Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk 11Buiten is het stil en donker. De enkele verlichte ramen van het ziekenhuis staren als blinde ogen het duister in. Niets verraden ze van de strijd op leven en dood binnen de muren van dat gebouw. Een uur geleden is een ernstig zieke binnengebracht. Ze moest zo spoedig mogelijk geopereerd worden. Nu rijdt zuster Margaret de nog slapende patiënte naar een kamer op haar afdeling. Zonder lawaai te maken manoeuvreert ze handig het bed op de lege plaats in de ziekenkamer. Tot nu toe is de nachtdienst allerminst rustig verlopen. Er werd volop inzet gevraagd en dat vond zuster Margaret prima. Maar nu de patiënte verzorgd en wel op de plaats van Ilse haar voorlopige bestemming gekregen heeft, is haar inspanning niet meer zo nodig. Margaret heeft gedachten die ze liever wegdrukt omdat die haar zo pijn doen. Lange tijd heeft ze Ilse hier kunnen verplegen, twee, drie maanden wel, de periodes die Ilse thuis mocht doorbrengen niet meegerekend. | |
[pagina 178]
| |
En de kleine Debby van Lucy heeft ze hier ook verzorgd. Ja, die Debby is uit haar bewusteloosheid bijgekomen. Vol spanning hebben ze het genezingsproces van Debby gevolgd. Het bewegen van haar handjes, het spartelen van haar voetjes... Zou het het kleine meisje lukken? Och, de inspanningen van de moeder en het medisch team leken vergeefs. Alleen de pupillen in de wijd open oogjes bewogen heen en weer. Opnieuw de vinger van Lucy grijpen en vastklemmen, iets wat Debby voor het ongeluk wel kon, ging niet. Met graagte geeft Margaret zich over aan haar herinneringen aan Debby, het kleine meisje met een hersenbeschadiging. Immers Debby leeft nog, ook al is ze onbereikbaar ver nu ze samen met haar moeder naar Nederland is gegaan, om daar intensieve medische begeleiding te krijgen. Toch dwingt de omgeving haar en ook het werk dat ze moet doen, om opnieuw stil te staan bij Ilse die vanochtend nog op deze plaats lag. Terwijl ze het nachtkastje leeg haalt om het straks te kunnen schoonmaken, denkt ze weer aan Ilse. Plotseling voelt ze iets scherps in haar hand. Ze trekt de la nog wat verder uit het nachtkastje. Heel voorzichtig, want er mag geen lawaai gemaakt worden. Wat kan nu nog in de la liggen? Een washand met bloederig slijm heeft ze net in de wasbak gegooid. Al de overige spulletjes van Ilse in het kastje, heeft | |
[pagina 179]
| |
Kenneth in een koffertje gedaan en meegenomen. Ondanks het schaarse licht van een nachtlampje herkent Margaret ogenblikkelijk wat er in de la ligt. De herinneringen aan Debby zijn meteen volkomen verdwenen en levensgroot zijn daar weer de herinneringen aan Ilse, haar biechtmoeder. Margaret heeft zichzelf niet meer in bedwang. Hete tranen stromen over haar wangen. Ze heeft het gevoel dat haar hart op het punt staat te breken. Geluidloos schreit ze, er gaat zo veel door haar heen. ‘Waarom... waarom Ilse, mijn lieve wijze vriendin, moest jìj sterven? Wat heb je mij getroost door je manier van luisteren en reageren... Wat betekende je veel voor je man, voor je dochtertje en voor zoveel anderen... niet te vergeten de kinderen die heel verlegen in hun zondagse kleren je hier kwamen opzoeken. Wat sprak Amrita met waardering over jou!’ Even gaan haar gedachten naar Amrita. ‘Amrita weet het nog niet, waar haal ik de moed vandaan om het haar te zeggen. Wat erg, dat je dood bent... Waarom toch moest jìj die ellendige ziekte van Hodgkin krijgen en ik bijvoorbeeld niet. Ik heb anderen en mezelf veel ellende bezorgd. Jij was altijd erg nuttig bezig. Jij bent nodig, ik ben eigenlijk overbodig. Wanneer ik er niet meer ben, is hooguit mijn kleine zoon even overstuur. Maar hij zal zich hechten aan Glenns ma en mij snel vergeten. En Glenn, wat hij zoekt, vindt hij in voldoende mate bij andere vrouwen. O Ilse, ik kan de gesprekken die ik met jou had, nog niet missen. Altijd was je bereid om naar mij | |
[pagina 180]
| |
te luisteren. Nooit voelde jij je in je eer aangetast. Alle ik-gerichtheid leek jou vreemd. Je had een zuiver gevoel voor het plaatsen van problemen in de juiste proporties.’ Margaret houdt nog steeds het horlogebandje met de scherpe rand vast. Zo intens knijpt ze het bandje vast in haar hand, dat die gaat bloeden. Haar schouders schokken van het krampachtig ingehouden snikken. Dan wordt ze zich bewust dat ze door moet gaan met het opruimen. Ze pakt watten uit haar verpleegstersschort, droogt de tranen op haar wangen en veegt daarna het bloed weg uit haar hand. Het horloge, haar oude horloge, laat ze in haar schort glijden. Haar vingers gaan opnieuw in de la. Dan voelt ze dat er nog iets in ligt, iets glads. Het is een enveloppe. Ze leest: Aan zuster Margaret. Weer grijpt het verdriet en toch ook ontroering haar naar de keel. Ilse heeft ondanks haar koortsen en intense moeheid nog kans gezien om haar een brief te schrijven. Bevend van emotie haalt ze een velletje postpapier uit de enveloppe en leest. ‘Lieve Margaret, hier is het horloge terug, dat je me eerder gaf. De tijd op aarde hoef ik binnenkort niet meer vast te stellen. Mijn leven en mijn tijd zijn in Gods hand. Zijn secondewijzer wijst ons secuurder de tijd aan, dan | |
[pagina 181]
| |
wij kunnen vatten. Ik ben Hem dankbaar voor de tijd van leven hier, maar meer nog verlang ik naar de eeuwigheid bij God, het nieuwe paradijs. Wanneer ik naar Hem toe ga in de hemel, is het goed. Zijn liefde in Jezus Christus omsluit mij. Bij Hem leef ik eeuwig en volmaakt. Zijn barmhartigheid is zo oneindig groot voor mij zondaar. Margaret, zie de tijd waarin je leeft in zijn wèrkelijke dimensie, kom tot het inzicht dat je je afhankelijk moet stellen van Gods barmhartigheid en genade. Tijd is een gave en een opgave van Hem, die hemel en aarde en alles wat daarin leeft, gemaakt heeft. Het is mijn bede, Margaret, dat ook jij na een tijd met mij mag zingen voor Gods troon. Ilse.’ Margaret vouwt voorzichtig het velletje weer dubbel en steekt het in de enveloppe. Ze zucht diep. Dan laat ze de brief naast het horloge in haar zak van de schort glijden. Een hese stem roept: ‘Zuster, zuster.’ Margaret verlaat haastig de plaats waar Ilse lag. De patiënten die in de vroege ochtend wakker worden, vragen weer volop de aandacht van zuster Margaret. ‘Nu is de nacht voorbij’, zegt ze toonloos. Margaret schudt onwillekeurig haar hoofd: Is de nacht voorbij? Welnee, slechts haar nachtdienst is voorbij. Nu is de nacht begonnen, want het lichtgevende is weg. | |
[pagina 182]
| |
Werktuiglijk ruimt ze haar spullen bij elkaar. Zonder groeten, zonder ook maar iets te zeggen loopt Margaret de gangen door. Ze sluit de deur van het ziekenhuis, loopt automatisch de weg naar haar woning. De woorden in de laatste brief van Ilse echoën na in haar binnenste. ‘Zie de tijd waarin je leeft in zijn wèrkelijke dimensie.’ Plotseling springen de tranen haar weer in de ogen: ‘Ilse, waarom kan ik je niet meer vragen wat je ermee bedoelt. Zal ik je zeggen hoe ik de tijd zie... Het is zinloos, al wat ik doe, al wat ik nalaat. Mijn tijd gaat uit als een opgebrande kaars. Het is niet meer dan kaarsvet dat opgeruimd moet worden. Alles is ijdel, alles is zinloos. Waarom heb ik hier in Suriname een kind gebaard? Wat voor fraais staat hem te wachten in deze tijd vol dreiging en hoe uitzichtloos is de strijd om het bestaan? Ilse, jij praat over dankbaarheid, en ik voel me zo leeg, zó ontzettend leeg.’ De ene voet na de andere verplaatst zich in een eentonige cadans. Margaret ziet niets van de overvloed aan kleuren naast het trottoirpad: de prachtige bloemen en heesters die door het felle ochtendlicht beschenen worden. ‘IJdelheid en najagen van wind’, weerklinkt het in haar binnenste. Waar heeft ze deze woorden ook al weer vandaan? Uit de Bijbel? Ja, uit de Bijbel, uit Prediker, het boek dat eindigt met de woorden: ‘Vrees God en onderhoudt Zijn geboden, want dit geldt voor alle | |
[pagina 183]
| |
mensen. Want God zal elke daad doen komen in het gericht over al het verborgene, hetzij goed, hetzij kwaad.’ Dat ze deze woorden, die ze vroeger als tienjarig meisje uit haar hoofd moest leren, nu nog kent. Margaret kijkt om zich heen. Ze loopt een bekend huis voorbij. Hier is het waar die dief zich meester maakte van haar horloge. Later was het horloge op een raadselachtige manier bij Ilse. Margaret staat stil. Van een balkon hoort ze een hoog kindergeluidje. Een stemmetje praat tegen iets of iemand. ‘Niet verdrietig zijn, mama zingt liedje voor jou: “wacht maar, alles wordt nieuw”.’ Dan houdt het kinderstemmetje op. Werktuiglijk loopt Margaret verder... dit stemmetje! Ze heeft het eerder gehoord. Dat meisje - ze durft niet om te kijken, maar binnen in haar huilt het - dat is vast het dochtertje van Ilse. En haar vader is vast de man die haar geholpen had, toen met die dief. Natuurlijk heeft hij die dief te pakken gekregen en dat horloge meegebracht naar het ziekenhuis. En zij, wat heeft zij gedacht toen ze het horloge zag liggen op het nachtkastje? Dat Ilse's man de dief was. Misschien heeft hij het Ilse gegeven, met de bedoeling dat Ilse de zusters één voor één zou vragen of er iemand was die een horloge kwijt was. Schreien, ze hoort schreien. Of zit dat schreigeluid in haar binnenste... Nee, het is geen verbeelding, ze hoort een klein | |
[pagina 184]
| |
kindje erbarmelijk schreien. Het is niet dat meisje op het balkon, maar slechts een paar meters bij haar vandaan in een houten wankel optrekje. Margaret loopt het erf op, duwt de wankele deur open. Ze ziet hetzelfde meisje dat Amrita een jaar geleden in het kapotte ledikantje aantrof. Nog even verwaarloosd als een jaar geleden. De kleine peuter stopt abrupt met huilen. Angstig kijkt ze de vreemde aan. In Margaret ontwaakt direct de verpleegster. Dit kindje is ziek. Ze ziet het aan haar bleek weggetrokken gezichtje, aan de gele oogjes. Misschien is verwaarlozing de oorzaak, misschien een leverziekte of iets dergelijks; ze kan er nu nog geen juiste indruk van krijgen. Eén ding weet ze zeker, dit kindje kan hier niet langer blijven liggen. Ze ziet er zwak en vervuild uit. Margaret handelt resoluut. Ze pakt een pen en scheurt een onbeschreven vel uit haar notitieblok. Net als ze wil beginnen met schrijven, hoort ze gestommel bij de achterdeur. De schrik slaat haar om het hart. Maar voordat de deur openslaat, heeft ze zichzelf weer in bedwang. Open kijkt ze de verbaasde man aan, die totaal uit het veld geslagen is en niet weet wat hij zeggen moet. Margaret ziet aan de wisseling van uitdrukking op zijn gezicht dat ze niet welkom is. Daarom vestigt ze snel zijn aandacht op het kleine meisje. ‘Uw dochtertje huilde zo hartverscheurend, meneer, dat ik naar haar toe ben gegaan. Mijn verpleegstershart begon te spreken toen ik haar onderzocht. Ik wilde u net gaan schrijven dat ik uw | |
[pagina 185]
| |
dochtertje voor opname mee wilde nemen naar het Diaconessenziekenhuis. Misschien heeft u zich ook wel eens afgevraagd wat er met haar aan de hand is.’ De man kijkt naar zijn dochtertje. De norsheid en onwil verdwijnen van zijn gezicht. Aarzelend geeft hij toe dat hij zich zorgen maakt om de gezondheid van het kleintje. Vanwege geldgebrek is hij nog niet naar een dokter gegaan. Margaret heeft wel begrip voor zijn moeite, toch | |
[pagina 186]
| |
probeert ze de vader over te halen zijn dochtertje in het ziekenhuis te laten onderzoeken. Na een korte tijd zegt hij: ‘Goed, neem haar maar mee. Haar gezondheid is mij zoveel waard, dat ik geld zal lenen, als dat nodig is.’ Margaret pakt uit het bedje een flanellen laken en slaat dat om het meisje heen. Dan neemt ze het kindje, dat zo licht als een veertje is, op haar arm. Weer gaat Margaret naar het Diaconessenziekenhuis. Binnen gekomen, vraagt ze om een gesprek met de kinderarts. De receptioniste vertelt dat hij bezig is met zijn rondgang op de kinderafdeling. Zuster Margaret haast zich met het kindje er naar toe. In de gang ziet ze de arts lopen met de hoofdzuster van de kinderafdeling. ‘Dokter, mag ik even uw aandacht vragen voor dit zieke en sterk verwaarloosde meisje?’ De hoofdzuster fronst haar wenkbrauwen, wat wil die impulsieve bakra? Maar dan verzachten haar trekken weer, wanneer ze naar het kleine kroesharige meisje kijkt. De arts zegt: ‘Zuster, u bent hier bekend, doet u haar in bad, trek haar kleertjes van het ziekenhuis aan. Ik zal haar bloed onderzoeken en daarna haar verdere conditie bekijken.’ De hoofdzuster voegt er aan toe: ‘Zuster Rossita komt zo met een ledikantje voor haar.’ Alle vermoeidheid van de afgelopen nacht is weggegleden. Margaret doet wat ze moet doen. Opgelucht vervult ze haar taken en geeft ook een fles pap aan het meisje na het gewassen en aangekleed te hebben. Het kleine meisje ondergaat alles | |
[pagina 187]
| |
half wakend, half slapend. Alleen op het moment dat ze de fles krijgt, wordt ze klaarwakker en zuigt uit alle macht. Verdrietig begint ze te huilen zodra de fles leeg is. Zuster Rossita is bij Margaret komen staan. ‘Geef mij het schone hummeltje nu maar. Zodra de dokter naar jou heeft gekeken, krijg jíj wat de dokter je voorschrijft, meisje zonder naam.’ Voor de tweede keer deze ochtend verlaat Margaret het ziekenhuis. Aan slapen denkt ze niet. Ze loopt de richting uit van de Estherhof. Amrita werkt daar waarschijnlijk op deze tijd van de dag, dus is er nù een mogelijkheid om met haar te praten. Met haar verpleegstersuniform nog aan arriveert Margaret op de Estherhof. Ze is er niet helemaal zeker van dat ze Amrita hier kan vinden of dat ze moet zoeken op de Julianahof. In ieder geval is de Estherhof in de buurt van het Diaconessenziekenhuis. Ze hoeft er niet veel moeite voor te doen. Dat zal ze wel moeten doen wanneer ze helemaal naar het huis van Soenil en Amrita moet gaan om het te zeggen. Telefoon hebben ze niet, zìj trouwens ook niet in haar houten vertrekje. Ook hoeft ze straks niet ver om te lopen naar haar eigen woninkje. Aarzelend blijft Margaret staan. Zal ze rechts of links gaan? Wacht, ze gaat het die mevrouw daar vragen. Die schoffelt, moeilijk lopend, ijverig haar tuintje. Met groeiende verwondering loopt Margaret naar haar toe. Wat een bijzonder mooie orchideeën groeien | |
[pagina 188]
| |
daar als parasietenGa naar voetnoot1 in de bomen, wat een prachtige bloemen groeien hier en wat is haar tuin keurig onderhouden. Ze kan zich haast niet voorstellen dat die bewoonster, die toch zo te zien vanwege lepra behoorlijk verminkte ledematen heeft, zelf de tuin zó kan verzorgen. ‘Dag mevrouw’, zegt Margaret. ‘Hoe gaat het?’ Haast automatisch bezigt Margaret de Surinaamse gewoonte om naar elkaars welbevinden te informeren bij elk contact. De al wat oudere vrouw blijft staan en leunend op haar schoffel kijkt ze de onbekende vragenstelster aan. Dan antwoordt ze eerlijk: ‘Stilletjes.’ Margaret weet hoe ze dit moet opvatten. Meestal is het een verzachtende manier van zeggen van: ‘Het gaat eigenlijk niet goed met me.’ De verpleegster in haar ontwaakt meteen: ‘Hebt u pijn?’ Er komt niet direct een antwoord. Margaret kijkt de vrouw onderzoekend aan en constateert dat ook het gezichtsvermogen aangetast is, en wel door een soort vlies dat voor de ogen groeit en veel hinder geeft. Ze zegt: ‘Ik zie het al, uw ogen prikken vanwege de felle zon.’ Nu pas geeft de vrouw haar commentaar. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Mijn ogen tranen, maar niet alleen door de felle zon. Er is een lieve, lieve vriendin van mij gestorven. Zo vaak als ze kon, kwam ze bij me zitten, daar op het bankje.’ De vrouw wijst naar een omrasterd zitje voor haar | |
[pagina 189]
| |
| |
[pagina 190]
| |
woonvertrek, dat balkon wordt genoemd. ‘Samen met haar kleine dochtertje Rachelle. Ziet u, ik heb pijn, pijn in mijn hart om haar man en haar kindje.’ Margaret knikt meelevend. Ze overweegt terwijl ze de situatie van de ander zich indenkt: Als je zelf al zoveel moeite te verwerken hebt vanwege je ziek zijn, zou het dan niet extra moeilijk zijn, wanneer er iemand die liefde en zorg voor je heeft door de dood weggenomen wordt? Het zal misschien niet eens zoveel voorkomen, dat andere buurtbewoners de tijd nemen om bij hen te gaan zitten en met hen mee te leven. Margaret weet van horen zeggen het een en ander over de vooroordelen die er leven bij bijgelovige Surinamers ten aanzien van deze niet besmettelijke vorm van melaatsheid. Ze kan het niet nalaten om de mevrouw te vragen, of ze veel bezoek krijgt. Tot haar verbazing krijgt Margaret ten antwoord, dat ze veel aanloop heeft, omdat ze bloemen verkoopt en ook wel hangplanten en planten. Weer wijst ze naar haar balkon. Margarets ogen dwalen nog eens naar de veranda. Kijk toch eens, wat een prachtige planten staan daar uitgestald. Haar ogen gaan omhoog, waar hangplanten aan de balken bevestigd zijn. Dan schrikt ze, o, daar hangen vermolmde planken half naar beneden. Dat is toch veel te gevaarlijk, juist voor deze gehandicapte mevrouw! Margaret vraagt of de woning binnenkort gerenoveerd wordt. Dat is toch wel erg belangrijk, vindt ze. | |
[pagina 191]
| |
Maar de vrouw reageert er met geen enkel woord op, wel haalt ze met een veelzeggend gebaar haar schouders op. Margaret houdt van de weeromstuit haar mond. Na een tijdlang zwijgen zegt Margaret, opnieuw denkend aan haar eigen verdriet: ‘Het leven is soms onverteerbaar zwaar.’ Ze kijkt nu nauwkeuriger naar de bloeiende struiken in de tuin. Wat bloeit de faja-lobi mooi. ‘Wat ziet uw tuin er verzorgd uit. Wie doet dat?’ Een lichte glimlach trekt om de mond van de vrouw, voor ze antwoord geeft: ‘Gelukkig kan ik tot nu toe zelf voor de bloemen en de planten zorgen. Elke dag dank ik God dat ik dàt nog mag doen. Het is fijn om bloemen beschikbaar te hebben voor een bruiloftsfeest.’ ‘O, wat móói, die bloeiende tak stephanotus! Wat ruiken die witte bloempjes heerlijk. Mag ik een paar takjes stephanotus van u kopen?’ vraagt Margaret. Opeens herinnert ze zich dat ze Amrita zou zoeken. ‘Weet u misschien of zuster Amrita hier aanwezig is?’ De vrouw knikt, terwijl ze met een heggeschaar moeizaam enkele takken afknipt. ‘Wanneer mijn ogen mij niet bedrogen hebben, kwam ze net samen met de dokter in zijn auto de Estherhof binnen.’ Margaret haalt verbouwereerd haar portemonnee tevoorschijn; ze betaalt een paar guldens voor de fraaie takken stephanotus en daarna groet ze de bewonderenswaardige tuinierster hartelijk. Ze | |
[pagina 192]
| |
loopt in de aangeduide richting, op zoek naar Amrita. Amrita in een auto, zittend naast de dokter, herhaalt ze in haar gedachten. Margaret fronst haar wenkbrauwen. Het kind zal zich toch niet laten inpalmen door enkele vleiende opmerkingen van een arts. Ze is zo gespitst op complimentjes en een goede indruk maken. O, als ze zich maar niet in de nesten werkt... Ach, wat gaat het háár aan. Die bezorgdheid om het zogenaamde ziele-heil van iemand, dat heeft ze toch afgezworen. Zelf wil ze toch ook niet dat anderen zich bezorgd maken over haar stijl van leven. Ze herinnert zich dat ze vorig jaar eens naar huis geschreven heeft als antwoord op een bezorgd schrijven van haar moeder: ‘Houden jullie toch eens op met dat bekrompen calvinistische gedoe, ik leef hier vrij en blij. Stel toch geen moeilijke vragen.’ Margaret lacht wat bitter. Nu stellen haar ouders haar geen gewetensvragen meer, maar het leven zelf zit stikvol moeilijke vragen en opdrachten. Nog steeds heeft ze haar moeilijke opdracht niet uitgevoerd. Ze móet Amrita vertellen van Ilse. Ze zal sámen met haar naar de begrafenis moeten. Bij een soort polikliniek komt Margaret een arts tegen. Ze vraagt zonder omhaal van woorden en plichtplegingen of hij haar kan zeggen waar zuster Amrita is. Hautain kijkt hij haar aan - san, wat wil die verwaande bakra, kan ze hem niet netjes aanspreken en met respect voor meerderen hem | |
[pagina 193]
| |
beleefd iets verzoeken? Ondanks zijn geprikkeldheid wijst hij naar het gebouw: ‘Ze zal zich aan het omkleden zijn, want ze heeft een uitnodiging gehad om een excursie mee te maken.’ Snel loopt Margaret in de aangewezen richting. In de ruimte waar toiletten zijn, vindt ze Amrita voor een spiegel. Amrita is juist bezig haar lippen wat aan te zetten. Verschrikt en iets beschaamd draait ze zich op haar hakken om. ‘San Margaret, wat kom jij hier op dít tijdstip van de dag doen?’ ‘San Amrita, heb jij op dít tijdstip van de dag tijd om uit te gaan?’ stelt Margaret haar wedervraag. Amrita antwoordt haar koel: ‘Is het in jouw of mijn belang, wanneer ik met de arts een leerzame tentoonstelling bezoek?’ ‘Sorry Amrita, ik leefde even in de verkeerde veronderstelling dat je voor het plezier van je meerdere moest dienen. Ik heb je gezocht om een bepaalde reden.’ Amrita wil weer verder gaan met haar make-up. Maar Margaret pakt haar hand. ‘Luister Amrita, het is ernstig.’ Amrita keert zich weer naar Margaret toe en zegt: ‘Ik luister eigenlijk liever niet naar ernstige zaken.’ Margaret heeft haar antwoord niet gehoord, zo vol is ze van het moeilijke en trieste nieuws dat ze moet vertellen. ‘Amrita, jij en ik zullen misschien morgen al samen naar een begrafenis moeten.’ Amrita schreeuwt bijna: ‘Wat?’ Margaret slaat haar arm kalmerend om Amrita | |
[pagina 194]
| |
heen: ‘Rustig meisje, ik zal je vertellen wie er gestorven is. Eigenlijk geldt voor haar een ander woord dan doodgaan. Het is, om het in haar eigen woorden te zeggen: heengaan van deze wereld naar de hemelse wereld.’ Amrita's ogen lopen vol tranen. Fluisterend vraagt ze: ‘Ilse?’ ‘Ja,’ zegt Margaret zacht en verdrietig, ‘gisteravond is het gebeurd.’ Ze ziet het voor zich: Ilse, liggend in Kenneths armen, gleed weg in een bewusteloosheid die ophield toen haar hart ook ophield te kloppen. Snikkend staan de beide verpleegsters tegen elkaar aan. Het bloedrood van de lippenstift kleurt Margarets uniform. Ze wassen bij de wastafel voor de spiegel de sporen van hun verdriet enigszins weg. Margaret voelt zich opeens geradbraakt, alle vermoeienissen die ze tot nu toe niet heeft willen voelen, drukken plotseling loodzwaar op haar. ‘Ik ben moe, ik ga nu opstappen. Ik zie door de shuttersGa naar voetnoot1 dat er iemand op je wacht, Amrita. Maak je maar gauw gereed. Morgen zien we elkaar weer. Tan boen. Hou je goed.’ |