Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Hoofdstuk 9Op een ochtend, omstreeks zeven uur fietst Soenil richting Saramacca. In Saramacca wonen zijn ouders, die daar een landbouwbedrijfje hebben. Soenil overpeinst hoe prettig het is om zijn vader te helpen. Oké, het kost hem bijna twee uur fietsen, de overtocht over het water meegerekend. Die moeite heeft hij er best voor over. En wat tijd betreft... hij heeft nog steeds geen baan. Dus volop tijd. Die sollicitatie-bezoeken zijn een verschrikking voor hem. Het verblijf in de gevangenis heeft hem onzeker gemaakt, ja zelfs bijna schuw. Omdat Amrita er op staat dat hij een nieuwe baan zoekt, onderwerpt hij zich aan die kwellende sollicitatie- gesprekken. Het lijkt wel of het haar niet deert dat dat solliciteren hem psychisch verwondt. Die afwijzende houding wanneer hij eerlijk vertelt over de reden van zijn ontslag bij de vorige baan doet pijn. Ach, veel liever werkt hij voortaan in het district bij zijn vader, die hij heel erg waardeert. Soenil bedenkt hoe actief en ondernemend zijn vader altijd was. Zodra hij geld had, kocht hij goedkope moerasgrond, ook wel zwampen genoemd. | |
[pagina 157]
| |
Daar ging zijn vader dan rijst verbouwen en later groenten, tomaten of pinda's. Maar vorig jaar gebeurde er iets ingrijpends. Zijn vader kreeg door een verkeerde manoeuvre met de scherpe houwer een flinke kapwond in zijn hand: zijn vingers half eraf. Ondanks veel pijn en bloedverlies verzorgde hij zelf de wonden zo goed en zo kwaad dat ging en werkte door. Nee, kleinzerig was zijn vader allerminst. Toch is die kapwond hem slecht bekomen. De hand ging opzetten en de wonden gingen zweren. Of hij wilde of niet, hij moest opgenomen worden in het Sint-Vincentius Ziekenhuis. Gelukkig kon men nog net voorkomen dat er vingers afgezet moesten worden. Wel moest hij noodgedwongen een paar maanden in het ziekenhuis blijven. En ook nu kan zijn vader nog steeds niet dat presteren, wat hij eerder wel kon. Dit is des te vervelender nu de oogsttijd is aangebroken. Zijn vader benadrukt herhaaldelijk dat hij het meewerken van Soenil erg op prijs stelt. Ook zijn moeder is blij, wanneer hij komt helpen. En 's avonds na het eten probeert ze vaak hem over te halen 's nachts te blijven. Ze wijst dan op de hangmat die ze met klamboe en al heeft opgehangen onder het op houten palen gebouwde huis. Soenil glimlacht. Meer dan eens geeft hij gehoor aan moeders uitnodiging om 's nachts in zijn ouderlijk huis te blijven. Mede door hun waardering groeit er bij Soenil weer enig gevoel van eigenwaarde. Want zijn zelf-respect heeft in Santo-Boma een gevoelige knauw | |
[pagina 158]
| |
gekregen. Amrita vertelt hij daar zo min mogelijk over. Soenil kan niet ontdekken bij zichzelf of dat komt door haar ongeïnteresseerdheid in datgene wat hem bezighoudt, óf door zijn eigen gevoel van trots. Wel kan hij snakken naar wat meer belangstelling voor hem. Als Amrita spraakzaam is, hoort hij lange verhalen over haar baan bij de Estherstichting, over het mooie verpleegstersuniform, over haar mogelijke maandsalaris in de toekomst. Verder schijnt ze erg onder de indruk te zijn van alles in verband met haar nieuwe, voor hem nog onbekende vriendin Lucy. Lucy die zèlf een auto tot haar beschikking heeft. Die rijdend in haar open bestelwagentje haar dochtertje verloor, waardoor opname in het ziekenhuis nodig was. Ook vertelde Amrita dat de medische behandeling van dat meisje in Nederland voortgezet moest worden. Haar man, die militair is, zou op dit moment ook al in Nederland zijn. En daarna had Amrita nog iets te vertellen over een verpleegster en over Ilse. Die vrouw die op een zondag Amrita die preek meegaf. Die preek... Soenil, nog steeds op zijn fiets doortrappend, kijkt even omhoog. Hij verwondert zich over de stralend blauwe lucht, ruikt het groen van de bomen en struiken. Mooie donkerrode en oranje-rode paloeloe's groeien zomaar, in het wild, hier en daar aan weerskanten van de weg. Wat bloeien ze uitbundig! Als onuitblusbare vuurtongen staan ze naar boven gericht. Alleen door de groene stevige bladeren die een beetje uiteenwij- | |
[pagina 159]
| |
ken raken hun uitbundige kleuren enigszins verborgen. Hé, denkt Soenil, zo is het ook met de woorden van de preek. Die willen als gloeiende tongen van vuur je warm en enthousiast maken. Ja, als paloeloe-bloemen bloeien ze dan in je omhoog. Je eigen minderwaardigheidsgevoelens omsluiten die verwarmende zinsneden als groene weinig kleur toelatende harnassen. Die stevige harnassen zijn puntig, scherp zelfs, net als de paloeloe-bladeren. Toch kon hij het niet laten stukken uit die preek te lezen... en te herlezen. Ja, wat hem vooral aansprak, kent hij zowat uit zijn hoofd: ‘Wat is de zin van je leven, als je je ontslag krijgt, uitgerangeerd wordt?’ Dat kan door ziekte, zoals in het geval van zijn vader. Het kan ook door verblijf in de gevangenis vanwege diefstal, zoals bij hem! Wie ben je dan als je weer vrij bent: niet alleen een uitgerangeerde, ook een gedegradeerde. En dan die andere passages in de preek, ja die kun je echt met een oranje-rode paloeloe vergelijken: ‘God zoekt de geringe op. God werpt Zijn licht op wat nietig en onaanzienlijk lijkt. En zo doet Hij Zijn heil over de wereld komen. God ziet zondaren aan, mensen die zich ellendig voelen, denken dat niemand naar hen omziet, of ze kan gebruiken. God maakt plaats, woonplaats in die harten voor de Here Jezus Christus. Zo werkt het wonder van Gods liefde, nooit kun je daar te gering voor zijn. Wel kun je er te hoogmoe- | |
[pagina 160]
| |
dig voor zijn.’ Hier eindigt het gedeelte dat Soenil zich bijna woordelijk kan herinneren. Eigenlijk weet hij niet goed raad met de uitdrukking ‘er te hoogmoedig voor zijn’. Wat zou daar nu precies mee bedoeld worden? Wacht, hij zal zijn vader er straks naar vragen. Want een paar dagen geleden had hij zijn vader die preek gegeven. Wonderlijk, hoe zijn vader toen tot zijn grote verbazing over dit soort dingen begon te praten. Hij zei: ‘Mijn jongen, hoe meer ik lees, des te meer verwonder ik mij. Je weet dat ik ben opgegroeid met kennis van de oude Veda's. In het Sanskriet las de pandit die voor. Paramátmá of Brahman is de universele geest die God genoemd wordt. Door onder andere meditatie probeert een hindoe dan op te gaan in Brahman en wil de mens het goddelijke in zijn eigen wezen beschouwen. Hij denkt in eigen kracht - vooral door concentratie - de verlossing te bereiken. De pandit hield ons voor dat de godsdienst van de Indiërs het meeste recht van bestaan heeft, omdat de Veda's de oudste en dus - zo was zijn veronderstelling - de meest respectabele wijsheidsliteratuur zijn. Jezus, die veel later leefde, zou slechts één van de gestalten van Visjnoe zijn! In de Koran is de hoofdfiguur Mohammed. Hij is de enige echte profeet, de ware boodschapper van Allah. Mohammed heeft zijn volk, de Arabieren, geleerd zichzelf hoog te waarderen. Immers, de oudste zoon van Abraham is hun voorvader Ismael. Dus zijn al zijn nakomelingen het uitverkoren | |
[pagina 161]
| |
volk van Allah. Jezus was slechts een mens, door de moslems naar de aarde gestuurd en de Koran vertelt dat Allah Jezus van de joden redde. Wanneer jodendom, christendom en alle andere godsdiensten vernietigd zijn op de dag van het oordeel, zal de islam de wereld regeren. En dan de Talmoed. Joden beroemen zich, evenals de moslems, op vader Abraham. Niet Ismaël, maar Izaak, de tweede zoon van Abraham noemen zij hun voorvader. De joodse geleerden benadrukken dat het joodse volk de heilbrengende natie op deze aarde is. Hun meningen staan dus haaks op die van de mohammedanen. Het is wel zo, dat de besnijdenis en allerlei andere verplichtingen erg veel op elkaar lijken. Ook zij vinden Jezus maar een mens, een man uit dat verachte plaatsje Nazareth, die veel rumoerigheid in de Joodse gelederen teweeg bracht. Tenslotte ben ik pas in het Sint-Vincentius Ziekenhuis voor het eerst met de Bijbel in aanraking gekomen. Soenil, jongen, zuster Edesta las mij voor en legde me daarna alles uit, later mocht ik zelf alles nog eens doorlezen. Merkwaardig, die geschiedenis van de slang: de duivel die via die slang in de boom een appèl doet op de mensen. Eva en mèt haar ook Adam luisteren naar de satan, wanneer die zegt dat ze als God zullen worden wanneer ze eten van die door God verboden vrucht. Denk je niet, Soenil, dat dàt kwaad aan ons vreet, dat wij van onszelf groot en belangrijk willen zijn? Dat wij zelf als God willen | |
[pagina 162]
| |
zijn?’ Soenil houdt opeens op met het trappen. Hardop hoort hij zichzelf uitroepen: ‘San, maar dàt is het antwoord!’ Meteen klinkt een stem vlakbij: ‘Wat voor een antwoord, mi boy?’ Geschrokken kijkt Soenil opzij. Langs de weg lopen een paar militairen. Eén van hen kijkt Soenil aan. Soenil weet niet wat hij zeggen moet. Dan vraagt een andere soldaat: ‘Heeft het iets met de bevelhebber te maken?’ Zonder nadenken schudt Soenil zijn hoofd. ‘Oké, dan kun je doorfietsen,’ zegt dezelfde soldaat. De soldaat die hem de eerste vraag stelde, zegt tegen de andere: ‘Hoe weet je dat deze boy geen verdacht figuur is?’ ‘Wanneer je gevraagd had of het iets met Brunswijk te maken had, had-ie misschien wel “ja” gezegd.’ Soenil fietst nu zo snel hij kan door en al gauw is hij op veilige afstand. Zijn hart klopt hem nog in de keel. Van die militairen schrik je je een hoedje. Nu zijn angst verdwenen is, grinnikt hij. Zijn hoofdschudden had knikken moeten zijn. En wanneer ze hem werkelijk die tweede vraag hadden gesteld, had hij misschien eerlijkheidshalve weer moeten knikken. Ah, kijk daar is de winkel van de Chinees, vaders buurman, al. Nu nog een kleine honderd meter verder fietsen en dan is Soenil waar hij moet zijn. Opgelucht stapt hij even later van zijn fiets. | |
[pagina 163]
| |
[pagina 164]
| |
Even later zijn vader en zoon druk bezig met het oogsten van pinda's. Met een tjap wordt de grond losgemaakt, daarna kan de pindaplant gemakkelijk omhoog getrokken worden. Dit werk kost veel tijd en geduld. De vader van Soenil trekt met zijn gezonde hand de plant omhoog en Soenil oogst met zijn beide handen de pindanootjes die onderaan de wortels van de plant groeien. De zon klimt hoger en hoger en de hitte wordt steeds ondraaglijker. Soenil merkt dat de hand van zijn vader beeft. Toch begint zijn vader niet over even rusten in de schaduw van de boom. Soenil zegt dan: ‘Vader, gaat u alvast daar bij die boom zitten, ik werk dit wel even alleen af.’ De vader recht met moeite zijn rug. ‘Kom jij ook mee uitrusten, Soenil?’ Gewillig volgt Soenil zijn vader. ‘Jongen, je moeder heeft voor ons een lekkere rôti gemaakt, we gaan er van genieten. De blikjes cola zullen in de schaduw niet al te heet geworden zijn, dus dat vocht erbij zal smaken.’ Zwijgend genieten ze van het eten, drinken en... van het samen-zijn. De vogels in de boom vertellen vrolijk fluitend hun verhaal aan elkaar. Dan fladdert een kolibri naar beneden, zoekt daar de sierlijkste troon op van de rondom bloeiende hanga-lampoe'sGa naar voetnoot1. Terwijl ze hiernaar kijken, vertelt Soenil waar hij onderweg over peinsde en wat er gebeurde toen hij | |
[pagina 165]
| |
hardop zijn ontdekking uitriep. Natuurlijk vertelt hij ook over de vragen van de soldaten en zijn reactie daarop en hoe hij even later besefte dat ‘groot en belangrijk willen zijn’ toch wel veel met al het militair vertoon te maken heeft. Zijn vader komt - nog steeds kijkend naar de kolibri, die nu met zijn lange snavel nectar uit het hart van zijn kleurrijke troon puurt - met een opmerkelijke vraag: ‘Maar Soenil, denk je dat jij en ik, jouw vrouw en mijn vrouw geen last van dat “willen” hebben?’ Soenil fronst zijn wenkbrauwen. Direct herinnert hij zich al de wensen van Amrita... geld verdienen, een verpleegstersuniform dragen, vriendin zijn van een rijk persoon. Nu al in verwachting raken van een tweede kindje van hen samen. O nee, dat verfoeide Amrita. Dat zou immers al haar plannen in de war sturen. Ja, het heeft vast en zeker met het zelf belangrijk willen zijn te maken. Maar hoe zit het dan met hem, moet hij zo nodig Amrita naar zijn hand zetten in alles wat hij beoogt? Soenil slaat met zijn hand naar muskieten die rond zijn hoofd zoemen. Hé, zijn gedachten lijken op die lastige muskieten, kon hij die ook maar wegslaan! Kennelijk verwacht zijn vader geen antwoord. Onbeweeglijk voor zich uitstarend schijnt hij zich te concentreren op de bewegingen van de kleine vlinderachtige vogel voor hem. Maar onverwacht keert zijn vader zijn gezicht naar hem. ‘Soenil, mijn | |
[pagina 166]
| |
zoon, je hebt gelijk met je conclusie. Ook wanneer ik dat verhaal van die Ilse, dat jij me gaf om te lezen, vergelijk met alles wat ik daarvoor gelezen heb. Hindoestanen, islamieten, joden en helaas ook velen die zich christen noemen, of ze nu bruin, blank of zwart zijn, het maakt niet uit, ze lijden aan hetzelfde... Volken en volksstammen maken oorlog met elkaar, waarom? Om dichter bij huis te blijven: de ene vermoordt de ander in ons land, waarom? Als er om politieke redenen mishandeling plaatsvindt, wat houdt dan dat “politieke” precies in? Het gericht zijn op je eigen eer, op je eigen groep of ras, op je “eigen” grond, op je eigen tradities heeft zo vaak tot gevolg dat je jezelf verheft boven anderen. Door trots te zijn op jezelf, ga je anderen minachten. Vergelijk het maar met wat ik eerder vertelde over hindoeïsme, mohammedanisme en jodendom. Het op de Bijbel gefundeerd christelijk geloof is totaal anders, want hierin komt juist naar voren dat het dienen en nederig zijn belangrijk is... God drijft de spot met de hoogmoed van volken en stammen. Let er maar op hoe God omgaat met de zelfverheffing van de mensen. Hij zoekt de geringen op en bewerkt verlossing via een Verachte. Soenil, ik heb ontdekt, dat wij mensen onszelf niet kunnen verlossen. Wanneer we denken dat we dat wel kunnen, dan houden wij onszelf en anderen voor de gek. Nee, wij moeten ons openstellen voor | |
[pagina 167]
| |
| |
[pagina 168]
| |
onze redding door Jezus Christus, Gods Zoon. Raadselachtig maar waar is, wat ik gelezen heb in de Bijbel: “Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden?” Ik denk, Soenil, dat jij èn ik moeten groeien in deze wijsheid. God zal ons een plaats geven in Zijn rijk, wanneer wij in Hem geloven. Zie je hoe Hij voor die kleine kolibri zorgt? Het vogeltje voedt zich met nectar uit het hart van die bloem. Wij moeten onze voedingsbodem zoeken in Zijn Woord, mijn jongen, dan kunnen we ondanks ziekte, handicaps of teleurstellingen het leven aan!’
Even later oogsten de beide mannen met nieuwe energie grote hoeveelheden pinda's. De oogst is rijk. Rijk zijn ook Soenils gedachten. |
|