Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Hoofdstuk 10Amrita is vanmorgen extra vroeg op. Soenil en Mahinder slapen nog. Geluidloos loopt ze op haar slippers naar het achtererf. De hele nacht heeft ze haar was laten weken, nu neemt ze de was om die te spoelen bij de waterput. Heerlijk, zo schoon en wit het verpleegstersschort geworden is. Wanneer Amrita haar was aan de lijn gehangen heeft, kijkt ze trots naar het resultaat van haar boenen en wassen. Binnen zet ze de rijst op. Ook kookt ze wat melk voor Mahinder. Terwijl ze hiermee druk doende is, denkt ze na over Soenil. Gisteren was hij weer een hele dag in Saramacca geweest. Prettig dat hij veel groente, tomaten en pinda's meegenomen had. Minder prettig vindt ze, dat hij zo ernstig praatte over God en godsdienst en allerlei religieuze zaken. Soenil had het er nota bene over dat hij zondag met haar naar de kerk wilde gaan. Wel laat hem maar alleen gaan, zij wil op zondag wel eens | |
[pagina 170]
| |
uitslapen. En praten met Ilse, och daar voelt Amrita ook weinig voor. Ach ja, ze had veel medelijden met Ilse gehad toen ze daar zo ziek op bed lag. Daarna heeft ze zichzelf voorgehouden dat ze niet zo overgevoelig moet reageren op alles wat Ilse tegen haar zegt. Margaret, die ze geregeld ontmoet, is het daar helemaal mee eens. En nu doet Soenil zo gevoelig, ja vroom haast. Gisteravond toen hij naar huis fietste, was hij een paar gillende vrouwen tegemoet gekomen. Hij vertelde dat ze angstig ‘a sneki, a sneki!’Ga naar voetnoot1 riepen. En werkelijk, uit de slootkant kwam een geweldige wurgslang. Soenil was eerst ook bang geworden. Een slang... Dat kon een incarnatie van ShivaGa naar voetnoot2 zijn. Maar, zei hij, deze gedachten werden overstemd door wat mijn vader over een slang verteld had. Toen had ze hem gevraagd wat voor bijzonderheden haar schoonvader dan wel te vertellen had. Na een korte aarzeling had Soenil zijn vaders visie weergegeven. De slang is in het paradijs gebruikt om de mensen tot zelfverheffing te verleiden. Daarom maken mensen zelf goden: zichzelf, de anansi-spin, de slang, de kankantrie-boom. Alleen door eigendunk en bijgeloof is de mens zo angstig geworden. De grootste ellende van de mens komt voort uit het feit dat hij zelf als God wil zijn. | |
[pagina 171]
| |
Amrita was er maar niet op ingegaan. Ze had hem gevraagd of hij die bange vrouwen nog geholpen had. Soenil had toen in het kort verteld wat hij gedaan had. ‘Ik heb mijn tjapGa naar voetnoot1 genomen en ik ben er op af gegaan. De fiets heb ik tegen een boom gesmeten en langzaam lopend ben ik naar de slang toegegaan. Vlak achter zijn kop heb ik de slang een slag gegeven. Hij maakte een geweldige stuiptrekking en toen was hij dood.’ Soenil heeft de slang als een bundel achterop zijn fiets gebonden en meegenomen. Vlees van een slang vinden sommige mensen lekker, maar zijzelf zijn het niet gewend te eten. De huid van de slang is wel mooi, misschien geschikt voor een handtas. Jaja, zo had Soenil geredeneerd, maar zij huiverde. Een slangehuid in haar bezit - zou dat wel rijkdom en geluk brengen? O foei toch, de rijst bijna aangebrand. Soenil komt met Mahinder op zijn arm naar de kookruimte. ‘Mijn maag rammelt, Amrita, laten we gauw gaan eten.’ Mahinder bootst zijn vader na: ‘ete, ete.’ Wanneer ze aan het eten zijn, zegt Amrita: ‘Soenil, zullen we de huid van de slang verkopen? Misschien kan je er flink geld mee verdienen.’ Soenil kijkt Amrita onderzoekend aan en zegt dan: ‘Ik heb niet aan geld verdienen gedacht, ik wou | |
[pagina 172]
| |
jou verrassen met een mooie tas of een versiering voor ons huis.’ Amrita haalt haar schouders op. Ze durft er niet eerlijk voor uit te komen dat ze bang is voor het ongeluk dat een slangehuid hen zou kunnen brengen. Ze staat haastig op, vraagt Soenil voor Mahinder te zorgen en hem bij Bajè te brengen. Snel pakt ze haar schoudertas. Haar uniform draagt ze nu al, want ze vindt het prettig om als een zuster door de straten te gaan. Haastig geeft ze Soenil en Mahinder een afscheidskus en verdwijnt door de achterdeur. Zodra ze de deur achter zich heeft dicht getrokken, gaan haar gedachten al naar het werk op de Julianahof en de Estherhof. Het is prettig om verpleegster te zijn; de mensen houden er van om met haar te praten. En, eerlijk gezegd, zij houdt er van om allerlei verhalen en nieuwtjes te horen van de patiënten. San, het is maar goed dat Soenil niet hoort wat ze zoal tegen haar zeggen. Mm, dan die dokter die haar graag als zijn assistente wil hebben. Amrita bloost als ze denkt aan alles wat die man tegen haar gezegd heeft. Met zuster Margaret kan ze goed praten over allerlei. Die vriendschap is gegroeid na Lucy's vertrek, maar ze zal haar niet vertellen wat die dokter haar voorstelde, want Margaret kan zo fel uit de hoek komen als het gaat over sommige Surinaamse gewoonten. Maar toch hoeft ze zich niet zo aan te stellen, die bakra. Ze heeft zelf toch ook maar een | |
[pagina 173]
| |
kind, zonder met de vader van dat kind getrouwd te zijn. Amrita vindt dat Soenil en zij het dan nog heel fatsoenlijk gedaan hebben. Van Margaret fladderen haar gedachten naar Lucy die ver van Suriname nu ergens in Nederland zit. Zou Debby al in een ziekenhuis geplaatst zijn voor therapeutische behandeling? Ze zal zeker blij zijn in zo'n rijk land te wonen, waar je volop kunt kopen wat je mooi vindt. Wanneer ze veel geld verdiend heeft, gaat ze met vakantie naar Holland, Lucy opzoeken. Hè ja, dat lijkt haar fantastisch leuk. Wacht, in haar handtas heeft ze een brief van Lucy zitten. Gisteren heeft ze in de gauwigheid er een hap en een snap uit gelezen. Ze weet nauwelijks wat erin staat. Amrita kijkt de Kwattaweg langs. Nee, er is in de verste verte nog geen busje te bespeuren. Laat ze op de bank voor de winkel van de Chinees even gaan zitten lezen. Gretig gaan haar ogen over de regels. ‘Ja, het gaat goed met Lesley, alleen hij is zo weinig bij me. Hij zegt dat hij steeds van adres moet veranderen in verband met zijn opdrachten. Maar hij kan mij toch zeggen waar hij zit, zodat ik hem kan opzoeken... Amrita, ik schrijf je het eerlijk, ik voel me hier niet prettig. De mensen doen hier zo zakelijk, net alsof je een voorwerp bent in plaats van een mens. Het lukt me tot nu toe niet om voor Debby die hulp te krijgen, die zuster Margaret me aanbeval. | |
[pagina 174]
| |
Ik verlies soms bijna de moed. Jij vroeg mij in je brief, of er in Bakra-kondre mooie dingen te koop zijn. Amrita, ik denk wel dat je hier veel dingen kunt kopen die jij mooi vindt, maar als ik voor de etalages sta te kijken en mooie sieraden wil ontdekken dan lopen er tranen in mijn ogen. Tranen van de kou, maar ook tranen van verdriet en eenzaamheid, en vooral tranen van verlangen naar de mooie dingen van Suriname, de prachtige krêrekrêre, de vrolijke faja-lobi, de treurende hangalampoe, verlangen naar de lekkere vruchten van Suriname, de zoete manja's, de zoetzure birambi's of de grote sappige watermeloenen. Ook zijn de appelbacovenGa naar voetnoot1 van Suriname veel lekkerder dan die bananen hier in Nederland. Weet je, wanneer ik hier zo loop in Amsterdam, gebeurt het wel dat ik op de hoek van de straat een Surinamer tegenkom die mij marihuana-sigaretten wil verkopen. Hij maakt daar dan in het sranan reclame voor en dan heb ik zo'n zin ze te kopen en mijn verdriet en heimwee zo al rokend te vergeten. Veel van onze mensen hier, vooral de jongeren, doen dat. Alleen het gevolg is wel dat ze zitten te pinaren. Geen geld meer, kans om uit je pension getrapt te worden. Je als prostituée gaan aanbieden of gaan stelen... en terecht komen bij een groep misdadigers! Dat is mijn toekomstperspectief wanneer ik verslaafd raak aan de drugs. En wat komt er dan van Debby terecht... En ook, | |
[pagina 175]
| |
zal ik dan nog moed hebben om Lesley steeds weer te gaan zoeken, wanneer hij mij niet meer opzoekt? Wil je het volgende doorvertellen aan Margaret? Ze heeft mij het adres van haar ouders gegeven, Wel, het is mijn geluk geworden, ik ben er naar toe gegaan. Om daar te zijn is als een verzachtende zalf op een pijnlijke wond. De ouders van Margaret heb ik de groeten van Margaret gebracht. Zij waren zo lief voor mij. Ik mocht er logeren met Debby. Ze hebben me warme kleren gegeven. Ook voor Debby heeft de moeder van Margaret gezorgd. Ze heeft een klein joggingpak genaaid voor de kleine meid. En ze gaf me een warm jasje, dat vroeger nog van Margaret geweest is. Een mutsje en een sjaal heeft ze zelf gebreid. Ook heeft ze mij leren breien. Ik heb wantjes voor Debby gebreid. Volgende week ga ik misschien een weekend samen met Lesley en Debby. Oké Amrita, met dit nieuws besluit ik mijn brief. Groeten aan Margaret, Tan boen, Lucy Watson.’ Amrita kijkt op van de brief. Het is alsof ze uit een andere wereld terugkomt. Alleen is het net of er een waas van verdriet om alles heen hangt. Lucy, die ze zo hevig benijd heeft, eerst om haar bezit - een eigen auto waar ze mee rond reed in Paramaribo - daarna om haar verre reis - weliswaar om gezondheidsredenen van de kleine Debby - naar het aantrekkelijke Nederland. Ach, Lucy is verre van gelukkig. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ze daar ongelukkig is. | |
[pagina 176]
| |
Amrita vindt dat het busje nu toch wel erg lang op zich laat wachten. Ze gaat staan om nog beter het naderende verkeer op de weg te kunnen zien. Ha gelukkig, daar komt de bus. Ze kan naar het werk gaan en prettig praten met haar mensen daar en die datraGa naar voetnoot1. Toch maar goed dat ze in Suriname werkt. |