Roeland Westwout
(1940)–Diet Kramer– Auteursrecht onbekendRoman over jonge menschen
[pagina 23]
| |
Tweede hoofdstukDE diepe en grootse rust van het indische berglandschap in de schemer der vooravond. Een kleine hoogvlakte omsloten door de hoge, golvende lijn van bergen, purper en diepblauw. Op de hoogste top, die strak en puntig gelijnd tegen de klare avondlucht zich tekende, lag nòg het zonlicht. Maar aan de voet begon reeds de tropenavond. Aan de voet dreef de kleine, naakte jongen, zijn plompe karbouw langs de kampongweg. Onwezenlijk tenger en glanzend bruin was zijn lijfje, waar hij schrijlings zat op de brede, schommelende rug. Hij riep woorden, hoge, schrille klanken, naar het makkertje wiens karbouw nog tot aan de schoften toe in de modder stond... grijs en massief in het heel tere groen van de sawahGa naar voetnoot1). Er werd een lichtje aangestoken in de warongGa naar voetnoot2) die stond waar het kampongpad de grote weg kruiste. Het olielampje slingerde even heen en weer door de beweging van de hand die het ontstak. Daar hurkten op de bale-baleGa naar voetnoot3) een paar mannen, die zwijgend hun strootjes rookten. Achter de warong baadde een vrouw haar kind bij een zacht klaterende pantjoeranGa naar voetnoot4). Haar stem praatte gedempt en sussend in tegen het klagend gehuil. Een grobagGa naar voetnoot5) dokkerde naderbij. De voerman stond voorin, rustig, rechtop. Loom sloeg hij naar een muskiet en verschoof met langzaam gebaar zijn vale, slordige hoofddoek. | |
[pagina 24]
| |
Van de hoge top was nu ook het zonlicht vergleden. Tegen de duistere, dicht begroeide bergwand begonnen hier en daar lichtjes te glimmen. De lichtjes van de ondernemingen, de lichtjes van de thee- en kinatuinen. Want beneden lagen de sawahs waar de tani, de landbouwer, werkte en de grauwe karbouw door het water ploeterde met de kleine, primitieve ploeg achter zich aan, maar hoger waren de ondernemingen, waar de koelies arbeidden, waar de pluksters, gehurkt en gebukt, elke dag hun eentonig werk verrichtten. In lange rijen gingen zij vóór de schemering viel naar huis, kwetterend en giegelend, als magere kippen achter elkander stappend langs de berm van de goed onderhouden ondernemingsweg, de witte en bonte hoofddoeken hoog opgebonden... koddige, verfomfaaide hoofddeksels boven oude en jonge, boven lachende en strakke, bruine gezichten. De avond was koel. Het zou straks zeker koud worden. De bergwind deed de boomkruinen heen en weer bewegen. Maar de geweldige donkere waringinGa naar voetnoot1) die midden op de glooiende aloon-aloonGa naar voetnoot2) stond, liet die bergwind kil langs zich gaan en waakte, breed-vertrouwenwekkend... een reus! Boven de weg, tussen de aloon-aloon en de fabriek in, lag het huis van administrateur van den Heuvel. In het beginnend duister was het breder, imposanter nog dan overdag. Achter de perken en randen van kleurige bloemen, achter het onberispelijk geschoren gazon met de witte tuinmeubelen, strekte zich, blank en breed, de voorgevel. In het midden, aan weerszijden geflankeerd door een viertal ramen, was de diepe nis van een galerij, waar een schemerlamp reeds brandde. Maar de voorkant van het huis lag verlaten. Een ‘oppas’ hurkte slaperig op | |
[pagina 25]
| |
de drie treden van de galerijtrap. Aan de achterkant leefde het huis. Daar was het terras met de planten, de bloemen, de palmen in wit-stenen potten. Daar was de gesloten achtergalerij, een galerij als een geweldig-grote hollandse serre met drie glazen wanden. De vensters waren reeds gesloten. Alleen de beide tuindeuren stonden wijd open. Wie daar binnen zat aan de ronde huiskamertafel had het uitzicht op de kleine hoogvlakte, op de geel-groene sawahs, op de smalle wegen die als grauwe linten naar de huizen voerden, op de donkere bergwanden die zich daarachter opnieuw verhieven, diep groen en bronskleurig in het zonlicht van de heldere dag, wazig en purper in de vallende avond. Achter het huis, ter rechterzijde, lagen, in lange reeks, de logeerkamers, de badkamers, de keuken, de goedangsGa naar voetnoot1), de bediendenkamers. Daar was het gerucht van pratende stemmen, daar neuriede een hoog geluid... het eentonig en weemoedig gezang van een inlander. In de stal rammelde een paard ongeduldig aan zijn halster. Een hoef schraapte over lemen vloer. Vanuit de serre riep dan een heldere vrouwenstem: ‘Entòng, lampoe!’ De djongos die hurkte voor de keukendeur, legde terstond zijn strootje weg, veerde overeind, knoopte de witte jas dicht tot onder de kin en ging, om zorgvuldig en behoedzaam de talloze lampen te ontsteken. Hij schoof ook de korte, donkerrode gordijnen toe voor de serrevensters. De kamer met de ronde tafel onder de wijde, gele lampenkap kreeg hierdoor de gezelligheid van winterse huiskamer. Bij de lage rooktafel met de drie grote, leren clubfauteuils die een zitje vormden dicht bij de deuren, toefde mevrouw van den Heuvel een ogenblik. Ze stond op de | |
[pagina 26]
| |
drempel en leunde het hoofd tegen de deurpost. De frisse bergwind deed haar huiveren en onwillkeurig trok ze het wollen shawltje wat dichter om zich heen. Achter zich, op de stapel boeken en tijdschriften, wist ze de langwerpige, lichtblauwe enveloppe... de luchtpostbrief uit Holland, die gisteren reeds gekomen was en die ze gelezen en herlezen had. Ze had haar man beloofd er vanmiddag onder het theedrinken met de kinderen over te spreken. Vanmiddag toch in ieder geval, had hij aangedrongen. Maar na het middagmaal was de kleine rode two-seater van het naburige administrateurshuis voorgereden met veel jeugdige vacantiegangers en onder gejoel en gelach waren Paula en Lientje meegetroond, met nog een derde in de dicky-seat. Er waren daarginds veel kinderen en veel H.B.S.-ers en er moest getennist worden. Paula kon niet gemist worden. Haar vingers gleden over het dunne luchtpostpapier. Ze kende nòg het ronde regelmatige handschrift. Elsa Baumann... Haar conservatoriumjaren daarginds in Holland! Het was zo lang geleden. Het was zo'n goede tijd geweest. Ze zag Elsa weer voor zich, het lange, tengere jongemeisje met de ernstige donkere ogen en de diepe, uitzonderlijke-warme stem. Elsa, wie men een toekomst voorspeld had als concertzangeres. Ze had die toekomst niet gewild want daar was Albert Westwout. Reeds als heel jonge mensen waren die twee onafscheidelijk geweest. Albert was ouder. Hij was reeds afgestudeerd toen zij beide, trouwe vriendinnen, ‘aankwamen’. Weinig jaren nadat Elsa haar laatste examen had gedaan waren Albert en zij getrouwd. Zij herinnerde zich nog het popperig kleine bovenhuis, waar die twee zo intens gelukkig waren. Er werd daar hard gewerkt. Ze gaven beide lessen... de piano klonk de ganse dag. Maar 's avonds ontvingen ze | |
[pagina 27]
| |
de oude vrienden en een warm gevoel van ontroering, van dankbaarheid groeide in het hart der reeds grijzende vrouw toen ze dacht aan die uren. Een kleine groep van jonge mensen rond een haardvuur, rond een schemerlamp. En alle zo ernstig en zo doelbewust, zo vol geweldige plannen en gloeiende idealen. De zorgeloosheid, de gave blijmoedigheid! Het was de geest, die aan haar kinderen, naast al het goede dat Indië bood, in dit land onthouden zou worden. Na de eerste jaren van hun huwelijk had zij de Westwouts uit het oog verloren. Ze was naar het buitenland gegaan, had later haar man ontmoet en haar geluk gezocht in de overzeese gewesten. Gezocht en gevonden! Het leven was rijk geweest en goed en vele wensen waren in vervulling gegaan. Moeilijke jaren in de rimboeGa naar voetnoot1), veel ziekten, veel ontberingen. Tegenslag ook. Maar daarnaast een hechte kameraadschap, een liefde en genegenheid, die zich steeds verdiepte en hernieuwde. En de kinderen! Eerst het parmantige, blozende babytje, dat Paula heette. Daarna, enkele jaren later, Lientje, veel minder parmantig en blozend, Lientje die hun zorgenkind was gebleven. En van hen beiden zou ze nu afstand moeten doen. Voor enkele jaren slechts... maar hoe lang zouden die jaren lijken, jaren zonder vacanties, zonder rumoer in huis, zonder rondslingerende tennisrackets en boeken, zonder jeugdige logées en ‘denderende fuiven’. Weinig dingen in haar leven waren zo bitter, zo zwaar geweest. Weinig besluiten hadden haar zoveel moeite gekost. Tòch moest ze dankbaar zijn, ze wist het. Daarginds aan de andere zijde der oceaan was het gezin, dat haar kinderen niet alleen een onderdak zou verschaffen, maar ook het àndere, ook dat alles dat hen hier niet ge- | |
[pagina 28]
| |
geven kon worden. Huiselijkheid, gezinsleven, broers, en - hoe belangrijk voor Lientje, die de Bataviase warmte niet aankon - het hollandse klimaat. Ze kende Elsa, ze kende Albert en ze wist dat de geest in hun huis goed zou zijn. Die geest sprak ook uit de zakelijke, openhartige en begrijpende brief, die ze nu in de hand hield. De meisjes wisten nog niet van de veranderingen, die op til waren. Als er al eens gesproken was over ‘vooruit sturen’ en ‘jullie alleen naar Holland’, hadden ze gelachen en geplaagd: ‘Hoe kan dat nou, jullie kunnen immers niet buiten ons? En wat moeten wij zonder Mams beginnen en zonder jou, Pipa?’ Paula leefde in de vaste overtuiging straks bij het begin van de maand Augustus terug te gaan naar haar pensionnaat en haar H.B.S. in Batavia. Ze vond dat uitstekend. Ze was op school een vlugge leerling, een ‘kei’ bij sport en spel, getapt en populair, altijd omringd door een zwerm van vrienden en vriendinnen. Lientje wist wel dat ze niet terug hoefde naar het warme Batavia, waar ze zoo vaak ziek en akelig was. Hoe dat verder moest had ze nog niet overwogen. Knus en stil thuis blijven bij moeder, zonder altijd weer nieuwe en vreemde gezichten om je heen, zonder soesahGa naar voetnoot1) op school, zonder geplaag van vriendinnen en aansporingen van leraren. Dàt leek Lientje het beste! Mevrouw van den Heuvel legde het envelopje terug op de tafel, streek met de hand over het voorhoofd en zuchtte even. Uitstellen kon niet meer, er moest in ieder geval vandaag nog met de kinderen gesproken worden. Er was nog maar zo weinig tijd. Over drie weken vertrok hun vriendin van Priok, een nog jonge vrouw, die, met haar beide hummels van twee en drie, een half jaar vóór haar | |
[pagina 29]
| |
man naar den Haag vertrok. Het was een groot geluk, dat zij zich met de zorg van de beide meisjes belasten wilde. Van Genua af zouden zij met de boottrein moeten reizen, terwijl ze dan in den Haag door Albert Westwout werden opgewacht. Ze hief het hoofd en luisterde aandachtig. Daar kwam door de donkerte van de avond het geluid van een claxon. En toen ze naar de voorkant van het terras liep en over de balustrade leunde, zag ze het felle licht van koplampen over de weg glijden. Enkele seconden later was er druk gelach en geroep voor het hek bij de oprijlaan. ‘Morgen nemen we revanche!’ ‘Ja Paula, maar eerst gaan we paard rijden.’ ‘Zal ik jullie komen halen, Frits?’ ‘Gaat Lientje ook mee?’ ‘Nee, ik mag nog niet...’ ‘Ga dan met ons mee zwemmen, Lientje... wij gaan om negen uur naar beneden, je kunt meerijden.’ ‘Groeten aan je moeder, Paula, zeg dat ik eens gauw kom koffie drinken.’ ‘Ja mevrouw... een fijne middag gehad... adie-adie...’ Een portier sloeg dicht, het hek knarste in zijn scharnieren, over het grint naderden haastige voetstappen. ‘Entòng, air-èsGa naar voetnoot1)!’ ‘Entòng, disiniGa naar voetnoot2) racket... pakèGa naar voetnoot3) klem, zeg!’ Mevrouw van den Heuvel glimlachte. Paula, die nooit behoorlijk maleis zou leren spreken en die toch de bedienden had gecommandeerd vóór ze twee jaar was. Het flitste door haar hoofd: Lientje had Holland nodig, hadden ze altijd gezegd, maar was het niet Paula, voor wie het vertrek noodzakelijker was? | |
[pagina 30]
| |
Paula, zelfbewust, zo zeer overtuigd van haar goede hoedanigheden, altijd bewonderd, altijd benijd, naar de ogen gekeken door de bedienden, verafgood door haar vader. Allerlei kleine voorvallen hadden haar doen begrijpen, hadden haar gewaarschuwd: Paula werd pedant, Paula wordt over het paard getild! De pedante jongedame zwaaide op dit ogenblik de hoek van het terras om, fluitend en welgemoed, en viel zonder enige waarschuwing haar moeder om de hals. ‘O Mamsie-Mam, we hebben zo'n heerlijke middag gehad.’ Met een nerveus gebaar streek mevrouw van den Heuvel de korte, blonde krullen weg van Paula's voorhoofd en bevrijdde zich uit de jongensachtig-stevige omhelzing. ‘Dat is fijn voor jullie... ik zal djěroekGa naar voetnoot1) laten maken, jullie zullen wel dorst hebben. Waar is Lientje?’ ‘Hier!’ zei Lientje kalm. En ze dook meteen weg in een van de grote fauteuils. Haar smal gezichtje zag bleek van moeheid. Veel mensen om zich heen, druk gepraat en gelach, maakte Lientje altijd stil en vermoeid. Ze voelde zich dan snel eenzaam en verwaarloosd. En thuiskomende genoot zij dan van het bekende en vertrouwde, van de rust en van de zekerheid, dat hier iedereen van haar hield. Paula plofte neer op de divan, riep den djongos toe vlug de koele dronk te brengen. ‘Je moet je dat toch afwennen, dat gecommandeer langs mij heen,’ zei de moeder streng, ‘als ik het zeg is het genoeg. Het is een akelige gewoonte van je, Paula. Ik wil het niet meer horen.’ ‘Bent u boos, mamsie-mam? U kijkt zo donker,’ negeerde Paula de strenge toon. ‘Boos ben ik niet. En ik kijk ook niet donker. Misschien | |
[pagina 31]
| |
een beetje verdrietig. Ik heb jullie erg belangrijk nieuws te vertellen.’ ‘Nieuws dat verdrietig maakt wil ik liever niet weten,’ zei Lientje. Ze trok haar benen onder zich op en knuffelde zich nog dieper weg in de omvangrijke stoel. ‘Hebben wij er iets mee te maken?’ vroeg Paula, gespannen ineens. ‘Ja, juist jullie.’ De moeder wist in haar nervositeit geen voorzichtig-inleidende woorden te vinden. Ze zei het luider en fermer dan ze bedoelde: ‘Over drie weken gaan jullie hier vandaan.’ ‘Over drie weken pas? En één Augustus begint het hok weer te draaien,’ verbaasde zich Paula, ‘maak je grapjes, mams?’ ‘Ga ik ook weer weg? Naar beneden... in de warmte... jakkes, dat wil ik niet.’ Lientje keek teleurgesteld. Mevrouw van den Heuvel ging naast Paula op de divan zitten en sloeg de linkerarm om haar jongste heen, terwijl ze de rechter onder die van haar oudste schoof. ‘Nu moeten jullie flinke, verstandige kinderen zijn en goed naar me luisteren. Jullie gaan niet terug naar Batavia. Jullie gaan naar Holland. Het kan zo immers niet langer. Lientje moet noodzakelijk naar Europa... er zijn nu al drie doktoren geraadpleegd, die dat gezegd hebben. En alleen kan Lientje niet gaan. Daarom sturen we jullie samen. Het is voor jullie juist in deze jaren zo goed om daarginds te zijn. Er zijn in Holland dingen, die we jullie hier niet geven kunnen. Ook voor jou, Pau... misschien heb jij het net zo hard nodig als Lientje. Zij voor haar gezondheid en jij om andere redenen. Jullie grote kinderen begrijpen wel, dat ik vader hier niet twee jaren alleen kan laten. Jullie zullen daarginds elkander hebben en over | |
[pagina 32]
| |
twee jaar komen wij jullie na. Nee Paula, wacht even, me niet in de rede vallen, niet gaan huilen, Lienepien... ik wil nu even alles zeggen en alles vertellen. Dan kunnen jullie er rustig over nadenken.’ Ze dwong zich niet te kijken naar Lientje's in hevige schrik spierwit vertrokken gezichtje, naar Paula's diep verontwaardigde ogen. Ze legde in haar stem een strengheid en beslistheid die hen tot zwijgend luisteren dwong. En van het begin af vertelde ze, van het toevallige gesprek met de ouders van Timo Heesterman, van Elsa Baumann en Albert Westwout, zoals zij die in haar jeugd gekend had, van het gezin dat ze nu hadden, twee zonen, een neef uit Australië en Timo, de jongen uit Indië... administrateurskind als zij. Ze liet hen de foto zien, die ze van Timo's moeder gekregen had, een foto van het Heidehuis met het goedig-bolle dak, de talrijke vensters en de grote tuin. En hoe en met wie ze reizen zouden, wanneer ze zouden gaan, wanneer ze daarginds zouden aankomen, welke scholen hen wachtten. In alles wat ze met haar zachte, sterke stem zei, was de beslistheid die de meisjes deed begrijpen: wàt ze ook zouden tegenmopperen, hoe ze ook zouden protesteren, er viel niets meer aan te veranderen. Hierover was Paula vooral verontwaardigd. Waarom hadden ze er niet met haar over gesproken? Waarom was haar niet gevraagd of ze zin had? Ze was toch al vijftien, ze was toch geen baby meer? Het was gemeen, het was minderwaardig om zo behandeld te worden. Boze woorden en hevige verwijten lagen op haar lippen. Het was teveel om ineens te zeggen. Ze voelde dat ze er niet uit zou kunnen komen. Ze zou stotteren van drift en huilen van kwaadaardigheid. Ze moest moeder wel laten uitspreken, hoeveel moeite het ook kostte. Met fel opééngebeten tanden, een diepe frons boven de neus en de vuisten ge- | |
[pagina 33]
| |
bald tuurde ze voor zich uit, trachtte zij de verwarring in zich meester te worden, trachtte ze de situatie te beheersen. ‘Jullie zullen het daar heerlijk hebben...’ ‘Vier grote jongens!’ snikte Lien plotseling dwars door moeder's praten heen. ‘Vier grote jongens. Ik wil niet, mams, ik gá niet, dat kan toch niet. En alles hier, jullie en het huis en Manfred, mams... Manfred!’ De forse, donker-gestroomde herder die aan Lientje's voeten lag, hief even de kop toen zijn naam genoemd werd. ‘Twee jaren zijn zo gauw om Lientje, je zult zien hoe alles meevalt.’ ‘Ik wil niet, ik wil niet, ik wil niet!!!!’ En Lientje, een zielig, klein hoopje mens, liet zich uit de stoel glijden, pakte Manfred bij zijn halsband en rende de serre uit. Ze hoorden de deur van de meisjesslaapkamer dichtslaan en ze wisten allebei, de moeder en het zusje, hoe Lientje daar nu op bed lag te snikken... hoe ze zich reddeloos verloren voelde en geen enkel lichtpunt zag in de narigheid, die voor haar nog komen ging. ‘Ik hoop,’ zei mevrouw van den Heuvel, terwijl ze haar oudste ernstig aanzag, ‘dat jij verstandig zult zijn en het voor Lientje niet nòg moeilijker zult maken.’ Lientje's uitbarsting had de ergste drift in Paula doen bedaren. Ze trok haar arm weg uit die van haar moeder en slikte tegen het pijnlijke, vreemde gevoel in haar keel. ‘Waarom hebt u niet eerder... het is zo miserabel... ik... ik dacht, u had er toch met mij wel eerder over kunnen praten?’ Verontwaardigd keken haar fel-blauwe ogen op naar het gezicht van de moeder. ‘Kind, doe niet zo vijandig.’ Paula zag tranen in de ogen van haar moeder. Nòg vocht ze tegen haar boosheid. Het was typerend voor Paula dat ze dit het ergste vond: dat niet haar raad was gevraagd, | |
[pagina 34]
| |
dat er beslist was buiten haar om, dat ze als een kind was behandeld. ‘Paula, begrijp je dan niet wat het voor òns betekent? Jullie zullen daar zoveel afleiding hebben, zoveel nieuwe indrukken opdoen. Maar hier... hier zal het zo stil en eenzaam worden. Ik zal jullie zo ontzettend missen.’ De smartelijke toon, het wéten dat moeder bedroefd was, werkelijk bedroefd, dat dit voor haar misschien het zwaarst en moeilijkst was, hief Paula met een ruk over haar gekwetstheid heen. Impulsief, spontaan, zoals zij in alles was, sloeg ze de arm om de schouders van haar moeder en legde een ogenblik haar wang tegen dat lieve, zo bekende en vertrouwde gelaat. Een ogenblik maar en ze veerde alweer overeind, stond lang en recht in het midden der kamer, de armen op de rug, de kin strijdvaardig omhoog. En dit was nu op en top Paula... dadelijk begon ze de lichtpunten te zoeken in het nieuwe toekomstaspect. Een gezin met jongens, dat was tenminste echt leuk, en het huis zag er fijn uit en buiten wonen leek haar ook heerlijk. En... enne... twee jaar was ook niet zo lang... en... ze zou nu tenminste leren schaatsenrijden... en dan de bootreis eerst, dat was een avontuur op zichzelf. Vier jaar geleden had ze dat al zo reusachtig gevonden. ‘Zie je wel, Pautje,’ zei de moeder met een weemoedig lachje. ‘Het valt allemaal wel mee, als je maar eerst vertrouwd bent geraakt met de gedachte. Nu ga ik met Lientje praten... het is voor haar zoveel erger. Ze ziet tegen de kleinste verandering al zo op.’ ‘Voor Lien is het héél goed,’ praatte Paula zelfbewust. ‘Ze is zó idioot verlegen, mams... vanmiddag ook weer... ze zit maar in 'r dooie eentje. Op school steekt ze ook geen vinger uit om 'r eens een beetje in te komen. Het wordt een | |
[pagina 35]
| |
echte suffe huispiet als ze hier boven op de onderneming blijft hangen.’ ‘Paula, Paula... zeg de dingen toch niet zo hard. Je bent zo doordrongen van je eigen goede hoedanigheden.’ Verbluft keek het meisje om naar haar moeder, die reeds bij de deur stond, de knop in de hand. ‘Wat bedoelt u nu weer? Daarnet ook... u zei, voor mij was het goed om àndere redenen dat ik naar Holland ging.’ Mevrouw van den Heuvel liet de deurknop los en kwam terug in de kamer tot in de cirkel van het lamplicht. Ze steunde de vlakke handen op het tafelblad en keek aandachtig naar het frisse, knappe meisjesgezicht. ‘Zal ik je heus eerlijk zeggen wat ik bedoel? Ik vind je de laatste jaren veranderen, Paula. Je bent zo èrg gewild op school, zo èrg gezien bij je kameraadjes. Je leeft zo angstig vlot en gemakkelijk. Ik vind dat dat alles je te zelfbewust en te eigengereid maakt. Je oordeel over anderen is vaak zo hard en je hebt op alles en iedereen kritiek. Daar ben je te jong voor. In Holland zal je je opnieuw moeten aanpassen en in dit gezin zal je niet met alles nummer één zijn, de knapste, de sterkste, de sportiefste.’ ‘Vindt u me verwaand?’ De toon was verontwaardigd, agressief, afwijzend. Mevrouw van den Heuvel schudde het hoofd en keek nadenkend op in het licht. ‘Verwaand is het woord niet. Je mist de gave der zelfkritiek. Nu ben je nog jong, maar als je volwassen bent, zal dat je ondanks al je flinkheid en knapheid, dom en oppervlakkig maken. Wie zichzelf niet kan zien met scherpe, kritische ogen, wie zijn eigen zwakheden en tekortkomingen niet kent, wordt eenzijdig en bekrompen. Ik zou willen dat je een goed mens werd, eerlijk ook tegenover je zelf en dat je barmhartigheid en meedogen kende tegen- | |
[pagina 36]
| |
over anderen. En om zo te worden zal je een andere omgeving moeten hebben dan die je nu hebt in Batavia. Je zult je hoofd moeten leren buigen en het oordeel van anderen moeten leren verdragen.’ ‘Maar ik...’ ‘Denk hier eerst eens over na, later praten we er nog wel over. Ik ga nu naar Lientje.’ De deur ging open, de deur ging toe en Paula was alleen. Ze trok onwillig de schouders op, plofte weer neer op de divan, dronk haar glas leeg, hield het afwezig in de handen en tikte tegen de bodem. Zoals alles nu ineens veranderde. Geen Batavia, geen school, geen pensionnaat. Hoe moest het gaan als ze niet meezwom in de estafette in September? Ze zouden vast verliezen! En wat zou Ernst zeggen? Zouden ze het akelig vinden dat ze weg ging, de lui van de tennisclub... haar vriendinnen en Karel Borgers en Johan Wiek, die haar als een hondje overal nasjouwde? Als de jongens daar in Holland in dat Heidehuis nu ook maar geschikt waren en aan sport deden. Stel je voor, dat het van die suffe blokkers waren zoals Karel. Enfin, dan zou ze wel op school andere kennissen opdiepen. Zou ze heimwee krijgen? Het was wel heel anders dan in Batavia natuurlijk. Dan wist je dat je in één dag thuis kon zijn en dat je je vader en moeder toch iedere vacantie helemaal had. Je moest daarover niet dóórdenken eigenlijk. Het gaf je een raar gevoel in je maag, wee... benauwd... Was dàt heimwee? Kom, ze was geen Lientje, ze moest flink zijn. Als zij ook al ging huilen en sentimenteel doen was het voor moeder nog veel akeliger. Ze zou vader tegemoet lopen. Het was bij zevenen. Hij zou dadelijk wel klaar zijn op kantoor. Ze wist dat hij naar de fabriek toe was. Resoluut stond Paula op. Ze greep het wollen jasje dat ze op de divan had neergelegd, sloeg het nonchalant om de | |
[pagina 37]
| |
schouders en glipte langs den huisjongen, die juist met een blad vol borden, kopjes en glazen naar de eetkamer schoof, de deur uit. Ze zag Manfred voor de deur van Lientje's kamer en ze knipte gebiedend met de vingers. De hond kwam dadelijk, volgde haar op de hielen toen ze het terras over ging en langs de grasrand naar het voorerf liep. Even later bevonden ze zich samen op weg naar de fabriek. Het avondduister was nu volkomen, maar laag aan de lucht, tussen twee scherpe bergtoppen in, verrees een koddig maansikkeltje en er viel een vaal, schemergrauw licht over de weg. Het grint knerpte onder de voeten. Zoo nu en dan naderde een inlander die met afgewend gezicht neerhurkte als Paula voorbij ging om dan met een zacht gemompelde groet verder te gaan. Paula groette terug met een achteloos: ‘Tabeh...’ Ze was vertrouwd met dit landschap, met deze mensen die ze van jongsaf aan om zich heen had gezien. De schaduwen over de weg maakten haar niet angstig. De bergtoppen rondom benauwden haar niet. Ze snoof met welbehagen de frisse berglucht in en luisterde naar de zo bekende nachtgeluiden van uil en rat, van vleermuis en tokèh. Ze keek aandachtig op naar de sterren die in het diepe zwart begonnen op te glanzen. Ze kende de beelden van heel jong kind af... Orion, het Zuiderkruis. Hoe lang was het al geleden dat vader haar de figuren wees, de namen noemde? Vier jaar geleden waren ze in Europa geweest en ze herinnerde zich heel goed hoe haar toen reeds, hoewel ze toch pas elf was, opviel, dat nergens een sterrenlucht zo diep en donker, nergens een nacht zo geheimzinnig stil, nergens een rust zo intens was, als de lucht en de nacht en de rust, die ze kende uit de tropen. Ze hield van Indië. Ze wist het nu ineens heel zeker en heel sterk. Ze hield van Indië en ze wilde hier terugkomen. Eens... wanneer | |
[pagina 38]
| |
dan ook! En daar was weer het weeë, zware gevoel in haar binnenste. Lientje kon maar meteen huilen en snikken en te keer gaan maar zij voelde het óók. Zij zou nu óók kunnen roepen: ik wil niet, ik wil niet! Maar zij moest altijd maar flink zijn, de oudste. Eigenlijk wisten zelfs je ouders niet hoe je precies was, dacht Paula, terwijl ze een kei wegschopte van voor haar voeten. Daar had je moeder. Ze hield toch zoveel van haar en je kon ook echt met haar bomen.. het was een fijne mams... Maar begrijpen deed ze je tòch niet. Anders had ze dat niet gezegd, dat van gebrek aan zelfkritiek en al 't andere. Ze had wèl zelfkritiek en ze wist heel goed dat ze soms een draak was, heerszuchtig en zo. Ze kon het niet hebben dat iemand iets beter deed dan zij zelf. Ze wou altijd met alles de eerste zijn, vroeger al, toen ze nog heel klein was, moest ze altijd denken wanneer ze boeken las over monsters-van-kinderen: ‘Misschien ben ik eigenlijk ook wel zo, zo verwaand en bazerig.’ Maar ze kon het toch niet helpen, dat altijd alles goed ging, dat de lui met haar wilden omgaan, dat ze altijd in het bestuur van verenigingen gekozen werd en dat de kinderen uit haar klas naar haar op keken omdat ze zulke mooie opstellen schreef en de lerares eens gezegd had: er steekt een schrijfster in jou. Het was toch niet eerlijk van moeder haar dat te verwijten. Het was voor haar immers nog moeilijker om bescheiden te zijn, dan voor Lientje om niet verlegen te zijn. Maar ze zàg zichzelf heel goed, met scherpe, kritische ogen. Ze had soms een hekel aan zichzelf. En dat wist niemand. Ook moeder niet. Misschien vader... misschien... Manfred stond plotseling doodstil, spitste de oren en begon dan wild te blaffen terwijl hij vooruit schoot en in de duisternis verdween. Nu was vader dichtbij, wist Paula. | |
[pagina 39]
| |
Ze begon te draven en daar waar de weg een bocht maakte, bonsde ze tegen zijn forse, brede gestalte. ‘Hallo!’ zei vader en hield haar bij de schouders een armlengte van zich af. ‘Kom je me tegemoet, Pauwtje. Dat is gezellig.’ Ze streek met haar wang langs het krakend-gesteven goed van zijn witte mouw. Hoe hield ze van vader... Anders dan van moeder, minder zacht, minder goedig. Vader die was bóven haar, dat was haar meerdere, voor vader had ze een diep ontzag. Alleen voor vader was ze soms nog het kleine, openhartige meisje, dat aangehaald en geplaagd wilde wezen. Hij hief haar gezichtje bij de kin op en keek onderzoekend in haar ogen. ‘En... hoe is het? Heeft moeder met jullie gepraat?’ Ze knikte heftig van ‘ja’ en toen deed ze iets dat ze nooit van zichzelf verwacht had en waarover ze zich later vreselijk schaamde. Ze duwde haar hoofd weg tegen zijn schouder, zoals vroeger toen ze nog heel klein was en snikte het uit. ‘Ik vind het zo naar... eigenlijk vind ik het zó naar.’ Een ogenblik stonden ze zwijgend op de eenzame, donkere weg. Vader kuchte verlegen, onhandig klopte hij haar op de schouders. ‘Kom,’ hoorde ze zijn diepe stem boven haar hoofd. ‘Kom, probeer flink te zijn, Pauwtje. Kop op, meiske.’ Ze had een bruuske schouderbeweging, veegde snel met de mouw langs haar ogen en lachte verlegen. ‘Niets tegen mams zeggen, hoor... het was maar eventjes!’ Hij gaf geen antwoord, maar trok haar arm onder de zijne door. Langzaam liepen ze verder, dicht naast elkander, zonder dat ze nog iets te zeggen wisten. De hond volgde hen, slaperig en loom, de kop laag bij de grond. |
|