneus haalde de grote ketel van boven het vuur weg en een paar van de meisjes begonnen Statie te helpen met thee zetten en het rondreiken der grote emaillen bekers. Dat gaf weer wat vrolijkheid en rumoer. Tot je in eens Mies' heldere meisjesstem hoorde zeggen: ‘En toch is dat niet waar... nee, vast niet! En zo mag je het ook niet zeggen.’
Ze zat daar nog steeds met de armen om de knieën en haar ernstige, blauwe ogen zochten die van Joost over de dansende vlammen heen.
‘Het is wèl waar...’ kwam Ab, en aan de heftigheid in zijn stem hoorde je, dat het verhaal van Joost hem gegrepen had.
‘Ja, dat van de oorlog, dat is vreselijk, dat weet ik ook wel. Maar je mag zulke levens niet zo maar zinneloos en nutteloos noemen en ze zonder meer dood laten gaan. Ook blinde mensen en oude mensen hebben een taak en... enne... een kans!’
Mies stotterde en kreeg een kleur, omdat het zo vreselijk
| |
| |
moeilijk was, zo maar, waar al die anderen bij waren, te zeggen wat ze bedoelde.
‘Het is mooier, moediger, om een uitweg te zoeken, om... eh,... berusting te leren en je leven toch nog inhoud te geven en zo.’
Ze keek verlegen naar den Blokneus en naar den anderen kampvader of die haar niet uitlachten en toen ze gerustgesteld was op dat punt - want de beide leraren luisterden heel gewoon en zonder overdreven ernst - besloot ze vlug:
‘Ik vind de oorlog ook ontzettend, maar de oorlog kan je leven niet zinloos en nutteloos maken. Het hoeft niet tenminste!’
Haastig dook haar gezicht voorover naar de inhoud van de blauw emaillen kroes.
Roel dacht: zo iets zou tante Elsa ook gezegd hebben. Gek, Mies zou best een dochter van tante Elsa kunnen zijn. En wat ze zei was wáár... Hij begreep hoe zij het bedoelde. ‘Makkelijk gezegd, maar ik weet niet of je zo praten zou als je in de loopgraven gezeten had en gezien had hoe de mensen op elkaar inhakten en elkaar doodhamerden. Dan geloof je immers nóóit meer aan iets moois, aan iets goeds,’ verdedigde Joost Toempoel zijn gedicht, dat hij geschreven had toen, na het lezen van een oorlogsboek, de hete verontwaardiging en de woede over zoiets onmenselijks hem naar de keel gevlogen was.
‘Misschien toch niet. Misschien groeien de héél sterken en dapperen er weer boven uit. Dat hebben we toch gezien na de wereldoorlog. Niet ieder oud-strijder is een wrak gebleven, niet ieder soldaat werd een ontwrichte,’ praatte kalmer Blokneus' stem.
‘En de zwakkeren dan, tellen die niet mee?’ zei Brammetje ter Duin, de vrouwelijke clown van de troep, met een ongewone ernst.
| |
| |
‘Ik... ik zou er aan kapot gaan,’ gromde Joost.
‘Je begrijpt niet, dat het altijd weer mogelijk is, dat we het niet kunnen voorkomen, terwijl toch zovelen het willen voorkomen,’ zei Ab, ‘het is toch te gek, dat een enkeling...’
De stem van Statie viel hem in de rede:
‘Maar het is nooit de enkeling, Ab. Het zit in ons allemaal. Het is in de natuur. Kijk bij de bijen, bij de mieren. Overal zie je het. Het is de tweespalt in ons allen. Wij willen wel anders, maar wij kunnen niet.’
‘Dat zeggen de mensen maar om er af te zijn...’ meende Joost. ‘We moeten tòch strijden, tegen de natuur. Ook al zien we nog geen oplossing.’
En Ab beaamde: ‘Ja, natuurlijk.’
‘Als iemand bij jou binnenstapt, Ab, en zegt; mijn huis is te klein, ik wil het jouwe, ik ben van nu af aan de baas in jouw huis... zeg je dan: ja, het is goed,’ vroeg Blokneus.
Ab klemde de lippen op één. Het duurde even, toen zei hij: ‘Ja, dan heeft die ander gelijk. Dan moet hij maar méé de baas zijn. Dat is communisme... allemaal gelijk op delen, dat is goed.’
‘En kan je dan ook de dingen afstaan, waaraan je gehecht bent, waarvan je zielsveel houdt?’
‘Dat moeten we leren.’
‘Geef mij Slungel, Ab!’ zei Bertie, een beetje spottend. ‘Ik heb geen hond en geen broers en zusters. Het is niet meer dan eerlijk, dat je mij jouw Slungeltje afstaat.’
Ab knipperde onmerkbaar met de ogen. Gek, maar ineens begreep hij, dat het niet allemaal zo eenvoudig was. Bertie zei dat uit gekheid, dat van Slungel en toch zat daar iets in... Slungel aan een ander geven, Slungel, zijn liefste bezit, zijn trouwe kameraad. Voelde je als het er op aan kwam zo voor je land? Zou je toch niet... zou je
| |
| |
toch óók niet je eigen land en je huis kunnen weggeven? ‘Ik zal je wat zeggen,’ schetterde ineens Victor's stem, ‘wie niet vecht voor zijn land is een laffe kerel. Als ze aan mijn land komen, dan vecht ik mee... al schieten ze me dood of blind. Wat wou jij dan doen, Ab, ga je dan aan de haal? Bah, wat een vent! Een deserteur.’
‘Ik? Ik laat me fusilleren,’ zei Ab en zijn smal, mager gezicht nam een vastbesloten uitdrukking aan, ‘als er oorlog komt weiger ik dienst en dan word ik gefusilleerd. En Joost ook en Karel ook en een hele bende anderen. Daar hebben we het vaak over gehad.’
‘Je bent gek,’ zei Victor, en toen zweeg hij onthutst. Een beeld trok bliksemsnel aan zijn ogen voorbij. Ab, voor een peloton soldaten en het commando: ‘Vuur!’ Zijn broer, zijn eigen broer, die ze dood zouden schieten en hij zou niet begrijpen waarom. Voor hèm was het een natuurlijke zaak, dat je je land verdedigde, of dat je een andere natie aanviel, die je onrecht had aangedaan. En Ab? Ab dacht altijd over alle dingen anders dan hij. Ab werd zo ernstig en zo vreemd. Ineens wist hij, dat hij met hun ouder worden hoe langer hoe minder van Ab begreep. Vroeger deden ze alles samen, praatten ze over alles, vertelden ze elkaar alles. Waarom veranderde dat? Er was een beetje verdrietig gevoel binnen in Vic. Maar hij duwde het weg en met een kriegelig schoudergebaar zei hij: ‘Hè, wat hebben we het als-maar over vrolijke dingen. Laten we nu eens over iets anders praten. Het lijkt hier wel een tehuis voor ouden-van-dagen.’
‘Waarom?’ kwam Bertie verontwaardigd van de andere kant, ‘Moet je dan altijd over onbelangrijke dingen leuteren? Er is zoveel waar je altijd in je eentje over piekert. Op school kom je er niet toe om over die dingen te praten. Waarom zou je dat dan hier niet doen? Als je zo'n jaar of zestien bent, mag je blijkbaar nooit over andere
| |
| |
dingen denken en praten dan over huiswerk en dansen en tennissen.’
Mies voelde ineens iets van medelijden om Victor's hulpeloos gezicht. Als je was zoals Vic, was dat toch óók goed. Bertie moest daar niet altijd op vitten. Vic was een fijne vent... sportief en flink. Een kerel uit één stuk.
Misschien zou Vic Westwout later van meer nut blijken in het leven dan zij een van allen met hun gedaas. En sommigen van hen kletsten alleen maar mee, omdat ze dat wel interessant vonden. Zoals Sonja Heesterman bijvoorbeeld, die tien keer op een dag haar neus poederde en lid was van een Jongere Vredes Actie, hoewel het haar geen laars kon schelen of er mensen werden dood geschoten, ja of nee. Dan waren jongens als Jan Leids en Vic toch nog eerlijker.
Het was alsof hun tweede kampvader, mijnheer de Lange - een leraar, die zonderling genoeg zonder bijnaam gebleven was - hetzelfde dacht.
Hij nam zijn pijp uit zijn mond en vroeg ineens aan Vic: ‘Ben je nog steeds van plan om naar Soesterberg te gaan, Viccie?’
‘Nou en of mijnheer! Eerst Breda en dan Soesterberg en de gouden vinkjes op mijn kraag,’ braniede Victor, zichtbaar opgelucht.
Er was iets in zijn toon, dat hen allemaal deed begrijpen, dat hij het precies zo zou doen ook en hoe inconsequent 't ook was, zelfs de jeugdige pacifisten voelden zich geïmponeerd door Victor's stellige toon.
Timo, naast Vic, zei gemoedelijk: ‘Ieder zijn meug. Ik word planter... ik ga fijn naar de Oost terug. Hè jò, zo op een paard door je theetuinen rijden! Tof werk... altijd buiten.’
‘En ik word steno-typiste...’ spotte Brammetje. ‘Tof werk, jò,... altijd binnen.’
| |
| |
‘En jij, Mies?’ vroeg de Blokneus geïnteresseerd.
‘Ik weet niet... ik zou graag dokter worden. Maar... misschien ook verpleegster, als het andere niet kàn.’
Roel keek verrast. Daar had hij het met Mies nog nooit over gehad. Hij werd ook dokter. Hij had er vader over geschreven en vader vond het goed. Vroeger waren Stanley en Livingstone zijn helden geweest, tegenwoordig was Schweitzer voor hem Het Grote Voorbeeld. Ergens ver weg, tussen arme, onwetende mensen strijden tegen ontzettende, nog onbegrepen ziekten en martelende dood. Dàt wilde hij. Het was vanzelf zo in hem gegroeid gedurende de laatste jaren. Vroeger had hij alleen maar van romantische ontdekkingsreizen gedroomd, maar nu wist hij heel zeker, dat hij zijn leven in dienst wilde stellen van een verziekte, hulpeloze mensheid, ver weg in Afrika, of waar dan ook... daar, waar hij nodig was en gebruikt kon worden.
Waarom zou Mies dokter willen worden? Ook omdat ze die drang in zich kende?
Misschien zou hij er wel eens met haar over kunnen spreken.
Om hem heen was het een druk rumoer van pratende stemmen. Ze hadden het ineens allemaal over wat ze worden wilden.
Adriaan zei: ‘Ik ga bij mijn vader in de zaak. Ik weet niets dat mooier en dankbaarder is dan een doodgewone handelszaak opwerken en groot maken. Handel drijven in een steeds grotere kring... ik ben een geboren zakenman.’
Bertie, die dweepte met ‘de Statie’ verkondigde als laatste nieuws, dat ze staatswetenschappen ging studeren.
‘En dan word ik Mr. Wijkstra.’
‘Echt iets voor jou, het klinkt lekker kattig,’ hoonde Victor.
| |
| |
‘Ik zou graag iets willen worden,’ peinsde Ab, ‘waarbij je veel mensen tegelijk kunt helpen... dominee of dokter. En toch wil ik eigenlijk het liefst biologie gaan studeren. En wie heeft daar nu iets aan?’
‘Je zou leraar kunnen worden,’ zei de plant-en-dierkundeman Blokneus, droog.
Ze moesten allemaal lachen. Het vuur was ondertussen al minder en minder hoog gaan vlammen. Het gloeide en smeulde nog maar zo wat. En het hout was op. Bovendien had Adriaan, de goedige Adriaan, die de hele avond zo lekker zijn gemak genomen had, reeds een half uur geleden zijn taptoe moeten blazen.
‘Opgemarcheerd mars... ieder naar zijn eigen afdeling,’ commandeerden de kampouders.
Een half uur later werden er geen discussies meer gevoerd.
Het was stil in de tenten, in de slaapkamers en op de zolder. Maar meer dan één kon niet zo gauw de slaap vatten. Er was na deze avond zo veel om over te denken.
Joost Toempoel woelde heen en weer in zijn legertentje en dacht er over na of hij als het er op aankwam, wèrkelijk moed genoeg zou hebben om zich te laten fusilleren. Hij was laf... bang voor pijn en voor doodgaan. Hij kende zichzelf zo goed.
Als Ab zijn vriend maar bleef. Ab was wel stil, praatte nooit zoveel en zo heftig als hij, Joost, maar Ab was niet bang. Ab zou hem moed geven.
Brammetje lag op zolder en tuurde naar het grauw verlichte dakvenstertje. Ze dacht dat ze allemaal zoveel moois voor zich hadden. En zij? Nu, ja, ze maakte wel altijd grapjes, en ze deed wel of het haar niet schelen kon, maar het was allermiserabelst om zo arm te zijn. Om te weten, dat je moeder bijna honger leed, om je toch maar op de H.B.S. te kunnen laten. En ze had zo graag gestu- | |
| |
deerd... ze hield zo van leren... ze wou zo graag veel, héél veel weten. Ze was bang voor de jaren, die zouden volgen na het eindexamen. Dag in dag uit naar kantoor... altijd binnen. Werk, waar ze niets om gaf. Maar moeder mocht dat niet weten. Moeder, het lieve oudje!
Jan Leids lag te piekeren over die leuke mop, die hij vanavond had willen vertellen en die hij gek genoeg, ineens vergeten was.
Sonja Heesterman was boos, reusachtig boos, omdat dat mispunt van een Greet haar poederdoos verstopt had en niet wou zeggen wáár.
Misschien wist Bertie er ook wel van. Flauw! Als die kinderen met een glimmende neus wilden lopen, moesten ze het zelf weten. Ze hadden toch zeker niets met háár te maken?
En Roel lag met de gevouwen handen onder het hoofd en tuurde in het donker voor zich uit. Hij dacht aan vader en dat die nu over anderhalfjaar al hier zou zijn. Hij dacht aan zijn werk, dat in de verre toekomst lag. Hij voelde een hevig ongeduld in zich om de grote afstand die er nog was tussen dat werk en hem.
Soms was het alsof ergens ver weg mensen riepen en wenkten: ‘Kom toch, kom toch snel, help ons... we sterven in deze ellende.’
Er was nog zo ontzettend veel te doen. Al zijn geld wilde hij gebruiken voor dat werk. Hij wist, dat hij eens rijk zou zijn. Héél rijk. Vreemd, hij herinnerde zich zijn moeder niet. Hij had haar ternauwernood gekend en toch zou háár geld hem eens helpen in zijn arbeid.
En Mies? Zou een vrouw sterk genoeg zijn voor dat werk? Zou ze met hem mee willen gaan daarheen? Dat zou mooi en goed zijn, samen als kameraden strijden tegen ziekte, strijden voor een handjevol geluk en gezondheid van anderen.
| |
| |
Buiten de tenten was het bladstil. Een hoge hemel vol sterren koepelde zich over de duistere wereld. Een hofhond blafte heel ver en dof. Dàt hoorde Roel nog.
Een uur later dreven er dikke, grillige wolken aan.
De maan werd omsingeld en gevangen genomen.
De eerste dikke druppels tikten neer op de tentwanden. Een korte windvlaag joeg door de boomkruinen en in de verte rommelde een donderslag.
Maar dàt hoorde Roel niet meer.
Dat hoorde alleen de Blokneus en die piekerde er over wat hij met zijn jeugdige pupillen moest beginnen als het eens dagen lang bleef regenen.
|
|