Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Hoofdstuk 5Op een door-de-weekse dag besluit Amrita naar de Estherstichting te gaan. Het is de vraag of ze er terecht kan met haar verzoek. Grote onzekerheid is er in haar hart, toch wil ze het proberen. Soenil heeft nog steeds geen werk. Een maandelijks inkomen waarmee alle afbetalingen afgelost moeten worden, is er niet. De televisie hebben ze al weer terug moeten geven aan de verkoper. ‘Als er aan het eind van deze maand nog geen geld is, komen we het bankstel halen’, hebben de mensen van de meubelzaak, waar ze hun spullen op afbetaling gekocht hebben, gedreigd. Amrita is het pinaren moe, ze zal alles op alles zetten om een baan te krijgen. Soenil, die de laatste tijd dikwijls cassave meebracht, had liever dat ze meer chips van de cassave ging bakken en die dan zou gaan verkopen. Maar Amrita wil voornamer worden, ze wil een echte baan met een vast salaris. Ze zal haar beste beentje voor zetten. Mahinder kan ze moeilijk meenemen, dus blijft hij mooi bij zijn oma, Bajè. Soenil heeft een stuk grond bij zijn ouders op Saramacca. Dat is prettig, want daar verbouwt hij | |
[pagina 72]
| |
rijst, groente en sinds kort ook cassave. Mogelijk gaan ze zelfs pinda's verbouwen. Die kunnen ze eten èn verkopen. Vlak achter hun huisje groeit tayerblad, cassave en er staan tomatenstruiken. Mahinder houdt van die tomaten. Het is een gezonde voeding voor baby's. Bajè en zij hebben van de cassave veel chips kunnen bakken. Overdenkend wat er de afgelopen tijd zoal gepasseerd is, belandt Amrita toch nog onverwacht snel bij het bureau van de Estherstichting. Wat aarzelend loopt ze naar de deur van het gebouw. Moet ze hier ook zeggen: ‘Klop, klop’, of hoort dat niet? Misschien is er wel een bel en zal ze daar op moeten drukken. Nog zonder iets gedaan te hebben gaat de deur met een zwaai open. Een man met een zwaar pak op zijn schouder moet er door. Amrita pakt de deurknop vast en houdt de deur open. Meteen kijkt ze om een hoekje. Ze ziet een soort loket. Zonder nog langer te wachten gaat ze naar binnen en loopt naar het loket. Een forse vrouw kijkt haar vragend aan. Amrita voelt zich warm worden. Ze zegt langzaam: ‘Dag juffrouw, ik wilde graag de directrice spreken, kan dat?’ De vrouw wijst naar een bank. ‘Ga zitten en wacht. Ik zal even vragen. Maar zeg me eerst je naam.’ Met sierlijke letters schrijft de juffrouw haar naam op. Het is allesbehalve leeg in deze wachtruimte: verkopers, chauffeurs, bewoners van de Estherhof. Het is even stil wanneer Amrita tussen de wach- | |
[pagina 73]
| |
tenden plaats neemt. Al gauw gaat het gebabbel weer door. Amrita zwijgt, ze voelt zich niet in staat om te luisteren. Van binnen voelt ze zich gespannen. Wat zal ze straks moeten zeggen; hoe moet ze haar verzoek inkleden? Wanneer ze het eindelijk met zichzelf eens is, wat ze naar voren wil brengen, wordt ze rustiger. Ze kijkt om zich heen. San, die mevrouw op de hoek van de bank heeft haar kleintje in een ruime doos gezet. Kijk het eens rondklauteren. Geen kakkerlak zal het iets doen in die besloten ruimte, veilig hoor. Dat zou voor Mahinder ook een oplossing zijn, zo'n goedkope box. Amrita kijkt naar de moeder van het kindje. Die praat geëmotioneerd met haar buurvrouw: ‘Nooit ga ik meer langs die weg lopen. De hele nacht kan je vegen in die kazerne en...’ Haar spreken gaat over in een fluisteren. Haar woorden zijn niet meer te verstaan, maar haar gezicht drukt afkeer en angst uit. Amrita kijkt de andere kant op. De kazerne, het gedoe van de militairen in Suriname, ze schuift die problematiek ver van zich af. Ze wil er het liefst niet mee geconfronteerd worden. Twee oudere heren voeren een gesprek over religieuze zaken. Amrita spitst haar oren, hier wil ze zich wel voor interesseren. Ze is werkelijk benieuwd naar wat deze heren bespreken. Mogelijk heeft het te maken met de verhalen van Ilse. ‘Denk je’, zo zegt de ene heer, ‘dat onze mensen zich beter gaan voelen, wanneer ze zich bezig houden met hun rootsGa naar voetnoot1? Ik | |
[pagina 74]
| |
bedoel, wanneer ze opnieuw hun voorouders gaan vereren, winti's houden en al dat soort dingen gaan doen? Dat zal onherroepelijk betekenen dat de mensen dan niet meer naar de kerk zullen gaan, niet meer met hun hart alles geloven wat de Bijbel hun leert. Na?’ ‘Wel’, zo hoort Amrita de andere heer zeggen, ‘de - laten we zeggen - psychologen beweren dat je zekerder van jezelf wordt, wanneer je in de geest van je voorouders handelt.’ Het blijft een tijdje stil, dan vervolgt de oude heer: ‘Weet je, we moeten ons afvragen welke zekerheid we in dit leven nodig hebben. Heb ik om vrede in mijn ziel te krijgen, kennis nodig over de leefwijze en de gewoonten van mijn voorgeslacht? Of heb ik voor mijn innerlijke vrede die zekerheid nodig, dat ik weet dat Jezus Christus mijn Verlosser en Heiland is... Mi bradaGa naar voetnoot1, al die redeneringen over je eigen cultuur herwaarderen brengen ons op een dwaalspoor. Als je je van Christus afkeert en aan allerlei culturele uitingen waarde hecht, betekent dat een toename van angst voor dit of voor dat. Je haalt bewust of onbewust demonische invloeden naar jezelf toe...’ Amrita knikt zonder het zich bewust te zijn. Het schouwspel in het cultureel centrum ziet ze weer voor zich. Die verwrongen gezichtsuitdrukkingen van die mannen en vrouwen die bezeten waren door een winti. Het had iets demonisch... Amrita | |
[pagina 75]
| |
huivert opnieuw nu ze eraan terugdenkt. Dan vermant ze zich; ze moet zich niet van de wijs laten brengen door allerlei emoties. Het is beter de zaken verstandelijk in overweging te nemen, zeker zo vlak voor een sollicitatie-gesprek. San, het is leerzaam om te luisteren naar deze bewoners van de Estherhof. Ze wil er over na gaan denken. Veel tijd om dat nu te doen, is er niet meer; haar naam wordt genoemd, ze moet naar de directrice gaan. De dame achter het bureau ziet er voornaam uit. Haar kapsel zit onberispelijk. Amrita maakt een lichte buiging. Daarna steekt ze haar hand uit en noemt haar naam. De directrice stelt haar direct op haar gemak door haar vriendelijk toe te knikken. ‘Ik hoorde dat je wilt komen solliciteren. Als schoonmaakster misschien?’ Amrita schudt langzaam haar hoofd. De moed zinkt haar in de schoenen, hoe komt die aardige mevrouw ertoe om te veronderstellen dat ze schoonmaakster wil worden...? Daarna zegt ze eerlijk dat ze graag verpleegster zou willen worden. Wanneer de directrice haar vragend blijft aankijken, verklaart Amrita dat ze zich aangetrokken voelt door de patiënten van de Estherstichting. ‘Waarom wil je juist bij deze soms zwaar gehandicapten gaan werken?’ vraagt de directrice ernstig. Even weet Amrita niet wat zij antwoorden moet, dan vertelt ze spontaan van de twee oudere heren, ex-lepra-patiënten, die in de wachtkamer samen aan het praten waren over het geloven in de Ver- | |
[pagina 76]
| |
losser: Jezus Christus en over het geloven in de winti en dergelijke. De directrice kijkt Amrita doordringend aan. ‘Het is van groot belang dat je belangstelling hebt voor de mensen. Wij hebben geen behoefte aan verpleegsters die enkel solliciteren vanwege uiterlijke zaken: geld, status, er fraai willen uitzien in een wit verpleegstersuniform. Vanuit je hart moet de motivatie komen. Aandacht, geduld en liefde is nodig, evenals kennis en hygiëne.’ Amrita voelt dat ze een kleur krijgt. Heeft ze dit compliment wel verdiend? Immers wat waren haar overwegingen... voornaam worden, niet langer verkoopster van cassave-chips, maar een echte baan met een vast inkomen. Ze zegt het niet, stel je voor, dan is haar kans misschien voorgoed bekeken. Gelukkig begint de directrice over een ander onderwerp te vragen. ‘Vertel eens wat je weet over veelvoorkomende ziektes in Suriname.’ Amrita somt op: ‘Gele koorts, bilharzia, malaria, wormen en dan ziektes zoals hier bij de Estherstichting.’ ‘Kun je verklaren waarom wij spreken van Kochpatiënten, van ex-Hansen-patiënten in plaats van framboesia en ex-lepra-patiënten?’ Amrita denkt diep na, maar ze kan geen antwoord geven op de vraag. Dan legt de directrice haar uit dat deze benamingen tot stand gekomen zijn, enerzijds om die erge ziekte zelf niet te noemen, anderzijds om de uit- | |
[pagina 77]
| |
vinder van een medicijn tegen deze ziekte te eren. Wanneer iemand kanker aan de lymfklieren heeft, zegt men verzachtend: deze persoon heeft de ziekte van Hodgkin. Amrita knikt ernstig. Ze heeft de uiteenzetting van de directrice goed begrepen. Daarna gaan beiden staan. De dame achter het bureau geeft Amrita een hand en zegt dan iets wat Amrita erg blij maakt.
Amrita loopt snel naar de hoofdweg. Ze is opgetogen, op de eerste van de volgende maand mag ze komen voor studie en stage op de Julianahof, waar tbc-patiënten verblijven. Ze kan wel huppelen van plezier. Straks een baan en een eigen inkomen! Bijna is ze bij de weg waar ze moet zijn om een bus te nemen. Een open bestelwagen schiet voorbij, ze kijkt opzij, in een paar seconden speelt het zich af. De auto vliegt door een diepe zandkuil, de banden stuiten een stukje omhoog. Een mand vliegt over de omhoogstaande rand van de bestelwagen en komt vlakbij Amrita terecht. Verschrikt springt ze opzij, maar haar schrik verandert in ontsteltenis, wanneer de mand kantelt en een baby eruit rolt. Als verlamd blijft ze staan, maar lang duurt het niet. Instinctief reageert ze, ze loopt snel, zonder op het verkeer te letten, naar de baby toe die eindelijk na de rolpartij doodstil blijft liggen aan de overkant van de weg. Met piepende remmen blijft een auto vlak voor Amrita staan. Amrita merkt niet eens dat ze nau- | |
[pagina 78]
| |
| |
[pagina 79]
| |
welijks aan een aanrijding ontkomen is. Ze ziet alleen het kindje, dat daar heel stil ligt. De oogjes gesloten, prachtig getekende wimpers accentueren het bleekbruine gezichtje. Voorzichtig neemt ze het kleintje op haar arm. Zou het meisje de valpartij overleefd hebben? Gespannen legt ze haar oor te luisteren bij het hartje. Ze slaakt een zucht van opluchting. Gelukkig, haar hartje klopt nog. De bestuurder, die fel remmen moest om Amrita niet ondersteboven te rijden, is uit zijn auto gestapt. Een flinke tirade over onverantwoord gedrag in het verkeer ligt op zijn lippen, maar wanneer hij het tafereel van enkele meters afstand gadeslaat, blijft zijn verontwaardiging achterwege. Verbaasd vraagt hij zich af hoe zo'n klein kindje daar terecht komt. Hij komt een paar stappen dichterbij en vraagt Amrita: ‘Bent u de moeder van die kleine?’ Amrita draait zich een halve slag om en antwoordt: ‘Ik weet niet van wie dit kleine meisje is, maar het is een wonder dat ze nog leeft.’ De bestuurder zegt direct: ‘Ja, en dat u nog leeft is net zo goed een wonder.’ Niet begrijpend kijkt ze de man even aan en gaat dan verder: ‘Kijk, daar ligt haar mand en die rolde van een blauwe open bestelwagen af. Die auto is gewoon doorgereden. Zou de chauffeur van die auto dan niets gemerkt hebben? O, wat moet ik nu toch doen? De bestuurder, kortgeleden nog flink kwaad, voelt dat er iets van hem verwacht wordt. Hij loopt naar de mand, neemt deze op en gaat weer naar Amri- | |
[pagina 80]
| |
ta. ‘Leg die kleine maar in de mand, dan zal ik jou met je vrachtje bij het politiebureau afzetten.’ Amrita heeft enig verweer. ‘Misschien is het ziekenhuis een beter adres voor dit kleintje.’ Maar de man zegt tegen haar: ‘Stap maar in, eerst naar het bureau, de agenten helpen dan wel verder.’ Amrita doet wat de man vraagt. Ondertussen kijkt ze onafgebroken naar het fijne gezichtje van het kleine wezentje, dat er toch zo teer en breekbaar uitziet. Misschien is er wel het één of ander gebroken of..., en dat is nog erger, iets beschadigd aan haar hersens. Na een kwartiertje rijden zet de onbekende chauffeur - hij heeft zich niet voorgesteld en Amrita evenmin - haar af. Ze bedankt hem voor de lift en gaat dan de trappen op naar de deur en doet het verhaal aan een agent. Deze schrijft van alles op en zegt dan: ‘U kunt de mand laten staan met het kind. We wachten nu op reactie van iemand die het kind mist.’ Maar alles in Amrita verzet zich tegen dit voornemen van de agent. Verontwaardigd zegt ze: ‘Ik heb geen aangereden kat of hond bij u gebracht, maar een klein meisje, dat medische zorg nodig heeft. Breng mij met dit kind naar het ziekenhuis, dan kunt u de ouders zeggen dat hun kind daar is.’ De agent pakt de telefoon, belt een taxichauffeur en zegt ondertussen tegen Amrita: ‘Betaalt u de onkosten?’ Amrita, denkend aan haar bijna lege portemonnee, zegt: ‘Ik ga wel lopend met de baby, de mand laat ik hier wel.’ De agent spreekt weer verder door de telefoon, legt dan de hoorn erop en | |
[pagina 81]
| |
zegt: ‘U zult met de baby naar het Academisch Ziekenhuis gebracht worden op onze kosten.’ Een kwartier later loopt Amrita met de baby op haar arm en de mand op haar hoofd naar de hoofdingang van het Academisch Ziekenhuis. Ze heeft niet gemerkt dat, toen zij uit de taxi stapte, er nog iemand uit een auto, een blauwe bestelwagen, stapte. Deze auto stond in de buurt van het ziekenhuis, aan de kant van de weg. De bestuurster van deze wagen hield iedereen, die naar de poort van het ziekenhuis ging nauwlettend in de gaten. Er ging een schok door haar heen, toen ze die onbekende vrouw met de baby en de haar zo bekende mand uit de auto zag stappen. Verschrikkelijk was het wat er een half uur geleden gebeurd was op die zandweg. Ze durfde eigenlijk niemand onder ogen komen, ook deze vreemde niet. Maar die vreemde liep daar met haar kind, haar lieve kleine dochtertje, Debby. Wat zou Lesley, haar man en de vader van Debby, wel niet zeggen als hij alles wist? Juist omdat ze zich zo in haar gedachten met hem bezighield, had ze de mand met de baby zo achteloos, zonder deze goed met het touw vast te knopen, achter in de open bak gezet. Ze was van plan bij de militaire kazerne te stoppen om een soldaat te vragen of deze wist waarom Lesley zo spoorloos verdwenen was. Had Bouterse belang bij Lesley? Maar toen ze stopte, vlakbij de ingang van de kazerne, en haar baby wilde opnemen om met het kind te vragen naar de vader - ja, met het kind, want ze wilde zichzelf beschermen tegen mogelijke gevangenneming - ont- | |
[pagina 82]
| |
dekte ze dat Debby er niet was. Haar voornemen, dat misschien erg roekeloos was, heeft ze niet uitgevoerd. Direct is ze teruggereden. In de buurt van de melkcentrale heeft ze gevraagd of iemand een mand met een baby erin had gezien. De mensen die daar bij de melkcentrale in de rij stonden keken haar verbaasd aan. ‘Wat een vraag,’ kon je ze zien denken. Een jochie kwam aanlopen, hij had de vraag ook gehoord. Met veel gebaren vertelde hij wat hij op de zandweg had gezien. Dat de vrouw die snel naar de baby gegaan was, zowat zelf verongelukt was. Direct rende ze naar de zandweg, maar was het alsof er helemaal niets gebeurd was. Ze liep snel weer naar de blauwe bestelwagen en reed zo snel mogelijk, eigenlijk zonder nadenken, naar het Academisch Ziekenhuis. Ook nu loopt ze zonder nadenken achter die vrouw met haar kind aan. Tegelijk arriveren ze bij de hoofdingang. Amrita keert zich om, dan ziet ze de vrouw, die met grote verschrikte ogen haar en het kind beziet. Amrita voelt intuïtief aan dat deze vrouw iets van haar verwacht, ook al zegt ze niets en blijft ze roerloos staan. Amrita keert zich nu helemaal om en vraagt: ‘Zoek je mij?’ Stom knikt de vrouw tegenover haar. ‘Ik heet Amrita, hoe heet jij?’ ‘Lucy’, klinkt het apathisch. Amrita kijkt naar het bewusteloze kindje op haar arm en dan weer naar de vrouw tegenover haar. Dan vraagt ze: ‘Lucy, ben je familie van deze ba- | |
[pagina 83]
| |
by?’ Ze wacht, en omdat er geen antwoord komt, vraagt ze verder: ‘Weet je misschien wie de moeder van deze schat is?’ Wanneer Amrita Lucy aankijkt, ziet ze dat er tranen over haar gezicht lopen. Eigenlijk hoeft Amrita geen antwoord: Lucy is vast en zeker de moeder. Zij heeft toch zelf ook zo'n klein kindje? Wat zou zij voelen als dit Mahinder overkomen was? Ondanks de tropische middaghitte, gaat er een koude rilling over haar rug als ze zich dat indenkt. Zacht vraagt Amrita: ‘Lucy, wil je liever zelf met je dochtertje naar binnen gaan en...?’ ‘Nee, nee,’ roept Lucy wanhopig. ‘Wil je met me meegaan? Mijn man zit in het gevang, hem kan ik niet vragen mee te gaan. Ga alsjeblieft met me mee daar naartoe. Alleen: mag ik mijn Debby dragen?’ Amrita geeft voorzichtig de baby aan haar over en daarna lopen ze samen naar binnen. Nadat Amrita de receptioniste de ernst van de situatie uitgelegd heeft, komt er na enkele ogenblikken een zuster die zich aan hen voorstelt als zuster Margaret. Zij brengt ze naar de wachtkamer van de kinderarts. Gelukkig houdt hij net spreekuur. Zuster Margaret gaat de dokterskamer in en even later komt ze al weer naar buiten, loopt naar Amrita, Lucy en Debby toe en gebaart hen dat ze haar kunnen volgen naar de behandelkamer. Ze krijgen voorrang op alle patiëntjes die daar met hun moeders op hun beurt wachten. De arts constateert dat de situatie van het kleine meisje ernstig is. Wanneer ze uit de bewusteloosheid bijkomt, zal er een hersenonderzoek plaats- | |
[pagina 84]
| |
vinden. Voorlopig moet de baby in het ziekenhuis blijven. De dokter zegt dat ze kunnen gaan. Elk ogenblik mag de moeder van het bewusteloze kindje terugkomen om te horen hoe het met haar kindje gaat. Het klinkt vriendelijk en tegemoetkomend aan de verlangens van Lucy, maar is het ook geruststellend in verband met de kleine Debby? In een klein ledikantje op wieltjes wordt de baby door dezelfde zuster meegenomen. Lucy blijft haar meisje nakijken. Zelfs als zuster Margaret met het kleintje in de lift verdwenen is, staat ze nog steeds roerloos dezelfde kant uit te kijken. Amrita steekt haar arm door die van Lucy en zegt: ‘Zullen we gaan? Mijn maag rammelt. Vanaf vanmorgen heb ik weinig gegeten. En jij, Lucy?’ Lucy lijkt langzaam weer terug te komen in de werkelijkheid. Ze zegt niets, maar loopt met Amrita mee. Deze praat maar door om Lucy af te leiden. ‘Waar ga je heen? Ik moet richting Kwattaweg. Ze zullen daar niet weten waar ik blijf. Gelukkig heb ik een lieve Bajè, zij zorgt goed voor mijn man en mijn zoon. Wat naar hé, dat je man in de gevangenis zit. Mijn man is gelukkig weer terug uit Santo Boma.’ Het starre en robotachtige trekt weg uit Lucy, ze blijft abrupt staan. ‘Ik weet niet of mijn man daar is.’ Fluisterend gaat ze verder, zodat niemand het horen kan: ‘Het kan zijn dat mijn man in de militaire gevangenis zit.’ Nog zachter zegt ze: ‘Hij is van Bosland-creoolse | |
[pagina 85]
| |
afkomst en ik ben zo bang dat ze...’ Ze zwijgt. Amrita fluistert nu ook: ‘Ik begrijp je, mijn neef hebben ze ook...’ nog net weet ze de trieste veronderstelling in te slikken. Ondertussen zijn ze het parkeerterrein opgelopen. Opeens ziet Amrita de blauwe bestelwagen staan. Ze herkent de auto onmiddellijk. Lucy merkt iets aan haar metgezel, die ze als een zuster en vriendin in het verdriet ervaart. ‘O, je herkent de auto, zie ik. Welke richting moet je uit, waar had je het zopas over? O ja, nu herinner ik me het weer. Wil je dat ik je naar de Kwattaweg breng, daar waar je moet zijn? Je hebt Debby geholpen en mij heb je ook geholpen, graag wil ik jou nu van dienst zijn door je thuis te brengen, dan weet ik meteen waar mijn nieuwe vriendin woont.’ Wanneer Amrita even later in de auto zit, bedenkt ze dat dit al de tweede keer binnen een korte tijd is, dat ze met een auto wordt thuisgebracht. Op een zondag door de man van Ilse, Kenneth, en nu door Lucy. Nu voelt ze ook haar bezeerde enkel weer. De zwachtels van Ilse hadden geholpen, maar vandaag heeft ze flink haar enkels moeten gebruiken. Trouwens, geen ogenblik heeft ze eraan gedacht zichzelf niet te forceren. Ilse zal ze misschien zondag de zwachtels weer teruggeven. Alhoewel, misschien is ze rijk genoeg en hoeft ze ze niet terug. Ilse rijk... Ja, dat is ze, maar misschien zal Ilse het zelf anders bedoelen. Amrita vraagt zich af hoe Ilse Lucy en Debby geholpen zou hebben. | |
[pagina 86]
| |
Zou Lucy ook gebeden hebben tot God, toen ze zo in spanning zat? Voor ze het beseft vraagt ze Lucy ernaar. Lucy kijkt haar heel even vragend aan, maar richt daarna weer al haar aandacht op het drukke verkeer en de weg. Ze geeft geen antwoord. Ook Amrita doet er verder het zwijgen toe. ‘Zijn we er al bijna?’ vraagt Lucy. Amrita kijkt oplettend om haar heen. Theater Taj-Mahal - weer komt er een vloedgolf van herinneringen op haar af, maar ze drukt die met geweld terug. ‘O sorry Lucy, we zijn al een paar straten te ver, ik zal beter opletten. Kijk daar, bij die weg kun je het beste je auto keren en dan de tweede links en we zijn er.’ Bij het huisje van Bajè heerst grote paniek. ‘Een anansi-spin, een anansi-spin!’ wordt er geroepen. Toen ma Amrita wegging, was Mahinder eerst even ontroostbaar geweest, maar Bajè had snel een oplossing bedacht. In één van haar schorten had ze een pingpongballetje. Steeds rolde ze het balletje naar Mahinder en Mahinder werd steeds enthousiaster. Op z'n buik gleed hij het vertrekje door om de bal te grijpen. Samen hadden ze veel plezier. Nu Bajè alleen de zorg had voor Mahinder, wilde ze ook volop genieten van het kleine hummeltje. In de hete middaguren was Bajè met Mahinder in de hangmat gaan liggen rusten. Allebei hadden ze flink geslapen. Gelukkig was Mahinder niet in de verdrukking gekomen. Bajè had hem daarna verwend met kleine stukjes sappige manja. En daarna hadden ze weer hun pingpongspel gespeeld. Het pingpongballetje was hoog opgestuiterd en Mahinder kraaide het uit van plezier, zodat Oma | |
[pagina 87]
| |
| |
[pagina 88]
| |
het kunstje nog eens herhaalde, niet vermoedend dat ze daarmee een ongenode harige gast, die de nok van het dak tot verblijfplaats had uitgekozen, zeer irriteerde. Er kwam beweging in zijn harige poten. De reuzenspin verliet z'n schuilplaats. Tijdens zijn afdaling liet hij gele sporen na. Bajè, nog onwetend van het gevaar, rolde het pingpongballetje in de richting van de afdalende vogelspin. Mahinder schuifelde op z'n buik erachteraan. Bajè's ogen werden groot van schrik; opeens zag ze het gevaar voor Mahinder. Zo snel ze kon sleurde ze Mahinder achteruit. De spin kon zich immers razendsnel verplaatsen en het dodelijke gif zou zijn uitwerking niet missen. Bajè pakte Mahinder op en rende het huis uit. Bevend van angst bleef ze daar staan en gilde: ‘Een anansi, een anansi-spin!’ Al gauw kwamen buurkinderen en hun moeders om Bajè heen staan. Ze uitten een kreet van afschuw, toen ze Bajè's verhaal hoorden. Niemand waagde het om naar binnen te gaan. Op dat ogenblik stopt de blauwe bestelwagen van Lucy. Amrita stapt uit. ‘San, Bajè, wat gebeurt hier? Ik zie dat je bijna de hele buurt op visite hebt.’ Een buurvrouw neemt het woord. ‘Amrita, de goden zijn jullie niet goed gezind. Mi praksere joe akra ben no krinGa naar voetnoot1. Eerst je man in het gevang. En vandaag je zoon bijna aangevallen door een anansi. Waarom is Anansi vertoornd op jullie? | |
[pagina 89]
| |
Voor welke slechte zaken moet jij boeten, Amrita?’ Amrita staart naar de felle Creoolse vrouw die het woord voert met veelzeggende gebaren. Lucy kan het niet nalaten iets te zeggen: ‘Waar ze voor moet betalen? Ik zal het jullie zeggen. Zij heeft vandaag het leven van mijn dochtertje gered en uit dankbaarheid breng ik haar nu thuis.’ Nu richt alle aandacht zich op Lucy. ‘San, vertel op. Wat is er gebeurd vandaag?’ Lucy doet het verhaal. Weer mengt de boze buurvrouw zich in het gesprek. ‘Wat, denk je dat dat kind blijft leven, nu zij dat zo lang in haar armen heeft gedragen? Mi wakti’Ga naar voetnoot1. Meteen draait de vrouw zich om en verdwijnt in haar eigen huis. Amrita zou het liefst de woorden en de onheilspellende blikken van die vrouw willen vergeten. ‘Bajè, durft niemand de anansi weg te jagen?’ Lucy zegt dapper: ‘Laat mij gaan kijken.’ In het vertrek is de spin niet meer te vinden, wel ontdekt ze het gele spoor dat de spin met zijn poten heeft achtergelaten. Samen met Amrita veegt ze het weg. Maar Bajè wil niet naar binnen. ‘Wel’, zegt Amrita, ‘dan ga je in mijn huis.’ Lucy neemt afscheid van ze en belooft morgen weer langs te komen. De volgende dag wordt Amrita met barstende hoofdpijn wakker. Het is al niet vroeg meer, de zon is flink gestegen. Ze hoort zingen van kinderen en rammelende castagnettes. Moeizaam keert ze te- | |
[pagina 90]
| |
rug in de werkelijkheid. De hele nacht hebben de boze voorspellingen van de buurvrouw door haar hoofd gespeeld. Stel, dàt het kindje van Lucy sterft, zou dat dan iets met haar te maken hebben? Pijnscheuten gaan er weer door haar hoofd. Ze sluit haar ogen en luistert naar de kinderen. ‘Johannes roept: het zal gebeuren, ik heb een boodschap voor wie treuren.’ Ah, nu herinnert ze zich weer dat zuster Ilse er is en er bijbelclub gehouden wordt. Wat een fijn gevoel geeft haar dat, die nare gedachten kan ze nu terugdringen en ze kan liggend in haar hangmat meeluisteren naar een verhaal over God. Het verhaal gaat over het lied dat ze zongen. Aan het eind van de vertelling wordt gevraagd of iemand nog vragen heeft. Eén van de grotere kinderen zegt: ‘Zuster, wij noemen thuis God ook wel Anansi. En bij een anansi-spin denken we wel aan goddelijke kracht. Als een anansi-spin je probeert aan te vallen, is dat dan een straf van God?’ Zuster Ilse blijft een poos zwijgen en alle kinderen zwijgen ook. Dan zegt ze: ‘Voordat ik op Monique's vraag een antwoord geef, wil ik graag weten hoe de andere kinderen hierover denken. Amat, praten jullie thuis wel eens hierover?’ ‘Nee zuster, nooit.’ Ook de andere kinderen zwijgen. ‘Durft iemand van jullie mij een anansi-toriGa naar voetnoot1 te | |
[pagina 91]
| |
vertellen?’ ‘Nu...? Dat kan toch niet, oudere mensen doen het op de achtste dag nadat er iemand van hun familie gestorven is. Nee zuster, ik niet. Ook niet wanneer ik een ooghaar bij mezelf uittrek, ik durf niet.’ Ze stoten elkaar aan. ‘Hoor je het janken van de honden?’ En ze rillen als ze bedenken wat dat volgens hun ouders kan betekenen. ‘Maar mi goedoes, ik heb jullie toch verteld van de Schepping! God heeft alles gemaakt. Hij is de Almachtige Schepper van hemel en aarde, zee, wind, wolken, dieren, vissen, mensen, vogels en insekten. Ook de vogelspinnen zijn door Hem gemaakt. Hèm moeten we eren en prijzen en nooit een spin, slang of krokodil - alleen de Maker, de Schepper Zelf: God. God alle eer geven betekent: al je vertrouwen stellen op God. Niet bijgelovig zijn als een spin je bijna aanvalt, of een slang naar je toekronkelt, maar probeer er zo snel mogelijk voor te zorgen dat je het schadelijke dier verwijdert. Laat je niet leiden door de angst, maar door het vertrouwen op God. Zullen we eens zingen van Gods schepping? Jullie kennen vast en zeker dat lied over die sterren, die wolken, die visjes, die mugjes en die kinderen waarvan wij de aantallen of de namen niet kennen, maar God in de hemel wel. Laten we dat nu met elkaar gaan zingen: Weet jij hoeveel held're sterren
aan de blauwe hemel staan,
weet jij hoeveel donk're wolken
| |
[pagina 92]
| |
over al de bergen gaan?
Al die duizenden tezamen,
roept de Here bij hun namen.
En niet één ontglipt Zijn oog
en niet één ontglipt Zijn oog.
Weet jij hoeveel visjes spart'len
in de zilv'ren watervloed,
weet jij hoeveel mugjes dart'len
in de gouden zonnegloed?
Al die duizenden tezamen,
roept de Here bij hun namen.
't Is de Here die ze voedt,
't is de Here die ze voedt.
Weet jij hoeveel kind'ren knielen
bij hun bedje, keer op keer,
ook zij willen dank betonen
aan hun trouwe Hemelheer.
Al die duizenden tezamen,
roept de Here bij hun namen.
Ook op jou slaat Hij Zijn oog,
ook op jou slaat Hij Zijn oog.’
Na het zingen valt Amrita weer in slaap, niet langer onrustig en angstig meer, nu al de spanningen uit haar zijn weggegleden. Zo hoort ze niet dat aan het eind de zuster de kinderen vertelt dat ze de eerstvolgende keren niet kan komen, omdat ze binnenkort opgenomen moet worden in het ziekenhuis. |