Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Hoofdstuk 7Zuster Margaret haast zich naar het ziekenhuis. Haar zoontje Michel heeft ze bij Glenns moeder gebracht. Aan het lied van de siksi-joeroe'sGa naar voetnoot1 kan ze horen hoe laat het is. Ook de snel toenemende duisternis vertelt haar dat het zowat zes uur in de namiddag is. De straat waar ze door loopt is slecht verlicht. Zo nu en dan hoort ze schieten. Hier vlakbij is de militaire kazerne. Kortgeleden hadden militairen in bepaalde straten onverwachte zoekacties gehouden. O, wat waren de bewoners van die buurt geschrokken. Niemand durfde nadien vrijuit te zeggen wat hij van de militaire acties vond. Het is allesbehalve prettig hier rond dit uur langs te lopen. Haar witte verpleegstersuniform geeft haar een beetje een gevoel van veiligheid. Men zal haar geen verdacht figuur vinden, zo peinst ze. Dan klinkt er opeens een harde stem: ‘Ai, jou moet ik hebben!’ En vlak daarop omknelt een ste- | |
[pagina 114]
| |
| |
[pagina 115]
| |
vige hand haar pols.’ In paniek gilt ze: ‘Help, help!’ Ondertussen worstelt ze om los te komen. De man grinnikt: ‘Ik voel een polshorloge, dat komt me van pas.’ Meteen voelt ze dat hij het uitrekbaar bandje van haar pols trekt. Ergens gaat een hond blaffen en vlak daarop slaat een deur. Een mannenstem schreeuwt: ‘Zeg, wil je die zuster wel eens loslaten. Moet ik je komen kraken, vlegel!’ Margaret voelt dat ze losgelaten wordt en snel rent ze in de richting van de stem. Meteen dwingt een blaffende hond haar weer tot stilstaan. Gelukkig komt snel de baas van de hond, want ze vindt de blikkerende tanden van het hijgende dier bepaald geen geruststelling. ‘Zo, mi goedoe, heeft-ie je geen kwaad gedaan?’ ‘Ja, nee, eh...,’ ze stopt, haar ademhaling gaat snel, ze kan zo vlug nog niet haar gedachten ordenen. ‘Ik zie in ieder geval geen bloedvlekken op je witte uniform.’ Zuster Margaret begint weer te praten. ‘De dief heeft mijn polshorloge genomen. 't Was het enige waardevolle dat ik nog had en dat nog niet door de familie weggehaald is.’ ‘San,’ zegt de onbekende, ‘wel, ik zal mijn best doen om die dief te pakken en jou je polshorloge weer terug te geven. Durf je verder te gaan lopen?’ ‘Jawel,’ zegt ze wat bibberig, ‘alvast bedankt.’ Op een holletje loopt ze richting Zinniastraat. | |
[pagina 116]
| |
De man verdwijnt met z'n hond in de andere richting. Margaret gaat iets langzamer lopen, want ze voelt steken in haar zij. Haar gedachten gaan naar het horloge. Het was van haar moeder. Ze had het solide en dure horloge gekregen vlak voor haar laatste vertrek naar Suriname. Wat had haar moeder er ook weer bij gezegd, daar op Schiphol? Ach ja, ze herinnert het zich weer: Mijn kind, alle tijden zijn in Gods Hand, wij mensen zijn ook in Gods Hand. Ik wil graag dat je bij het gebruiken van je horloge daaraan denkt. Denk aan de opvoeding die wij je gegeven hebben, vergeet vooral niet het geschenk van God, namelijk het verbond dat Hij met jou al als baby sloot, toen wij jou ten doop hielden! Margaret voelt de tranen langs haar wangen glijden. Een sterk gevoel van heimwee overvalt haar. Haar lieve ouders heeft ze vaarwel gezegd. Ver, onbereikbaar ver zijn ze nu voor haar. Alle tastbare herinneringen aan hen, aan thuis, zijn haar bijna ontnomen, nu weer dat horloge. En mogelijk ook dat andere wat moeder zei. Immers zij heeft Gods Hand weggeslagen. Voor Zijn Evangelie had zij iets anders. Haar opvattingen, haar visie, haar analyses, haar conclusies en dan met name ook haar gevoelens - was het naastenliefde of zelfliefde? - kregen de overhand in haar denken en handelen. Ze dacht dat haar eigen ‘evangelie’ heilzamer was voor mensen. En wat heeft ze nu tegenover Ilse | |
[pagina 117]
| |
gezegd over de mensen voor wie zij heilzamer wilde zijn dan het Evangelie? De kritische en bittere opmerkingen over Glenn, zijn familie en zijn vriendinnen hadden niets verheffends. Straks zal ze haar excuses maken tegenover die sympathieke Surinaamse vrouw. O, denkt ze, had ik maar nooit zoveel verteld. Nu heb ik mezelf kwetsbaar gemaakt. Nu ben ik gevoelig geworden voor haar mening. Ik moet me pantseren. Met zwak en gevoelig zijn kom ik er niet. De herinneringen aan haar opvoeding duwt ze van zich af. De trekken op haar gezicht verharden zich. Uit haar zakken diept ze een zakdoekje op. Ze droogt haar tranen. Snel loopt ze de poort van het ziekenhuis door. De portier tikt met zijn door ziekte verminkte hand tegen zijn pet. Onwillekeurig groet ze de man terug, niet vermoedend dat ze met haar groet de man een plezier doet. In het ziekenhuis heeft ze nog net voor het bezoekuur begint tijd om een ronde langs de patiënten te doen.
Ondertussen maken de man en de hond haast. Ze rennen naar de hoek van de Engel Slootstraat. ‘Rustig, Bambi, je baas moet je nu nog even bijhouden.’ Het is Kenneth die zo tegen zijn trouwe hond praat. Omdat de hond iets van een herder en een hert heeft, hebben ze hem Bambi genoemd. Kenneths kleine dochter was net in slaap gevallen | |
[pagina 118]
| |
toen hij het hulpgeroep beneden, onder het balkon van zijn woning hoorde. Zijn eerste opwelling was: ‘Nee, geen oponthoud; ik wil zo snel mogelijk naar mijn Ilse toe, mijn lieve vrouw, die ik zo ontzettend mis.’ Maar vlak daarop was hij samen met de hond al in de richting van de achterdeur gelopen om te kijken wie er geholpen moest worden. En nu holde hij zelfs achter de dief aan. Bij de hoek ziet hij een man rennend de volgende hoek omgaan. Dat is zonder twijfel de boosdoener. De hond kijkt zijn baas afwachtend aan. ‘Vooruit Bambi, pak hem, ga er achter aan!’ De hond heeft nauwelijks een aansporing nodig. Als een pijl uit de boog schiet hij er op af. Kenneth volgt de hond op een drafje. Bij de volgende hoek ziet hij de man half overeind op de grond zitten, de hond als een dolle om hem heen springend, grauwend, wanneer de man pogingen doet om op te staan en er vandoor te gaan. Zodra Kenneth dichterbij is, hoort hij de man angstig tot hem zeggen: ‘Kun je dat mormel vasthouden!? Laat-ie ophouden me aan te vallen.’ ‘Wel boy, jij valt zeker ook niemand zo maar lastig op straat?’ vraagt Kenneth. Brutaal antwoordt de man: ‘Gaat dat jou aan, wat ik wel of niet doe?’ Kenneth is ervan overtuigd dat Bambi de goede te pakken heeft. Hij zegt: ‘Geef me het polshorloge en ik zal de hond gebieden jou te laten gaan.’ De man maakt geen enkele aanstalten om gehoor te geven aan de vraag van Kenneth. Kenneth kijkt naar de grommende en springende | |
[pagina 119]
| |
Bambi. ‘Bambi, ga hem eens voorzichtig kietelen.’ Meteen springt de hond tegen de borstkas van de dief, zodat deze weer achterover valt. ‘Help, help, dat beest maakt me dood!’ ‘Bambi, af. Zo meneer de dief, geef het horloge, anders volgt er een herhaling.’ De man graait omslachtig in zijn broekzak, geeft dan een oud herenpolshorloge aan Kenneth. Deze accepteert het niet. ‘Welnee, jouw rommel hoef ik niet. Jij hebt een dame, nota bene iemand die zich inzet voor het welzijn van zieke mensen, bestolen van haar horloge. Wel, dat horloge geef je mij nù en snel, want de hond en zijn baas hebben weinig geduld meer.’ Bambi laat een boosaardig gegrom horen. Nu verdwijnt de hand van de man in zijn andere broekzak en weldra haalt hij daar een dameshorloge uit. Hij geeft het onder het mompelen van bedreigingen: ‘Wacht maar, ik krijg je nog wel.’ Kenneth pakt het snel aan, kijkt de dief nog eens goed aan en zegt: ‘Ik zal je niet aangeven bij de politie, maar laat zulke zaakjes voortaan achterwege man, anders loopt het minder goed met je af. Adjosi.’ Snel gaat hij nu met Bambi naar huis. Hij praat tegen zijn hond als tegen zijn vriend. ‘Het baasje vertrouwt erop dat jij ons huis en kleine Rachelle goed verdedigt wanneer ik er niet ben, Bambi.’ De hond blaft alsof hij wil zeggen: ‘Het spreekt vanzelf dat ik dat doe.’ De baas aait de hond liefkozend. ‘Zo jochie, nog even kijken naar de kleine meid en dan gaat de baas een uurtje naar je vrouwtje. Ja, | |
[pagina 120]
| |
ja, ik weet het wel, jij mist haar ook, jij zou haar ook wel willen zien en een lik willen geven. Maar laat mij haar maar verwennen namens jou. Een hond in het ziekenhuis, dat gaat nu eenmaal niet. Ha, ha, ik zie het al voor me, jij met je vuile poten door de schone gangen, je voorpoten op de witte lakens en Ilse op jouw onstuimige manier begroeten. Nee, het gaat niet, echt niet.’
Ilse ligt met gesloten ogen te luisteren naar een cassettebandje. Zondag heeft haar man dit voor haar opgenomen. Het is een programma dat door RaparGa naar voetnoot1 uitgezonden wordt. Kenneth plaagt haar er wel eens mee wanneer ze 's zondags van half één tot één uur intensief zit te luisteren naar dit govGa naar voetnoot2-programma: ‘Wanneer jouw favoriete programma op de radio is, komt jouw liefde voor mij op het tweede plan!’ Toch lief van Kenneth, dat hij het eerste onderdeel, de Schriftoverdenking voor haar opgenomen heeft op de cassette-recorder. Met de koptelefoon op luistert ze. ‘Dit verhaal dat ik u nu ga vertellen, gaat over het verlangen van rijksgenoten. Nederlanders en Surinamers waren voor 25 november 1975 rijksgenoten. Samen maakten ze deel uit van één en hetzelfde Koninkrijk. Maar wie worden met rijksgenoten bedoeld wanneer we spreken over de tweede bede die de Here Jezus aan zijn discipelen leerde: Uw Koninkrijk | |
[pagina 121]
| |
kome.’ Ilse drukt de knop van de cassetterecorder op pauze. Ze wil niet dat haar gedachten deze uitleg onbegrijpelijk maken. Ze moet nadenken. Wat zijn na die bewuste datum die de Srefi-densiGa naar voetnoot1 inluidde, velen van haar volk actief geweest om het ideale rijk in Sranan-kondreGa naar voetnoot2 te vestigen, los van bevoogding door anderen. Wat was er een groot verlangen om het samen als Surinamers te maken. Indianen, Boslandcreolen, Creolen, Hindoestanen, Javanen, Joden, Hollanders en Chinezen. Ze neuriet zachtjes het volkslied: ‘God zij met ons Suriname. Hij verheff ons heerlijk land. Hoe wij hier ook samen kwamen, aan zijn grond zijn wij verpand.’ Alle woorden van het eerste en tweede couplet gaan door haar heen tot en met ‘wi sa feti gi Sranan’Ga naar voetnoot3. Ach ja, recht, waarheid, goed doen dat maakt ons switi SrananGa naar voetnoot4 waardevol. Ilse zucht verdrietig. Wat is er van het waardevolle dat zij beoogden overgebleven? Wat was voor de gezaghebbers van haar land recht? Waar lagen voor hen de nonnen voor ‘goed doen’? En hoe is er met de waarheid omgesprongen? Hoe meer Ilse erover nadenkt, hoe groter haar verdriet wordt. Laat ze verder luisteren naar de bijbeluitleg in dat programma van Rapar. Misschien worden er oplossingen aangedragen, die zij niet kan verzinnen. | |
[pagina 122]
| |
De knop pauze wordt uitgedrukt. En op bewogen toon gaat de predikant verder. ‘We moeten ons afvragen: Wíe is de Koning van dit Rijk? Dat is God de Vader, die Zijn Zoon Jezus Christus alle macht geeft. Het Koninkrijk van de Vader kan daarom in de Heilige Schrift ook het Koninkrijk van Jezus Christus worden genoemd. Wíe zijn de onderdanen van dit Rijk? Ze komen uit alle volken, uit het volk van de Joden, uit de volken van Azië, Afrika, Europa, Amerika, dus ook uit Suriname! Die onderdanen zijn de mensen die geloven in de Here Jezus Christus als hun Heiland en Zaligmaker. Die mensen die hun behoud voor tijd en eeuwigheid alléén bij Hem, de énige Zaligmaker zoeken. Die onderdanen zijn de rijksgenoten van het eeuwig Koninkrijk.’ Ilse maakt abrupt een einde aan de bijna juichende stem van de spreker. Ze moet eerst haar gedachten ordenen, de opwellende vragen beantwoorden. Rijksgenoten komen uit alle volken. Mensen in Suriname komen uit verschillende volken, maar alle Surinamers met elkaar zijn niet alle rijksgenoten van het eeuwig Koninkrijk. Was het maar zo, verzucht Ilse. Haar gedachten gaan terug naar het gesprek met Margaret. Gelooft Margaret nog in de Here Jezus als haar enige Zaligmaker? Heeft ze de Heiland niet beledigd? Wilde ze Hem niet verbeteren? In ieder geval heeft ze Hem doodgezwegen, want ze zou in Suriname, los van alle | |
[pagina 123]
| |
heilszekerheden, zichzelf waarmaken. Ilse bepaalt graag haar gedachten bij Margaret. Misschien komt Margaret eens tot inkeer. Liever wil ze niet zichzelf ondervragen. Want wat moet ze ermee aan: mensen die hun behoud voor tijd en eeuwigheid bij Hem zoeken... Wat wordt daarmee bedoeld? Moet je nu al leven met de gedachte dat je dood kunt gaan? Dat je behoud nu en voor eeuwig op 't spel staat, elk moment, zeker op het ziekbed, wanneer je een vorm van kanker hebt, zoals zijzelf? De gedachten die in haar opwellen bij het woord eeuwigheid, hebben niet alleen te maken met zalig-worden en zalig-zijn, ze hebben ook te maken met het doodgaan, met het afscheidnemen. Allereerst van Kenneth en haar klein lief meisje Rachelle. Opnieuw wordt Ilse intens verdrietig. Weer drukt ze de knop ‘pauze’ uit en zet zich tot luisteren. De dominee neemt haar mee naar de tijd van Jezus' leven op aarde. ‘De eerste onderdanen van Jezus’ Rijk waren de discipelen. Die kring van gelovigen was eigenlijk het begin van de kerk. Judas hoorde daar ook bij. Judas, de verrader. In de kerk zijn ook ongelovigen. Mensen die zich niet van harte bekeren. Maar als de kerk zich aan Gods Woord houdt, dan is die kerk als zodanig tòch de kring van gelovigen, net zoals bij de discipelen om de Here Jezus heen. Helaas is er in deze wereld niet alleen het Koninkrijk van Jezus Christus, het rijk van het licht en van het leven, maar er is ook nog het rijk van de | |
[pagina 124]
| |
| |
[pagina 125]
| |
duisternis. Daar is de duivel de koning van. De Here noemt hem in Johannes 12:31 ‘de overste van deze wereld.’ Waar de zonde heerst, daar heerst de duivel als koning.’ Ilse zucht diep, toch doet ze de recorder niet uit. Alles in haar is erop gespitst meer te horen. In de haast tastbare moeiten en in haar voelbare pijn verlangt ze ernaar om getroost en bemoedigd te worden. Vol ernst gaat de stem verder. ‘Wat zijn zonden? Efeze 5:11 zegt: “de onvruchtbare werken van de duisternis.” Wat zijn die werken dan? Paulus, de apostel noemt er heel veel achter elkaar op: hoererij, onreinheid, losbandigheid, afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht, partijschappen, nijd, dronkenschap, braspartijen. En er zou nog meer...’ Ilse luistert niet meer. Ze legt de woorden als het ware op de weegschaal van haar ziel. Wanneer ze de feiten in Suriname als gewichten op de andere legt, raakt de weegschaal totaal uit balans. Ze weet het niet, ze weet het niet. Laat ze verder luisteren. Na ‘stop’ ingedrukt te hebben en daarna ‘rewind’, vindt ze de passage snel weer terug. ‘Leven we daarin, willen we daarin blijven leven, dan zijn we onderdanen van het rijk van de duivel, kinderen van de duisternis. Luisteraar, u begrijpt dan ook dat de Here Jezus zijn leerlingen en ook ons met Hem wil leren bidden om de komst van Gods Koninkrijk. En dat Hij er aan toevoegt in het Evangelie naar Mattheüs: | |
[pagina 126]
| |
Uw wil geschiede. Want toen de Here Jezus op aarde kwam, toen kwàm in Hem het Koninkrijk van God al. En het komt nog altijd in de prediking van het heilig Evangelie. Het komt in de vergadering van de kerk die zich in alles aan het Woord van de Here houdt. Het komt in de bekering van zondaren, als zij uit de duisternis geroepen worden tot het licht om te leven als kinderen van het licht. Maar het Koninkrijk van God moet ook nog komen; dat heerlijke Koninkrijk van de Vader. Zolang de zonde heerst, heerst de duisternis en heerst de vorst van de duisternis, de duivel, die een mensenmoordenaar is vanaf het begin.’ ‘Ja, ja’, mompelt Ilse, ‘dat is gebleken de afgelopen jaren in ons land; hij laat ons moorden, als hij grote invloed op ons krijgt.’ ‘Het is op aarde en in het leven van de mensen eigenlijk een strijd. Eén strijd, die heel het leven beheerst en heel de wereldgeschiedenis beheerst. De strijd van het Koninkrijk van de Vader en van Jezus Christus tegen het rijk van de duisternis.’ Ilse herkent in haarzelf en in haar levensloop tot nu toe die strijd, ze herkent in datgene wat er zoal in haar land gebeurt diezelfde strijd. Tot haar verrassing zegt de dominee: ‘We weten dat de overwinning aan de Here en aan Zijn Koninkrijk is. De duisternis gáát voorbij. Dat is net zo als een verslagen leger dat terugtrekt en alleen nog maar achterhoede-gevechten kan leveren, terwijl de uitslag van de oorlog tòch al vast staat. Maar o, wat kùnnen die achterhoede-gevechten nog fel zijn! En | |
[pagina 127]
| |
wat kàn een vijand die eigenlijk al verslagen is, zich nog taai verzetten! Zo is het hier ook. De duivel is overwonnen, doordat de Here Jezus Christus hem zijn macht heeft ontnomen aan het kruis. Want daar op Golgotha, droeg onze Zaligmaker de schuld van de zonde. En het is die zònde die de duivel de macht in deze wereld geeft. Wij staan nu achter het kruis van Golgotha. En de overwinning is dus zeker. En iedereen die in de Here gelooft en zich tot Hem bekeert, mag dat ook zeker weten. Dat is voor de kerk van Christus een heerlijke troost. Maar wat is de duivel nog machtig! Wat biedt hij nog felle tegenstand! Hij gaat over de wereld rond als een verscheurend beest. Hij wil ook u meesleuren. Steeds verder meesleuren op de weg van de duisternis. Want hij weet wel dat zijn eigen ondergang zéker is. Nu wil hij, als het kan ook u meenemen, meetronen naar die eeuwige krochten van ondergang en dikke duisternis. Daar stijgt het wenen op en het geknars van de tanden is er te horen: de wroeging over de onverzoende zonden. Wat heeft die vijand nog een sterke vestingen in deze wereld in handen. Wat zijn er nog een bolwerken van duisternis en zonde.’ Bedoelt hij soms ook bolwerken van handel in drugs en wapens?, bedenkt Ilse impulsief. ‘...gemakkelijk toegang in ons eigen leven’, gaat de stem verder. ‘Soms lijkt het alsof hij het spel gewonnen heeft. Het is dan net alsof er voor de kerk en voor de dienst van de Here geen plaats overblijft. Het licht schijnt te wijken en de duisternis dringt op.’ Ilse interrumpeert | |
[pagina 128]
| |
voor haarzelf: ‘hoe, waarin, wanneer?’ Het verhaal op de cassette-recorder gaat echter verder: ‘De Here vraagt van u de keus tussen licht en duisternis: Ontwaakt gij die slaapt en sta òp uit de doden en Christus zal over u lichten, zoals Paulus in Efeze 5:14 zegt.’ Het verwart Ilse, toch wil ze nog verder blijven luisteren. ‘Maar als u de goede keus doet of als u die goede keus al hebt mogen doen, dan moet u niet denken dat alles kant en klaar is. Juist dan zult u steeds scherper leren zien, hoe machtig veel duisternis en ongerechtigheid er nog in deze wereld is. Hoe ontstellend veel heerschappij van de zonde. De wereld valt niet mee. En de zonde valt niet mee. En de satan geeft het nog lang niet op. Dan kàn het toch niet anders, luisteraars, of het verlangen wordt bij u geboren naar de uiteindelijke overwinning over alle machten van zonde en van ongerechtigheid? Het kàn dan toch niet anders of er ontstaat een groot en een machtig verlangen in uw hart naar de uiteindelijke en definitieve komst van het onvergankelijke Koninkrijk van de Here Jezus. En de Here Jezus leert ons zelf om aan dit verlangen stem te geven. Om met dit verlangen het hart van de hemelse Vader te zoeken: Uw Koninkrijk kome. Het staat er in de taal, waarin het Nieuwe Testament is geschreven eigenlijk heel sterk: Uw Koninkrijk móet komen. Zó sterk is het verlangen van de gelovigen, dat het met zóveel kracht durft aan te dringen bij God in | |
[pagina 129]
| |
de hemel. En weet u wat zo heerlijk is? Als u in geloof komt tot de Here Jezus en Hem als Koning van uw leven erkent en als u dan bidt om de komst van het Koninkrijk, dan mag u in en door uw bidden mééwerken met de Here Jezus, die in de troon van God is gezeten en alle dingen beweegt en stuurt naar de machtige overwinning van het Koninkrijk van de Vader. Terwijl wij vanuit onszelf kinderen van de duisternis zijn, slaven van de zonde, die de wil van de duivel doen, worden we dan... rijksgenoten van de Here Jezus, onderdanen van een eeuwige Koning en erfgenamen van een eeuwig rijk.’ Ongemerkt zucht Ilse weer, maar nu van intense opluchting, zonder er woorden voor te hebben. ‘En in ons gebed, ootmoedig en vertrouwend, mogen we dienstbaar zijn aan de overwinning op de duisternis. Ziet u de nacht al wijken? En de dag aanbreken? Laten we dan leven als kinderen van de dag en van het licht! Amen.’ Er volgt een korte stilte. De programma-maker noemt nog een naam met een titel ervoor, kondigt daarna de bijbelvertelling voor de jeugd aan. Ilse vangt vaag op wie de spreker is. De naam echoot niet in haar binnenste na, maar wel de inhoud van het gesprokene. Daar wil ze verder haar gedachten over laten gaan, nu de opname van dit gov-programma voor Rapar afgelopen is. Ilse sluit haar ogen, van binnen herhaalt ze: ‘In plaats van slaven van de zonde, worden wij rijks- | |
[pagina 130]
| |
genoten van Gods Zoon, onderdanen van een eeuwig Koning, erfgenamen van een eeuwig rijk.’ Wat was ik zopas benauwd en angstig, omdat ik intensief stil stond bij het tijdelijke en de verschrikking van de dood. Maar nu al mag ik kiezen voor het licht en opstaan uit de dood en nu al het eeuwige leven als het ware proeven. Wat verlang ik naar de volkomen heerlijkheid bij God. Wanneer God Kenneth, Rachelle en mij beschermt en bij Zich houdt als schapen van Zijn kudde, dan zal een tijdelijk afscheid door de dood overglansd worden door een eeuwig weerzien in de hemel! Wij, onderdanen van Zijn eeuwig rijk, zijn immers uitgenodigd op de bruiloftsmaaltijd in de hemel... Onderdanen van Suriname... Hè, waarom gaan haar gedachten naar de bijna uitzichtloze situatie in haar land? Had het verhaal van zopas iets te zeggen over de oorzaken van de moeiten in Suriname? Het verhaal over het leven in het licht en de werken van de duisternis. De apostel Paulus noemde onder andere hoererij en verderop partijschappen. Wat dat eerste betreft heeft ze voor Rapar een gedicht daarover gehoord: land... lijdt niet onnodig. Ook heeft ze dit gedicht in een bijeenkomst van de gemeente wel eens voorgedragen. Terwijl ze de woorden voor zichzelf reproduceert, ziet ze het tafereel zich als het ware voor haar ogen afspelen. Langs de weg loopt een hond vlak voor een rijdende auto steekt hij over, de bestuurder stoort zich niet aan het beest | |
[pagina 131]
| |
stinkend ligt de dode hond dagenlang op de weg. Ja, uitzicht is er op dit gebied voor wie dat wil. Bestaat er eigenlijk verband tussen de gevolgen van hoererij en partijschap? Misschien is er door het ontbreken van een vader zó'n identiteitscrisis ontstaan bij sommige machthebbers, dat zij zich steeds weer moeten waarmaken, soms ook op een gruwelijke manier. Partijschap - wat heeft dàt teweeg gebracht in dit land? De vriendjespolitiek, banen toeschuiven aan mensen die de partij goedgezind waren. Ach, de vader van Kenneth hield hele beschouwingen over de politiek van Pengel. Dat het niet goed kon gaan, dat er tweedracht zou ontstaan. Toch werkten Lachmon en Pengel broederlijk samen. En bij Javanen had je onderlinge hulpverle- | |
[pagina 132]
| |
ning, ‘sambatan’ noemden ze dat. Soemieta hield zich daar aardig aan...Ga naar voetnoot1 Toch is er toen iets misgegaan. Was het een zucht naar opzienbarende resultaten? Was elite-vorming onder blanke Creolen een angel? Was handhaving van donkere Creolen een reden? Werden de belangen van Boslandcreolen en hardwerkende landbouwers, meest Indiërs, op kleine percelen onderschat? Een feit is dat er in de jaren vijftig grootschalige projecten met buitenlanders aan de top uitgevoerd werden. Het Van Blommensteinmeer in het Afobaka-gebied verjoeg vijfduizend Boslandcreolen van hun gebied. Ze werden verplaatst naar dorpen met rijtjeshuizen waar gevist noch gejaagd kon worden. De houtkap van Bruynzeel bevorderde verwestelijking en uiteindelijk werkeloosheid ook voor de toekomst, want aan nieuwe aanplant werd niet gedaan. De Stichting Machinale Landbouw dwong kleine boeren om ook te gaan mechaniseren in de landbouw. Kleine boeren moesten omschakelen op rijst en ze moesten dure machines voortaan huren. Zij konden gemakkelijk slachtoffer worden van de grootschaligheid en van de tussenhandel. Ach, is er wel voldoende overleg en bezinning geweest? | |
[pagina 133]
| |
En wat is het gevolg van de partijschappen? Het belang van de eigen partij stellen boven het belang van de totale bevolking, wàt heeft het uitgewerkt? Is het huidige jungle-commando onder leiding van Ronnie Brunswijk niet meer dan een vertaling van het ongenoegen van de ene in het verleden misdeelde partij tegenover de andere overheersende partij? Waar blijft het vertrouwen in elkaar? Margarets indruk van Suriname is, dat de mensen als brada's en sisa's met elkaar omgaan. Warme hartelijkheid onderling. Ja, de opvang van de Boslandcreolen door de Evangelische Broedergemeente in Paramaribo laat daar iets van zien. De belangeloosheid van de mensen van de medische zending, zegt ook het één en ander. Toch is het maar een druppel op de gloeiende plaat van desillusie in Suriname. Ach, laat de mensen oog hebben voor elkaars welzijn en het wezenlijke welzijn. Ilse herinnert zich weer haar gesprekken met Amrita over het zoeken van je welzijn naar aanleiding van de bewonderenswaardige houding van ex-lepra-patiënten. Mensen zijn toch niet zo machteloos als ze zelf soms denken. Immers die dominee zei zojuist dat we mogen meewerken aan het komende Rijk door gebed. En zij, Ilse, wil meer bidden, gerichter bidden dat mensen zoeken naar dàt wat God wil. En ook dat het onderdaan-zijn van Gods Koninkrijk, in het liefhebben van God en de naaste, realiteit mag worden. Ilse sluit haar ogen, vouwt haar handen onder het laken en bidt.
De zuster staat nu stil bij het bed van Ilse. Ilse is | |
[pagina 134]
| |
nu de laatste patiënt van haar ronde. En zo dadelijk zullen de deuren voor het bezoek open gaan. Zacht vraagt zuster Margaret: ‘Gaat het beter, vergeleken met gisteren?’ Zonder haar ogen te openen, reageert de patiënte: ‘Zeker, zuster Margaret. Prettig uw stem weer te horen.’ Nog zachter zegt de zuster: ‘Ilse, mijn excuses dat ik kortgeleden zulke beledigingen heb geuit aan het adres van jouw landgenoten.’ Nu opent Ilse haar ogen en kijkt haar strak aan. In haar ogen ligt een streng verwijt. Nadat ze Margaret een tijd strak aangekeken heeft, zegt ze: ‘Denk je dat je bij mij aan het goede adres bent, wanneer je je verontschuldigingen wilt aanbieden? Er is Iemand die jij meer gekwetst hebt, veel dieper beledigd hebt.’ De eerste bezoekers komen de zaal binnen. Er is geen gelegenheid meer hier verder over door te praten. Zuster Margaret loopt naar de gang. Ze kan zich nu even terugtrekken in het verblijf van de verpleegsters. Ze begrijpt niet waarom die Ilse haar verontschuldigingen niet wil accepteren. Ze had gedacht dat het een zachte, vergevensgezinde vrouw was, maar nu weet ze niet meer wat ze van deze patiënt moet denken. Over haar woorden moet ze nog maar eens nadenken, want ze heeft niet door, wie Ilse bedoelt. Diep in gedachten verzonken, is ze bij het verpleegstersverblijf gekomen. Daar wordt ze staande gehouden door twee dames van haar leeftijd. Eén | |
[pagina 135]
| |
van hen roept uit: ‘San, zuster, kent u ons nog? U bent toch zuster Margaret?’ Nu pas heeft ze oog voor de vrouwen die vlakbij haar staan. ‘Ah, Lucy, de moeder van Debby, èn Amrita - nu zie ik het.’ Meteen vol actie, zegt ze: ‘Volg me, dan gaan we eerst kijken naar Debby.’ Ze keert zich half naar hen om en vraagt: ‘Hebben jullie de laatste tijd nog last van verkoudheid of griep gehad? Kleine Debby kan er geen infecties bij hebben, want hoewel het vooruit gaat, is ze nog erg zwak.’ Lucy en Amrita schudden allebei het hoofd. Vol spanning volgen ze zuster Margaret. Het gaat vooruit, juicht het van binnen in Lucy, het gaat vooruit! Ook Amrita is opgetogen. Die bijgelovige vrouw uit haar buurt krijgt geen gelijk met haar lelijke veronderstellingen. In de gang passeert Kenneth Amrita, Lucy en zuster Margaret. Amrita herkent hem dadelijk, maar durft niet te groeten. De man van Ilse ziet kennelijk niemand; met grote stappen haast hij zich naar de grote zaal waar zijn Ilse ligt. Ilse ligt rustig te wachten tot haar man zal komen. Het is niets voor hem vijf minuten later dan gewoonlijk te komen, maar wie weet was er oppas voor Rachelle nodig en bleef de buurvrouw praten. Zo onbeleefd om halverwege haar verhaal weg te lopen, is Kenneth niet. Ze is blij wanneer hij door de deur naar binnen komt. Ilse lacht naar hem. Kenneth geeft zijn vrouw een stevige embrasseGa naar voetnoot1. | |
[pagina 136]
| |
‘Ook tegelijk van Bambi en Rachelle,’ fluistert hij in haar oor. ‘Hoe gaat het, mijn lieve schat? Ben je iets beter? Wanneer mag je weer koningin in mijn vesting zijn? Want een koning zonder koningin is te vergelijken met een koning zonder kroon.’ Ilse lacht stilletjes, wat draaft haar man weer heerlijk door. Ze vraagt hem naar Rachelle, hun kleine meid. Geeft ze overdag geen problemen voor de buurvrouw? En hoe was het vandaag op zijn werk; veel kapotte auto's, weinig onderdelen? Gelukkig kan haar Kenneth geweldig improviseren. Ja, in die garage hebben ze een goede aan hem. Jammer, dat ze hem niet meer waarderen. Zo over en weer praten ze over hun belevenissen. Ilse vertelt Kenneth van haar gedachten ten aanzien van het wel en wee in Suriname, na het beluisteren van het verhaal via de cassette-recorder. Wanneer Ilse heel serieus praat over het betrekkelijke van de tijd in vergelijking met de eeuwigheid, diept Kenneth opeens een prachtig horloge uit zijn zak. ‘Lieve Ilse, wat zou ik je dit graag geven, maar het zal niet gaan. Een zuster van dit ziekenhuis is de eigenaresse hiervan.’ Hij vertelt Ilse wat er een uurtje geleden voorviel vlak bij hun woning. Wanneer hij vertelt over de hond, hoe die de man volkomen in bedwang hield, ziet Ilse in gedachten het tafereel voor zich. Ze proest het uit. Maar meteen voelt ze pijnscheuten in haar keel en is ze abrupt weer stil. Kenneth ziet de trek van pijn op haar gezicht wel en verzwijgt opzettelijk de bedreiging die de dief hem nariep. Hij wil haar liefst alle pijn besparen. Ook voor een | |
[pagina 137]
| |
knagend gevoel van ongerustheid wil hij zijn lieve vrouw bewaren. Maar ondertussen nemen bij hem de gevoelens van ongerustheid wel toe. Hoe zal Ilse reageren op de kuur die zij volgt? Kunnen de bestralingen de gezwellen wegnemen? Na het bezoekuur zou hij wel graag eens willen informeren hoe het nu gaat. Maar na het bezoekuur wil hij ook zo gauw mogelijk naar zijn kleine Rachelle toe. Want stel dat die man met wraakgevoelens rond z'n huis sluipt en Bambi met rattengif vergiftigt. Die troep is gemakkelijk te mengen met rijst en vlees. Kijkend op het meegebrachte horloge, constateren ze dat het bezoekuur voorbij is. Kenneth belooft Ilse dat hij morgen met Rachelle bij haar zal komen. En dan neemt hij innig afscheid van haar. Ze verheugt zich op het weerzien met haar dochtertje morgen; Ilse valt met een glimlach op haar gezicht in slaap. Het horloge ligt op het nachtkastje, en zachtjes tikkend gaan seconden over in minuten. Het bezoekuur is al een tijd voorbij. Zuster Margaret aarzelt om de zaal waar Ilse ligt, binnen te gaan. Ze voelt zich zo labiel, zo zwak en kwetsbaar. Nog steeds golven er gevoelens van heimwee in haar naar boven. O nee, het betreft nu niet meer alleen haar ouders. Ze denkt terug aan de gezelligheid die ze thuis, vooral zo 's zondags, meemaakte. Haar broeders namen vaak vrienden mee, haar zussen vriendinnen. En dan begon in eerste instantie een | |
[pagina 138]
| |
woordenspel. Na verloop van tijd vlogen de scherpzinnige, vaak lachwekkende opmerkingen heen en weer. Dikwijls vormden de jongens een front naar de meisjes toe en de meisjes op hun beurt een front naar de jongens toe. Niet zelden liep dit uit op een stoeipartij. Toch waren Klaas, haar oudste broer, en zijn vrienden - die evenals Klaas theologie studeerden - vrij serieuze jongens. Eén van hen, Bart, kon haar zo observerend aankijken, dat ze er kriebelig van werd. Eigenlijk vooral omdat ze zich niet wou laten kennen als een verlegen kind. Vlak voor haar vertrek was Bart nog een avond bij haar geweest. Toen was er weinig te bespeuren van die vlotheid van Bart, waarmee hij de ene spitsvondigheid na de andere poneerde. Nee, hij was bijzonder stil. Ze had hem toen, vergeleken met haar spontane en vrolijke Surinaamse vrienden, een stijve Hollander gevonden. Alles wat hij naar voren bracht, leek verdacht veel op een huwelijksaanzoek. Ze had gedaan alsof haar neus bloedde en was nergens op in gegaan. Zij zou haar leven vastketenen aan zo'n stug en stijf figuur. Zeker later als brave predikantsvrouw haar hele leven in een pastorie ergens in een gehucht doorbrengen!? Nee zeg, laat hij daar maar iemand voor vragen die daar geschikt voor is, zij allerminst. Stel dat Bart nu alles van haar zou weten en stel dat hij ondanks dat toch met haar zou willen trouwen. Nee, dat is onmogelijk. In een streng orthodox milieu, waar ze alle geboden van God | |
[pagina 139]
| |
nauwgezet willen opvolgen, een predikantsvrouw met een buitenechtelijk Creools kind... Dit te veronderstellen is absurd. Bart zal, als hij afgestudeerd is en met zo'n vrouw zoals zij getrouwd is, waarschijnlijk nooit een beroep krijgen... òf misschien toch wel? Waarom zijn haar gedachten hier mee bezig? O ja, de reactie van Ilse zopas. Aan wie moet zij haar verontschuldigingen aanbieden? Over wie heeft ze negatief gesproken? Mensen van Suriname, ach nee, ook mensen uit haar geboorteland heeft ze negatief beoordeeld. Is het Glenn of Bart misschien? Nee, de laatste kan Ilse onmogelijk bedoelen, want over hem heeft ze tegen Ilse niets losgelaten. Margaret hoort een bel gaan. Iemand heeft haar nodig. Snel staat ze op. Ze vermaant zichzelf haar gedachten bij haar werk te houden. Na het ene belletje volgen er andere, het laatste gedeelte van haar nachtdienst blijft het druk. Eén keer komt Margaret bij Ilse. Ze constateert opgelucht dat ze diep slaapt. Dan valt haar oog op het horloge dat daar op het nachtkastje ligt. Werkelijk, het lijkt precies op haar gestolen horloge! Maar dat is toch onmogelijk? Een gestolen horloge kan toch niet enkele uurtjes later op een nachtkastje in het ziekenhuis liggen? Of... of zou de man van deze vrouw de dief geweest zijn en wilde hij zijn vrouw met iets wat hij gestolen had, verrassen? Ze schrikt van deze gedachte en wil haar van zich afduwen. Haastig loopt ze verder, zich concentrerend op de patiën- | |
[pagina 140]
| |
ten die haar inzet vragen. Daarbij wil ze de kleintjes die nog niet kunnen vragen niet vergeten. Ach, wat ligt Debby er lief bij! Haar duimpje in de mond, zo ligt ze voor zich uit te kijken. In het gesprek met de moeder heeft ze enigszins uiteengezet wat de kinderarts van Debby's toestand dacht. De moeder was eerst zo opgetogen en blij. Maar ze had deze vreugde moeten temperen. Voor haarzelf is het nog de vraag of in Suriname wel de behandeling kan worden gegeven die nodig is voor de kleine Debby. Deze zorg heeft ze de moeder nog niet toevertrouwd.
De nacht vliegt voorbij. In de ochtenduren komt zuster Margaret weer op de grote zaal. Nog even, dan zal ze de mensen wekken, temperaturen, polsslag controleren, een kopje thee brengen en daarna zit voor haar de nachtdienst er weer op. Ze komt bij Ilse's bed. Onrustig woelt Ilse in haar bed. Ze haalt moeilijk adem. Zuster Margaret raakt met haar hand even het voorhoofd aan om te voelen of haar patiënte koorts heeft. Erg heet voelt Ilse's hoofd. Snel pakt de zuster haar koortsthermometer. De temperatuur loopt snel op tot 39,4 graden. Ze voelt de polsslag. Ook die is lang niet normaal. Ze maakt een washandje nat onder de kraan, wringt het uit en legt het daarna op Ilse's hoofd. Die opent haar ogen. Margaret weet niet of ze haar herkent. Ze ijlt of ze droomt met open ogen, maar de woorden die ze zegt, dringen heel goed tot Margaret door: ‘Ken- | |
[pagina 141]
| |
neth, het doet er niet toe of je mij al of niet iets kostbaars geeft, weet je, als ons leven maar kostbaar is voor God. Als we Hem maar niet beledigen. Als we Zijn liefde voor ons maar niet minachten en opzij schuiven. Kenneth, ik zal zuster Margaret vragen...’ De rest van de zin is onverstaanbaar uitgesproken. Roerloos blijft zuster Margaret staan. De zieke heeft haar ogen alweer gesloten. De woorden die verstaanbaar waren, spelen door haar hoofd. Dàt was het dus wat Ilse bedoelde. Iemand heeft zij meer dan mensen beledigd en die Iemand is God. Zijn Vaderlijke zorg heeft zij miskent, Zijn liefde geminacht. Haar leven, o haar leven is zo waardeloos geworden. Niets kostbaars is er meer aan haar, zowel letterlijk als figuurlijk. Dat horloge met de speciale uitspraak van haar moeder, dat past niet meer bij haar. Ze pakt een briefje, schrijft daarop: ‘Dit kostbare horloge past bij jou, daarom geef ik het je.’ Ze ondertekent met haar eigen naam waarvan alleen de eerste letter leesbaar is. Daarna legt ze het briefje onder het horloge. Routine-matig doet ze verder het werk. Om zeven uur in de ochtend stapt zuster Margaret doodmoe van alle doorstane emoties naar haar kleine houten woning. |
|