Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Hoofdstuk 6't Is nacht. Ilse kan de slaap niet vatten. Alles ging ook zo snel, veel sneller dan ze gedacht had. Vandaag was de uitslag van het onderzoek bekend geworden. Haar huisarts had er op gestaan dat ze naar het ziekenhuis ging. Morgen al moet ze met de kuur beginnen die mogelijk herstellend zal werken op haar lymfeklieren in de hals. Zo ligt ze nu op de grote zaal in het Diaconessenziekenhuis op de afdeling gynaecologie. Hier was nog volop plaats. Zelfs van de kinderafdeling zijn hier kleintjes geplaatst. De zuster die nachtdienst heeft komt langs. Ze ziet dat de nieuwe patiënt voor zich uit ligt te staren. Zojuist heeft ze alle gegevens van de patiënt doorgenomen en ze weet meer dan de patiënt zelf weet. Zachtjes schuift ze een stoel bij het bed en bijna fluisterend vraagt ze: ‘Zal ik wat bij u gaan zitten?’ Dankbaar knikt Ilse terug. De zuster zegt: ‘Het is erg rustig op de kraamafdeling en vannacht verwacht ik voor het eerst geen bevalling.’ ‘Hebt u zelf ook kinderen?’ Ilse knikt. ‘Fijn, want anders is het voor u moeilijk om de gelukkige jonge moeders met de baby's te zien knuffelen, lijkt | |
[pagina 94]
| |
me.’ Even blijft het stil, dan vraagt Ilse haar: ‘Hebt u ook een gezin of familie in Paramaribo?’ Heel even gaat er een trek van pijn over het gezicht van de blanke verpleegster. Dan zegt ze heel eerlijk: ‘Mijn familie woont ver weg in Nederland, in een plattelandsdorp. Hier in Suriname heb ik een klein houten vertrek, daar woon ik met mijn eenjarig zoontje. Zo nu en dan blijft de vader van mijn zoontje bij ons. Voor het inkomen zorg ik en... ook voor de opvoeding.’ Ilse kijkt de verpleegster aan, al de verwarring en onzekerheid over haar ziekte is ze vergeten. Waarom, zo vraagt ze zich af, heeft deze flinke Hollandse verpleegster voor dit bestaan gekozen? Zijzelf heeft als Boeroe-meisjeGa naar voetnoot1 door de godsdienstige opvoeding zich verre willen houden van zomaar samenleven zonder trouwen. Ilse bedenkt dat in Nederland ook hoe langer hoe meer een soort concubinaat in zwang is. De zuster zal geen bijbelonderwijs gehad hebben en daardoor zonder besef van bijbelse waarden en normen zich hier gegeven hebben aan een Surinaamse man. Voordat ze beseft wat ze doet, zegt Ilse: ‘Je bent zeker nauwelijks in aanraking gekomen met de Bijbel. En vanwege eenzaamheid en heimwee heb je zeker troost gezocht op Surinaamse party's. Mogelijk ben je zo tenslotte ondergedompeld in het bestaan van zoveel Surinamers hier.’ | |
[pagina 95]
| |
De verpleegster tegenover Ilse schudt ontkennend haar hoofd. ‘Het is heel anders,’ zegt ze. Het blijft een tijd stil. Peinzend en onderzoekend kijkt de verpleegster Ilse aan. ‘Eigenlijk hoef ik u er niets over te zeggen, maar iets in uw reageren zegt mij, dat mijn geheim bij u veilig is. En ik zou in werkelijkheid heel graag iemand willen vertellen wat ik meegemaakt heb. Maar ik ben er niet zeker van dat ik u mag vermoeien door mijn ervaringen te vertellen.’ Afwachtend kijkt de verpleegster Ilse aan. Ze is zich niet bewust van de honger naar aandacht die in haar afwachtende blik besloten ligt. Ilse zegt: ‘Vertel me. Het zal je helpen alles onder woorden te brengen. En de enige aan wie ik jouw probleem zal doorvertellen is mijn Hemelse Vader. Noem mij maar bij mijn voornaam: Ilse.’ De zuster begint: ‘Mijn naam hier is zuster Margaret, verder maak ik mijn eigen naam liever niet bekend, maar mijn levensgang zal ik je vertellen. Mijn vader is predikant. Altijd staat hij voor de mensen om hem heen klaar. Ook mijn moeder is een erg sociale vrouw. Verder heb ik twee lieve zussen en een stel fijne broers. Van ons gezin was ik altijd het ‘enfant terrible.’ Misschien ervoer ik mezelf zo, misschien was ik het werkelijk. De mensen van het dorp bewierookten mijn vader in zijn bijzijn, ook wij waren zo'n beetje ‘halve goden.’ Maar moest je ze horen in de fietsenhokken op een flinke gehoorafstand over de dominee, de domineese en hun kinderen. We waren niet meer | |
[pagina 96]
| |
dan spuugbakjes. Zo ken ik mensen die pretenderen christenen te zijn: ze doen zich mooi voor, willen graag in een goed blaadje staan bij anderen, maar wat kunnen ze soms huichelachtig bezig zijn. Nooit heb ik me aanvaard gevoeld. Het is frustrerend als mensen tegen je opzien, verwachtend dat je volmaakt bent, beter dan zij. En als ìk dan eens loog of iets deed wat niet door de beugel kon, moest je ze dan horen... Hun oordeel was negatief en zonder begrip. Nee, begrip en liefde kreeg ik alleen van mijn ouders, broers en zussen. Later toen ik studeerde, kreeg ik weer, nu in de kring van christelijke jongeren, te maken met een stuk schijnheiligheid. Terwijl ze praten over wereldwijde problemen, vol vuur filosoferen over ontwikkelingswerk, zijn ze een paar seconden later in de wiek geschoten om onnozelheden. Dan denk ik: het zelfbehoud, de status die ze op moeten houden, gaat ze meer aan het hart, dan alle ellende van de mensen in de derde wereld. Waar blijven ze met hun christelijke naastenliefde? Hoe zullen zij, met hun titel dr. zus-of-zo, zich gedragen wanneer een ander hen op één lijn plaatst met een man of vrouw, die asiel zoekt, zonder een bepaalde status, zonder titels, zonder lijstje van prestaties in zakelijk of kerkelijk leven? Hoeveel zullen ze metterdaad over hebben voor hun meer afhankelijke naaste? Met het veroordelen van die ander ben ik mezelf gaan onderzoeken. Hoe zou ik mij met mijn hoge | |
[pagina 97]
| |
status, althans in de ogen van bepaalde mensen - dochter van de dominee, bijna doctor in de entomologieGa naar voetnoot1 - gedragen wanneer ik dat prestatiegerichte afleg, mijn eigenbelang totaal opgeef, mijn eer te grabbel gooi en mij volledig gelijk schakel met een gediscrimineerd iemand, van lagere komaf of mogelijk van een ander ras. Die gedachten bleven mij bezig houden en toen ik in Suriname stage moest lopen, ging de gedachte hoe langer hoe meer over in een wens. Ik wilde experimenteren: niet meer alleen met gewassen en planten, maar met mezelf. Ik wilde mezelf geven, totaal, met alle vezels van mijn voelen, denken en handelen. Ik wilde me vermengen met de Surinaamse bevolking. Onder hen had ik al een aantal goede Creoolse vrienden. Intensief trok ik met hen op van de ene gelegenheid naar de andere. Hun angsten leerde ik kennen. Geen woord heb ik losgelaten over wat er in de Bijbel staat over Jezus. Ook los van die zekerheden - in mijn ogen dan -, van de christelijke status, wilde ik leven. Toen, midden in dat leven, kwam de dag dat mijn terugreis naar Nederland moest plaatsvinden. Ik ben gegaan. Het was alsof ik een ijskoude douche kreeg. En echt niet alleen vanwege de hagelbuien in Nederland. Iedereen had het verschrikkelijk druk met... ja, waarmee eigenlijk? Het warme meelevende ‘mi goedoe’, ‘hoe gaat het?’, | |
[pagina 98]
| |
het tijd nemen om aandachtig naar de ander te luisteren, het vertellen van tori's en grappen, het leven buitenshuis, het met elkaar omgaan als brada's en sisa'sGa naar voetnoot1, dat alles was weg. In Holland was er het ijskoude weer, het letten op de tijd: ‘De trein gaat over tien minuten, haast je, haast je!’ De zorg voor het behalen van je doctorsgraad, de moeizame beklimming van de ladder der prestaties. Ja wat? Het zichzelf meten aan de ander. Bijvoorbeeld: kijk, die heeft een video-recorder, wordt het voor ons ook niet tijd er een aan te schaffen? Geen enkele vraag over: hoe was het leven daar? En als je dan iets naar voren bracht over bevoogdend gedrag van blanke superieuren - eigenlijk een vraag met een verholen verwijt - kreeg je nauwelijks respons. Men begon, na even uit beleefdheid geluisterd te hebben, weer over allerlei huis, tuin en keukengevalletjes. Nu moet ik wel zeggen, de drie maanden die ik toen in Nederland doorbracht, waren druk bezet vanwege mijn studie. En slechts enkele keren kwam ik in het weekend thuis. De ene keer werd mijn vader erg in beslag genomen door een sterfgeval in de gemeente. Een andere keer moest mijn moeder nogal eens adviezen geven om op een juiste wijze de rooie vrouwen of zoals je het ook wel kunt zeggen: de sterk geëmancipeerde vrouwen van repliek te dienen. En ga zo maar door. Veel tijd en gelegenheid was er dus niet om naar | |
[pagina 99]
| |
mijn ontboezemingen te luisteren. Bovendien hield ik er niet van ze verdriet te doen met mijn kritische vragen; mijn gebrek aan geloof zou ze verdrietig maken, dus heel veel wilde ik niet aan hun oren kwijt. Het kwam voor hen als een donderslag bij heldere hemel, toen ik kenbaar maakte dat ik terug wilde naar Suriname om daar te werken. En je graad dan?, was de eerste reactie van mijn ouders. Heel emotioneel heb ik gezegd: Niet het hebben van een graad maakt mij waardevol, maar mijn mens-zijn. Ook al behaal ik die graad niet, dan ga ik toch. Aan hun opofferingen voor mij om mij mijn lievelingsstudie te laten doen dacht ik toen niet. Hun onthutste manier van reageren vergeet ik niet gemakkelijk, noch minder hun berouwvolle houding daarna. Ik kan me nog letterlijk herinneren wat mijn vader toen zei: ‘Sorry, mijn kind, we schieten tekort tegenover onze Schepper en Opdrachtgever, dat we jouw eventuele doctorsgraad zo overwaarderen. Wanneer je daar in Suriname beter dan in Nederland, God en je naaste kunt dienen en zó een waardevol mens kunt zijn, dan is het natuurlijk belangrijker dat je daarom weer naar dat land wilt gaan. We zullen voor je bidden.’ Mijn ouders hebben me geen strobreed in de weg gelegd. Ik ben weer gegaan, verdringend wat ze over God liefhebben en bidden gezegd hebben. En in Suriname heb ik de draad van mijn leventje van vóór het vertrek naar Nederland weer opge- | |
[pagina 100]
| |
pakt. Nog intenser. Eerder hield ik mezelf in bedwang wat sterke drank betrof, maar toen niet meer. Ik nam veel meer rum-cola's dan goed voor mij was. Meer rum dan cola en ik liet me door mijn Surinaamse vrienden kussen en strelen, zocht de liefste van hen uit en ging daarmee naar bed. Al gauw bleek dat ik zwanger was. En ik nam alles zoals het kwam. Glenn was geweldig voor me. Ik geloofde alles wat hij zei. Ik vertrouwde mezelf volledig aan hem toe. Elke nacht kwam hij toen nog bij me slapen. En ik had er geen idee van dat hij er meer vriendinnen op na hield, waar hij intiem mee omging. Alles heb ik moeten leren. Ook - zo werd tegen mij gezegd - dat ik als rijke blanke niet op de pot van de toch al schaars bedeelde donkere mensen kon blijven teren! Ze verlangden van mij, dat ik ondanks mijn misselijkheid, mijn moeite met de hitte, de straat op zou gaan en werk zou gaan zoeken. In Nederland had ik optimistisch gedacht: In Suriname vind ik als deskundige op het Landbouwproefstation snel genoeg werk. Maar helaas, werk genoeg, maar geen geld om zo'n dure te betalen, ik kon gaan. Na de coup van Bouterse was de malaise ingetreden. Maandenlang probeerde ik werk te vinden, maar mijn buik werd hoe langer hoe dikker en bleek een belemmering te zijn voor werkgevers om mij aan te nemen. De familie van Glenn had mij onderdak en eten | |
[pagina 101]
| |
aangeboden in ruil voor voedsel dat vanuit Nederland naar hen opgestuurd zou moeten worden. Van alles en nog wat moest ik laten sturen uit Nederland. Ik besefte hoe langer hoe meer dat ik mijn ouders op de hoogte moest brengen van mijn situatie. Ik besefte ook dat ik de wanne belangstelling van Glenn en zijn vrienden en familie overschat had. Want nu ervoer ik ze als afhankelijke; ze nemen wat ze van je kunnen nemen. Ik had nu mijn ideaal verwezenlijkt; ik stond op één lijn met allerlei gediscrimineerde mensen om mij heen. Ik was totaal afhankelijk, voelde mij vernederd en gediscrimineerd. Wat was er over gebleven van mijn plannen om te geven? Niets, totaal niets, ik had slechts te nemen. Ik heb mijn uiterste best gedaan om een baan te krijgen. En dit lukte tenslotte. Na een korte vooropleiding mocht ik als verpleegster gaan werken. Zo heb ik een tijdlang in het Academisch Ziekenhuis gewerkt. Daar werkte een arts die erop stond dat ik zijn speciale assistente zou worden en dat ik nauw met hem zou samenwerken. Hij viel mij lastig wanneer hij met mij alleen was. Mijn angst voor hem groeide, tegelijk met mijn afkeer. Ook al fluisterde hij mij allerlei lieve koosnaampjes toe, ik voelde dat ik voor hem de zoveelste was, die hij wou proberen. Maar ik hield mezelf voor dat ik me niet meer wilde laten gebruiken - zeker om me daarna weer in de steek gelaten te voelen! Ook al was ik niet de | |
[pagina 102]
| |
enige voor Glenn, hij zou voor mij wel de enige zijn aan wie ik mij gaf. Ik heb om persoonlijke redenen gevraagd om overplaatsing naar een ander ziekenhuis. Gelukkig had de directie begrip voor mijn verzoek. Ook wilde de hoofdzuster mij wel kwijt - zo'n betweterige bakraGa naar voetnoot1 die je gemakzucht aan de kaak stelt... Zo ben ik nu zuster in het Diaconessenziekenhuis. Ook patiënten vertrekken in deze tijd van schaarste wel van het ene ziekenhuis naar het andere. Voor bepaalde patiënten is de apparatuur in het ene ziekenhuis meer aangepast dan in het andere. Vandaar dat een klein meisje, Debby heet ze, ook mee verhuisd is.’ Meteen gaat de zuster staan, dekt Ilse toe en zegt: ‘Bedankt voor je gewillig luisteren, ik realiseer me opeens dat ik nodig moet kijken naar het kleine patiëntje waar ik het net met je over had. Misschien is ze al aan het bijkomen. Bijna een week is ze al bewusteloos.’ Ze laat Ilse met al de verse indrukken achter en verdwijnt snel in de donkere gang. Het wordt later en later. Ilse's gedachten vliegen als vogels heen en weer. Nergens lijken ze rust te kunnen vinden. Waarom heeft die Hollandse verpleegster haar geloof vaarwel gezegd? Waarom had ze zoveel geloof en vertrouwen in haar medemensen hier in Suriname? Ergens kan Ilse er wel inkomen dat je vanwege | |
[pagina 103]
| |
een alles overheersend gevoel, wat je dan heel positief en idealistisch ‘liefde’ noemt, je principes, je normen op de zijlijn plaatst. Een kort gedichtje over het verraderlijke van ‘liefde’ schiet haar te binnen: ‘love’ lijkt zo mooi
zo heerlijk en ongeschonden
maar ze zit in een kooi
achter tralies van vele zonden
twee ingekerfde harten
met pijnlijke pijlen doorboord
schijnbaar geen smarten
enkel een zilveren koord.
Toch is zijzelf gelukkig bewaard gebleven voor iets dergelijks. Voor haar betekent de liefde tot God de belangrijkste relatie in haar leven. Vandaaruit wil zij alle andere relaties overwegen en bezien; de relatie met de mensen om je heen, de relatie met jezelf, ook ten aanzien van je ziek-zijn, de relatie met je omgeving, het milieu, de buurt, de stad, de politiek van het land, inclusief het optreden van de militairen. O nee, dan krijg je lang niet op alle vragen antwoord - wat beseft ze dat in haar situatie goed. Er zijn en blijven veel moeiten en zorgen die je in gebed moeten brengen voor de troon van God. Ja, en dàt is het, wanneer je alles, alles toevertrouwt aan de Here, je hemelse Vader, dan komt er rust en vrede in je hart. Want dan staan je de | |
[pagina 104]
| |
bijbelwoorden voor ogen: de engelen van de Here zijn rondom hen, die Hem vrezen. En verderop in Gods Woord: met onuitsprekelijke verzuchtingen pleit de Heilige Geest voor ons. Wanneer Ilse dit alles bedenkt, sluit ze haar ogen en vouwt ze haar handen. Wanneer enkele ogenblikken later zuster Margaret de ronde doet op de slaapzaal, vindt ze Ilse zo, met gevouwen handen boven op haar deken. De rustige ademhaling maakt haar duidelijk dat Ilse slaapt. Zuster Margaret kijkt met ontroering naar haar. Maar toch ook gaat er een scherpe pijn door haar heen. Zo biddend in slaap vallen, jezelf overgevend aan God - kan zij, Hollandse, dat nog? Nu al heeft ze er spijt van dat ze deze zieke opgescheept heeft met enkele negatieve kanten van haar eigen Surinaamse landgenoten. Maar eerlijkheidshalve moet ze zichzelf bekennen, dat het haar enorm heeft opgelucht dit allemaal eens te kunnen zeggen. En ondertussen blijft ze ervan overtuigd dat haar mensenkennis haar niet in de steek heeft gelaten. Haar tot nu toe verzwegen moeiten en gevoelens van teleurstelling zijn veilig bij Ilse. Ze moet echter streng op zichzelf toezien, dat ze allereerst als verpleegkundige het beste voor de patiënten zoekt; ze niet vermoeien met privé-zaken en dergelijke. Daarom voelt ze zich gerustgesteld, nu ze ziet dat Ilse slaapt. Slaap geeft weer energie. Energie die haar patiënte de volgende dag hard nodig zal hebben. Zorgvuldig trekt ze Ilse's deken iets hoger. | |
[pagina 105]
| |
Halverwege het bezoekuur komen Lucy en Amrita gehaast het Diaconessenziekenhuis binnen. Tevergeefs waren ze in het Academisch Ziekenhuis op zoek gegaan naar Debby. O, wat een schrik, toen het vertrouwde plekje waar Debby altijd in het ledikantje lag, leeg was. Wat zou er gebeurd zijn? Direct waren ze naar de zuster op zoek gegaan. Lucy prees zichzelf gelukkig dat ze eerst Amrita had opgehaald. Want nu voelde ze zich minder alleen en onzeker. Toch kneep de angst haar keel zowat dicht. Een kindje dat gestorven is, laten ze niet in de zaal. Dat wordt apart gezet, ergens in een kelder gereden. Duurde Debby's bewusteloosheid niet ongewoon lang? O, zou dat erge met haar Debby gebeurd zijn? Ze moet er niet aan denken. De lelijke woorden van Amrita's bijgelovige buurvrouw wellen even omhoog. Ze duwt ze direct terug. Ze zoeken de hun al bekende zuster Margaret van de kinderafdeling, maar ze vinden haar niet. Een andere zuster stelt ze gerust. Ze hoeven echt niet zo te schrikken, Debby is niet bezweken aan het ongeluk. Alleen, in deze moeilijke tijden met gebrek aan goede medische instrumenten is het soms in het belang van de patiënt te verhuizen van het ene ziekenhuis naar het andere. Het medische personeel had gedacht dat het voor Debby beter zou zijn te verhuizen naar het Diaconessenziekenhuis, in verband met de daar beschikbare medische voorzieningen. Daarom zullen de dames naar het andere ziekenhuis moeten | |
[pagina 106]
| |
gaan om daar Debby op te zoeken. Ja, het bezoekuur is bijna gelijk aan dat van het Academisch Ziekenhuis. De dames zullen zich dus moeten haasten, zo besluit de zuster haar uitleg. Kort en gehaast bedanken Lucy en Amrita de zuster. Dan begeven ze zich zo snel ze kunnen richting Diaconessenziekenhuis. Binnen vijf minuten arriveren ze er. Gehaast zoeken ze op de grote zaal en zien daar enkele glazen ledikantjes naast de bedden van de moeders staan. Ze lopen naar een patiënte toe in de hoop dat deze hen kan informeren. Lucy begint al gejaagd te praten. Maar Amrita valt haar in de rede: ‘San! Ilse, ben jij het werkelijk?’ Ze buigt zich over de patiënte. Die glimlacht flauwtjes en knikt haast onmerkbaar. De bestraling vanmorgen heeft haar erg vermoeid, zodat ze weinig kan zeggen. Amrita is meer geschrokken dan ze wil erkennen. Ziek zijn, zo intens moe en slap als Ilse er uit ziet - het hoort niet bij deze vrouw. Stralend levensgeluk en blijheid, dat is iets wat ze bij Ilse vindt passen. Maar dit, nee! Van binnen voelt ze spijt. Zondag zouden Soenil en zij naar de kerk gaan. Maar ze hebben het nagelaten, gewoonweg niet gedaan. De vastheid van geloof, de troost van de Bijbel hebben ze niet gezocht, terwijl ze er soms naar snakken. Ja, Soenil ook, Amrita is daarvan overtuigd geraakt, die zondag, toen ze hem dat verslag voorlas. | |
[pagina 107]
| |
Ilse vraagt zachtjes: ‘Wie zoeken jullie?’ Lucy antwoordt: ‘Mijn Debby, mevrouw. Eerst lag ze in het Academische, maar ze is gisteren verhuisd naar het Diaconessenziekenhuis. Door onze haast haar te vinden, hebben we niet aan de receptioniste gevraagd op welke afdeling Debby ligt. Van de kinderafdeling zijn we naar de kraamafdeling verwezen. Zodoende zoeken we hier.’ Ilse wijst met haar hand. ‘Zoek in de babykamertjes, daar waar de couveuses staan.’ Amrita weet niet wat ze moet doen, met Lucy meegaan of nog even bij Ilse blijven. Maar als ze blijft weet ze niet wat ze zal moeten zeggen. Ze ontkomt niet aan een gevoel van verlegenheid, dat gepaard gaat met een gevoel van schuld. Heeft ze het recht Ilse opbeurende woorden toe te spreken? Lucy trekt aan haar arm. ‘Amrita, ga je met me mee?’ ‘Ik kom je zo achterna,’ antwoordt Amrita. Dan kijkt ze weer naar Ilse, die haar ogen alweer gesloten heeft. Opeens is ze haar verlegenheid kwijt en weet ze dat ze iets zeggen wil. ‘Ilse, op de bijbelclub heb ik je horen vertellen aan de kinderen dat we niet spinnen moeten eren, alleen God.’ Ze wacht even en vervolgt dan: ‘Bedankt dat je dat mooie lied de kinderen hebt laten zingen. Dat lied van: Weet jij hoeveel God gemaakt heeft? En ook dat er niets aan Zijn oog ontglipt. Het heeft mij erg rustig gemaakt. Ik hoop dat dit lied jou ook helpt nu je zo ziek bent. Dag Ilse.’ Voordat Ilse kan reageren is Amrita weggeglipt, de | |
[pagina 108]
| |
gang in. Even verderop ziet ze Lucy met grote ogen voor een raam staan kijken. Snel loopt ze naar haar toe. ‘Heb je haar gevonden, Lucy?’ ‘Amrita, kom kijken! Daar in dat bedje, dat is Debby toch? De deur is op slot, ik kan er niet dichter bij komen. Maar het moet mijn dochtertje zijn. Alleen haar oogjes zijn niet meer gesloten. Ze heeft ze open, ze kijkt! Kon ik maar even haar aandacht trekken op de een of andere manier.’ Er loopt net een zuster door de gang. Ze blijft ook bij het raam staan. Vragend kijkt ze naar Lucy en Amrita. ‘Zal ik me voorstellen, ik ben zuster Rossita.’ Lucy geeft haar een hand en zegt: ‘Ik ben de moeder van dat kleine meisje, Lucy Watson. Kunt u mij zeggen of daar in dat kamertje Debby Watson ligt?’ De zuster zegt: ‘Pas gisteravond is dat kindje op onze afdeling gekomen. En deze morgen is ze uit haar bewusteloosheid wakker geworden. Dat is wat ik u kan zeggen.’ Lucy geeft Amrita opgetogen een tik op haar schouder. ‘Het klopt, dan is het vast en zeker mijn Debby. Zuster, mogen we iets dichter bij haar komen?’ De zuster schudt langzaam haar hoofd. ‘Nu niet, maar morgenavond om zeven uur is zuster Margaret er. Zij weet alles over de situatie van dit kindje.’ Lettend op het teleurgestelde gezicht van de mevrouw tegenover haar, verklaart de zuster: ‘Weet u, wij hebben strenge instructies van zuster Margaret gekregen, omdat het kleintje nog weinig | |
[pagina 109]
| |
weerstand heeft. Maar komt u morgenavond op het bezoekuur.’ Langzaam lopen Lucy en Amrita in de richting van de lift. Amrita kijkt naar de terneergeslagen houding van Lucy. Ze geeft haar een arm en zegt: ‘Wat een verrassing zeg, dat je kleine Debby weer bijgekomen is. Ben jij ook zo benieuwd wat zuster Margaret ons morgen zal vertellen over Debby's situatie? Een week lang is ze nu bewusteloos geweest. Wat voor gevolgen heeft dat voor zo'n kleintje?’ Amrita bedenkt, dat Lucy zich misschien nog wel erg veel zorgen maakt over de gezondheid van haar kleintje. ‘Weet je, Lucy, ik wil morgenavond wel met je meegaan, wanneer je nog niet door Lesley vergezeld kan worden. Je hebt nog niets van hem vernomen?’ Lucy knikt heftig. ‘Zeker, ik heb een kaartje van hem gehad. Hij kon me niet zeggen waar hij was. “Militair geheim” stond er met kleine, nauwelijks te lezen lettertjes op. Hij hoopt over enkele weken weer in de fȏtoGa naar voetnoot1 te zijn. Dus Amrita, morgen zal Lesley er zeker niet zijn. Hij heeft er geen adres bij geschreven, dus over Debby kan ik hem niet vertellen. Wat denk je, zou ik me onnodig zorgen gemaakt hebben? Zit hij niet in een militair gevang of strafkamp, maar is hij alleen maar op oefening in het binnenland? Je weet dat daar soms gevochten moet worden?’ Amrita weet geen antwoord op de vraag van Lucy | |
[pagina 110]
| |
over Lesley. Ze lopen in de richting van de auto. Lucy brengt Amrita weer naar de Kwattaweg. Onderweg herinnert ze zich, dat Amrita zo verbaasd was, toen ze een dame op de ziekenzaal iets vroegen. Hoe kende Amrita die dame? Ze is zeker een belangrijk iemand voor Amrita, want Amrita liet haar daarna alleen zoeken en bleef zelf nog bij die mevrouw. Lucy kijkt even opzij, vraagt dan: ‘Wie was die kennis van jou op de ziekenzaal? Het leek me dat je schrok toen je haar herkende. Ze heeft toch niets met die dame uit jullie straat te maken, die zulke lelijke dingen over jouw doen en laten zei, zo vlak na dat voorval met die bosspin, die harige anansi?’ Amrita antwoordt raadselachtig: ‘Ja en nee. Ik zal je eerlijk vertellen waarom ik ja zeg en waarom ik nee zeg. Zuster Ilse komt wekelijks bij onze overburen. Die hebben een tamelijk hoog huis op palen. Daaronder staan banken en er liggen matten. Op woensdagmiddag en ook wel op zaterdagmorgen verzamelen er zich tientallen kinderen, grote en kleine, zelfs peuters. Deze club kinderen vertelt ze dan een verhaal uit de Bijbel, ze zingt mooie liederen met ze naar aanleiding van haar vertellingen, en ook bespreekt ze van allerlei met die groep. Ze stelt vragen aan de kinderen en de kinderen vragen haar ook van alles. Zo vroeg laatst op een zaterdag een meisje, wat je van “goddelijke kracht in een spin” moest denken. | |
[pagina 111]
| |
Ik denk dat ze vrijdags alles gehoord had, wat er tegen mij werd ingebracht.’ Amrita rilt van afschuw, wanneer ze zich weer voor de geest haalt, wat er toen tegen haar gezegd werd. ‘Wel, en ik lag opzij van het huis in een hangmat. Vanwege alle doorstane emoties en ook door het schelden van een buurvrouw uit onze straat, had ik zware hoofdpijn en kon ik eigenlijk al de hele nacht moeilijk in slaap komen. Dus het luisteren naar wat zich onder het huis van mijn overburen afspeelde, was voor mij een welkome afleiding. Wel, ik spitste mijn oren toen ik de vraag hoorde. Niemand van de kinderen durfde verder over de anansi's te praten. Ik denk dat de ouders hen misschien die avond daarvoor bang gemaakt hebben. Eén had het zelfs over een ooghaar uittrekken als je overdag een anansi-tori wilt vertellen.’ Lucy zegt: ‘Amrita, vertel me toch wat die dame antwoordde. Ik parkeer mijn auto hier bij de Chinees, want we zijn al vlak bij je straat. Vertel verder!’ ‘Oké Lucy, luister. Zuster Ilse, zo noemen alle kinderen haar, begon haar antwoord met vragen. Maar toen de kinderen er bijna niet op in gingen, herhaalde ze voor ze wat ze verteld had. God alleen is Almachtig. Hij heeft hemel, aarde en alles wat leeft gemaakt. Dus ook de anansi-spin. En daarom moet je niet doen alsof zo'n dier zelf goddelijk is en goddelijke krachten heeft. Nee, je moet al je vertrouwen op God stellen. Daarna gingen de kinderen zingen over sterren, | |
[pagina 112]
| |
wolken, mugjes, visjes en kinderen; hoeveel er wel niet zijn en dat het allemaal onder de zorg van God valt. Weet je, het maakte mij van binnen helemaal rustig.’ Lucy kijkt Amrita met grote verbaasde ogen aan. Hier heeft ze nog nooit eerder iets van gehoord. Ach, wel eens vaag van een gran-gadoGa naar voetnoot1 en allerlei lucht-, water- en grond-goden. Eerlijk gezegd heeft ze als stadscreoolse zich daar nooit erg in verdiept. Lesley, die van Santi-gron komt, weet veel meer van Bado's, jorka'sGa naar voetnoot2, winti's en dergelijke. Amrita maakt het portier van de bestelwagen open en zegt: ‘Lucy, ik moet gaan. Een andere keer zien we elkaar weer, adjosiGa naar voetnoot3!’ Allebei gaan ze huiswaarts. |
|