| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Ze loopt langs het kerkgebouw, weer bewust van de richting die ze uitloopt. Binnen in het gebouw gaan mensen staan. En een duidelijke stem zegt: ‘De Here zegene u en behoede u. De Here doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig, de Here verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede.’ Deze woorden blijven naklinken in Amrita's hoofd terwijl ze zich verder haast naar de Zinniastraat. Wat houdt dat in: zegenen, behoeden? Het heeft vast te maken met die liefde van God waar ze pas geleden van zongen. Liefde... wat is liefde?
Amrita lacht schamper. Liefde heeft voor haar gevoel enkel te maken met jezelf en die jongen of man waar je mee vrijt. Maar liefhebben brengt wel iets in jezelf op gang waardoor je veel zou willen doen voor die ander waar je van houdt. Dus dan is liefhebben ook helpen. En helpen is niet eerst aan jezelf, aan je eigen belang denken, maar vooral ook aan het belang van anderen. Eerlijk gezegd vindt Amrita dat erg moeilijk. Opeens springen haar gedachten weer naar de plechtige woorden die ze zojuist hoorde en ze vraagt zich af: Zou God, die Helpiman, mensen belangeloos willen helpen?
| |
| |
Of zouden ze veel voor Hem moeten doen? Als ze weer denkt aan de mensen die het kerkgebouw binnengegaan zijn, dan lijkt het haar onwaarschijnlijk. Wat voor inspanningen kunnen die mensen verrichten, wanneer ze gehandicapt zijn? Snel loopt ze verder - stel dat de kerk zo uit gaat en de mensen haar weer zien. Nee, dat moet niet, ze zou zich schamen.
Hopelijk stopt er een busje in de Zinniastraat, dan kan ze instappen. Ze houdt haar ogen gericht op de weg die haaks op de zandweg staat. Ze heeft niet in de gaten dat door de vele tropische regenbuien die vorige week gevallen zijn, er nu veel meer kuilen in de weg zijn. In haar haast ziet ze de kuil vlak voor haar niet. Amrita wankelt en valt voorover. Meteen zet Mahinder een keel op. Hij krijst van pijn en schrik. Amrita wil weer opkrabbelen en gaan staan, maar een felle pijn schiet door haar voet. Ze kreunt even. Achter haar klinken snelle voetstappen. Ze draait haar hoofd, ze ziet mensen voor het kerkgebouw staan. Ze kijken in haar richting. Dan herkent ze de vrouw die naar haar toerent. Het is Ilse, die mevrouw van de bijbelclub. Nog steeds is Mahinder ontroostbaar.
Ilse buigt zich over het tweetal. Bezorgd vraagt ze: ‘Kun je staan?’ Wanneer er geen antwoord komt, vraagt ze: ‘Zal ik je kindje dragen?’ Amrita knikt. Als Mahinder bij Ilse op de arm zit en doorhuilt, probeert Amrita nog eens overeind te komen.
Ze moet op haar lippen bijten vanwege de pijn, maar het lukt! ‘Kom maar’, zegt Ilse. ‘Leun maar op mijn schouder en loop mee naar ons huis hier
| |
| |
vlak bij. Dan kunnen jullie allebei eerst even bijkomen van de schrik. En dan zullen we even de enkel bekijken, want mogelijk heb je die verstuikt, Amrita.’ Amrita laat alles over zich heen gaan.
Ze hoeft nu niet meer alleen de beslissingen te nemen; graag leunt ze op de ander. In haar hart leeft het verlangen dat ze behalve van die brandende pijn in haar voet ook verlost wordt van die broeiende onrust diep in haar.
Ze moeten een trap oplopen voordat ze in de woning zijn van Amrita's gastvrouw. En het traplopen valt haar niet mee. Aan de leuning trekt ze zich omhoog. Wanneer ze eindelijk in het woonvertrek gekomen zijn, valt ze met een zucht van verlichting neer in een stoel.
Ilse zet de draaiende ventilator zó, dat regelmatig een koele bries Amrita bereikt. Toch loopt het zweet nog van haar gezicht. De hitte buiten en de extra inspanning vanwege haar voet spelen haar parten.
Gelukkig zorgt haar gastvrouw goed voor haar en Mahinder. Mahinder ligt tevreden in de box. Naast hem zit het dochtertje van Ilse te knabbelen aan een liga. Grappig, die kleine kurketrekkertjes rond dat donkere meisjeskopje, vindt Amrita.
Ilse knielt bij haar voeten neer. In haar handen draagt ze een afwasteiltje, half gevuld met lauw water. ‘Zo,’ zegt ze, ‘nu eerst maar eens je voeten in het water. Probeer nu je tenen op en neer te bewegen. Gelukkig, dat gaat goed, dan is er niets gebroken, denk ik.’
Amrita ondergaat alle zorgen en voelt zich hele- | |
| |
maal op haar gemak. ‘Bent u verpleegster?’ In haar vraag klinkt een verlangen door, waar ze zich niet van bewust is.
‘Nee hoor’ antwoordt Ilse. ‘Maar waarom vraag je dat?’
‘O’, Amrita voelt zich verlegen. Toch wil ze het graag uitleggen. Na een korte pauze gaat ze verder. ‘Weet u, ik ben wel getrouwd, maar soms verdient mijn man niet. Ook is hij wel eens een tijd lang niet thuis.’ Weer blijft het een tijdje stil. ‘U begrijpt, we hebben dan weinig geld. Daarom heb ik gedacht: ik ga verpleegster worden. Zo ben ik ruim een half jaar geleden gaan vragen bij de Estherstichting of ik daar kon komen. Maar ze vonden mij te jong en te onervaren. Wat denkt u, zal ik het daar weer 's gaan vragen?’
Verwachtingsvol kijkt ze naar Ilse. Die lacht en zegt: ‘Ik dacht dat we allebei even oud waren, maar nu kom ik erachter dat ik toch nog een paar jaartjes ouder ben, maar zeg toch “je” en “Ilse” tegen me en geen “u”, want anders voel ik me zo stokoud. O zeg, wat een slechte gastvrouw ben ik nu. Je zult wel behoorlijk dorst hebben, wat zal ik je geven? Een soft, tamarindesiroop of koffie?’
‘Graag iets kouds, het doet er niet toe wat’, antwoordt Amrita.
Ze bedenkt dat ze hier bij Ilse toch veel liever zit dan op een bankje in dat zogenaamde cultureel centrum. Hier is het gezellig en daar was het eng. Even later komt Ilse terug met twee glazen cola en twee zuigflesjes. Eerst worden de twee kleintjes verzorgd, die heel rustig in de box alles om hen
| |
| |
heen opnemen. ‘Mi goedoes, zijn jullie een beetje moe? Hier, je flesjes. Alsjeblieft Amrita, en wat je vraag betreft - ga naar het kantoor van de Estherstichting en vraag maar. Baat het niet, het schaadt ook niet. Misschien heb je nu wel succes. Alhoewel, succes in je leven geeft vaak niet die winst voor je welzijn, die je misschien verwacht...’ Verbaasd kijkt Amrita naar de vrouw tegenover haar, die nu heel ernstig kijkt. Vreemd hoor, dat Ilse dit zegt. Wat zou ze daarmee bedoelen - welzijn, waar heeft dat mee te maken? Amrita's gedachten gaan terug naar de eerste keer dat ze Ilse zag en hoorde vertellen.
Ze herinnert zich weer de taferelen, die de vertelster de kinderen voor ogen schilderde. Het waren beslist niet de meest succesvolle mensen, die daar bij die koning op dat feest mochten komen. De knechten van de koning gingen de erven op, de stegen in, plukten ze bij de hoeken van de straat vandaan...
Opnieuw steekt de onrust bij Amrita de kop op.
Voor ze zich de vraag goed realiseert, heeft ze hem al gesteld. ‘Mensen die lepra-patiënt of ex-leprapatiënt zijn, hebben die winst voor hun welzijn geboekt?’ De psalmregel van daarnet, ‘Mi Gado, dè mi lobbi Helpiman’, staat haar weer voor de geest. Ilse kijkt haar doordringend aan en vraagt dan: ‘Zou je het fijn vinden om het verslag van de preek van vanmorgen te krijgen? Misschien begrijp je dan het blijde zingen van de ex-lepra-patiënten een klein beetje. Misschien begrijp je dan ook dat het niet “succes” is, waar je het in dit leven van
| |
| |
| |
| |
moet hebben of verwachten.’
‘Goed’, zegt Amrita na een tijdlang gezwegen te hebben, en dan met een olijke blik in haar ogen: ‘Geef me dat verslag, baat het niet, het schaadt ook niet, denk ik.’ Ilse loopt het vertrek uit, komt daarna weer terug met in haar ene hand een vel papier en in de andere een rol verband. Over haar schouder heeft ze een badhanddoek geslagen. ‘Zo, my lady, spreek jíj in raadselen, oké - ik doe dat dan ook maar: hier heb je het gevraagde middel om je geestelijke wonden te verbinden en vervolgens gaan we je verstuikte enkel wat stevigheid verschaffen.’
Amrita fronst nadenkend haar wenkbrauwen. Heeft zij geestelijke wonden? Is zij innerlijk gekneusd? En Soenil ook?
De handelingen van Ilse bepalen Amrita weer bij de werkelijkheid en bij het zojuist opgelopen ongemak. Ze vindt het niet prettig wanneer haar pijnlijke voet afgedroogd en verbonden wordt. Wel weet ze dat dit het beste is. Maar hoe moet dat nu verder, ze moet toch met Mahinder naar huis? Stel, dat Soenil toch weggegaan is en dan rond vier uur thuiskomt om te eten en er is niemand. O, wat zullen er dan weer beschuldigingen aan haar adres gericht worden... Amrita probeert te gaan staan, het gaat, maar met veel moeite.
Er klinkt gerommel aan de achterdeur. Een mannenstem klinkt: ‘Wat een hitte op de weg, pff, pff.’ Voetstappen in de richting van de woonkamer. ‘Ilse, heb je iets kouds voor me, pils of water, het maakt niet uit wat.’
| |
| |
Dan komt de man het vertrek binnen. Grote verbazing tekent zich af op zijn gezicht. ‘Ik zie dat we gasten in huis hebben. Mijn naam is Kenneth.’ Amrita leunt met haar arm tegen de stoel. Het kost haar moeite om te blijven staan, ze steekt hem verlegen haar hand toe en noemt haar naam en die van haar zoontje.
Ilse wenkt haar echtgenoot. ‘Kenneth, je komt als geroepen, Amrita heeft haar enkel verstuikt. Misschien heb je haar nog bij ons kerkgebouw gezien toen je daar met een paar kerkgangers wegreed?’ Haar man schudt het hoofd, hij kan zich niets herinneren. ‘Ik ben niet langs de zandweg voor de kerk gereden, maar de andere kant uitgegaan. Maar ik begrijp het al, deze dame loopt moeilijk, een lift in onze auto zou zeer welkom zijn.’
Ilse lacht. ‘Hoe raad je het zo snel, man, maar eerst zal ik je iets inschenken.’
Enkele minuten later lopen ze naar de auto. Ilse draagt Mahinder op haar ene arm. Amrita heeft haar arm door die van Ilse gestoken, zodat het lopen iets vlotter gaat. Ze is blij wanneer ze bij de auto zijn gekomen, met een zucht van opluchting gaat ze op de achterbank zitten en neemt daarna Mahinder van Ilse over. Ze bedankt haar gastvrouw heel hartelijk voor haar goede zorgen. Even later scheurt de auto weg, richting Kwattaweg.
In het kleine vertrek - hun gezamenlijke woon- en leefruimte na hun huwelijk - loopt Soenil heen en weer. Waar is zijn vrouw met hun zoon naar toe te gegaan, wat is ze toch gaan doen?
| |
| |
Vanmorgen vroeg is ze al met het busje in de richting van de stad vertrokken. En dat nog wel op zondag. De markt is, voorzover hij weet, niet open, de grote winkels zijn dicht. En familie in de stad heeft ze ook al niet.
Toen hij een kwartiertje geleden het wachten in huis niet meer uit kon houden en hij de richting van de Kwattaweg opgelopen was, om eens te kijken of Amrita er al aan kwam, had Aïda in de deuropening gestaan en spottend gevraagd: ‘Soenil, is ze er vandoor gegaan, heeft ze nu al weer genoeg van één en dezelfde man? Blijf ervan verzekerd, m'n beste vriend, Aïda is trouw en zal trouw blijven.’
Soenil had zich direct omgekeerd en was weer naar zijn eigen woning gegaan. Hij kan het niet uitstaan van zichzelf, maar de woorden van Aïda hebben hem behoorlijk geraakt.
Dikwijls voelt hij zich, na die tijd in de gevangenis, nog zo onzeker tegenover Amrita. Ja, zo'n..., hoe moet hij het uitdrukken, zo'n verschoppeling die het niet waard is zo'n schoonheid van een vrouw de zijne te kunnen noemen.
En toch hoort Amrita bij hem. Door haar heeft hij veel problemen gekregen, voor haar wil hij veel moeite doen, maar ze moet hem niet zo vaak in de steek laten en gaan ‘wandelen’, zo maar ergens, zonder dat hij weet waar... Ellendig voelt hij zich, vooral wanneer Aïda suggereert dat Amrita hem ontrouw is.
Nu, op dit moment, zou hij willen dat hij marihuana-sigaretten binnen zijn bereik had. Die verdoven
| |
| |
je, geven jezelf afleidende gedachten en voorstellingen. Ach nee, je wordt er naderhand ook doodellendig van.
Voor zijn huis hoort hij plotseling een auto toeteren. Snel kijkt hij door het geopende raam naar de weg.
San, daar zit Amrita bij een vreemde man in een auto. Aha, dat is het natuurlijk, haar man heeft geen auto, ze moet iemand met een auto, kan ze zich heerlijk laten rijden als een prinses. Hmm, zou dat misschien die George zijn, die politieagent waar Aïda het over had? Wel, hij kijkt wel uit, hij gaat niet naar buiten om voor haar knecht te spelen in het bijzijn van die meneer met zijn auto.
Kijk toch, wat een chique automobilist. De stropdas ontbreekt er nog net aan. Kijk, hij komt zijn auto uit en loopt naar de deur van Soenils woning. Soenil hoort hem rammelen aan de deur en vragen: ‘Is de man van Amrita hier?’ Soenil staat in tweestrijd, wat zal hij doen? Dan hoort hij de vreemde weer iets zeggen. ‘Ik kom met een patiënte, is er iemand thuis, die de helpende hand kan bieden?’ Zijn ongerustheid wint het nu van zijn gekwetst-zijn en binnen enkele seconden is hij bij de voordeur, schuift de grendel ervoor weg en opent die.
Voordat Soenil iets kan zeggen, steekt de ander hem zijn hand toe en zegt: ‘Aangenaam, mijn naam is Kenneth Zeldenrust. Voor ons huis heeft mijn vrouw jouw vrouw en je zoontje aangetroffen. Ze heeft op die onmogelijke zandweg haar voet
| |
| |
verstuikt. Daarna heeft mijn vrouw ze meegenomen naar ons huis. En wie door mijn vrouw verzorgd wordt, die wordt goed en grondig verzorgd, zodoende breng ik in opdracht van mijn vrouw nu jouw Amrita thuis.’
Een brede glimlach trekt over het goedhartige gezicht van de man tegenover Soenil. Al het wantrouwen ebt weg uit Soenils hart. Dit is geen man die hier smoesjes staat te verkopen om Amrita en zichzelf uit een penibele situatie te redden.
Soenil loopt nu snel naar de auto toe. Mahinder ziet dat zijn papa eraan komt en kraait, zwaaiend met beide handjes: ‘Ta ta, papa pa, ta ta.’
Met een blik in haar ogen of ze zich tegenover Soenil wil verontschuldigen over de moeite die ze veroorzaakt heeft, kijkt Amrita vanaf haar zitplaats achterin de auto op naar Soenil. Ondanks zijn sterk wantrouwen van zonet, glimlacht Soenil en helpt haar.
Wanneer de auto uit het gezicht verdwenen is, brengt Soenil Amrita naar binnen en neemt hij Mahinder op zijn arm. Nadat ze een tijdlang zwijgend tegenover elkaar zitten, begint Soenil te praten. ‘Waar was je, ik maakte me ongerust. Vertel me, wat is er gebeurd?’
‘Ik liep op het Verlengde Molenpad. Daar zag ik lepra-patiënten een kerkgebouw binnengaan. Even later hoorde ik die mensen uit volle borst zingen “God heb ik lief.” Begrijp jij dat zij zo kunnen zingen?’
Voordat Soenil iets kan zeggen, haalt ze een rolletje papier uit haar rokzak. Het elastiekje doet ze
| |
| |
om haar pols, het vel papier strijkt ze glad.
Soenil schudt zijn hoofd. Hij begrijpt er niets van, wat bedoelt ze toch?
Wat heeft ze vandaag meegemaakt? Zou ze door een voorval veranderd zijn? Ze kijkt zo open, net of er iets van slot is geraakt. ‘Op die zandweg vlakbij dat kerkzaaltje, daar heb ik mijn voet verstuikt. Ilse, de vrouw van Kenneth....’ Soenil valt haar in
| |
| |
de rede: ‘Dus die man die jou met de auto hier bracht, is getrouwd met Ilse?’
‘Ja, Ilse nam mij mee in haar huis, ze zorgde goed voor Mahinder en mij. En toen ik haar vroeg naar het zingen, omdat ik dat niet begreep, gaf ze dit vel papier’, antwoordt Amrita.
‘Weet je, ik ken Ilse al van eerder. Hier vlak in de buurt komt ze elke woensdagmiddag en dan vertelt ze kinderen een verhaal uit de Bijbel. Vlak voordat je uit de gevangenis kwam en ik je weer zag, had zij verteld over een feestmaal. Iedereen die een uitnodiging kreeg, had een smoes, een uitvlucht en toen, ja toen werden de armen en de rijken, de slechten en goeden, de gezonden en zieken, uitgenodigd om te komen en eten te krijgen. Je mocht komen, maar je moest oprecht, met heel je hart, dit feest mee willen vieren.
Soenil, ik dacht toen ook aan ons.’
Verlegen kijkt ze naar hem op en even ziet hij een blik in haar ogen alsof er heel veel is, dat ze vertellen wil, maar even later kijkt ze weer van hem weg naar buiten. Ze zegt met een hartstochtelijke klank in haar stem: ‘Je weet toch wel wat van de Bijbel, of heb je er nooit iets over gehoord? Herinner je je misschien verhalen over de schepping, over de zondvloed, over Abraham, Izaak en Jakob? Van Jezus Christus heb je ook vast en zeker gehoord, want in de Hindoe-religie noemen ze Jezus wel één van de incarnaties van Vishnu. Ik weet van de Hernhutterschool dat Jezus Christus de Zoon van God is, dat hij als baby in Bethlehem geboren is, dat hij als volwassene op Golgotha ge- | |
| |
kruisigd en gestorven is. Zo maakte Hij als Zaligmaker de slechte verhouding die er was door het kwaad, weer goed. Maar niet voor iedereen. Je moet geloven en dan ga je er iets van begrijpen.’ Soenil is verbaasd Amrita dit zó te horen vertellen. Behalve verbaasd is hij ook nieuwsgierig naar dit vreemde en toch ook - ja, hoe zal hij het zeggen - zo vertrouwde, alsof het heel dicht bij je is en toch nog ongrijpbaar voor je.
‘Je zit nu al zolang met dat papier van Ilse voor je’, zegt Soenil met een vragende klank in zijn stem. ‘Luister, dan zal ik voorlezen wat er op staat’, antwoordt Amrita hem.
‘Genesis 49:1-13 en Mattheüs 4:12-25.
In dit gedeelte van Genesis lezen we dat de oude vader Jakob aan het eind van zijn leven zijn twaalf zonen zegent, waaronder ook Zebulon. Daar gaat Genesis 49:13 over.
Zebulon krijgt een zegen, die heel weinig lijkt te zeggen. Zijn naam betekent “woning” en hij mag wonen in Galilea, bij de zee. Zo, bijna onopvallend wijst God hem zijn weg.
Die weg gaat door een verlaten landstreek, waar de paden smal zijn, de dalen diep en tegelijkertijd de rotsmuren hoog. Het is behalve een verlaten en gevaarlijk gebied, ook een veracht gebied. En tóch zal Zebulon daar betekenis krijgen voor de Here God. Ook ons leven mag betekenis krijgen voor de Here God, al valt het niet mee als je niet meetelt, je ontslag krijgt, uitgerangeerd wordt door ziekte bijvoorbeeld. Waar is dan de zin van je leven? Gods leiding is soms heel anders dan onze idea- | |
| |
len. Wanneer je hoopt te trouwen en geen huwelijkspartner krijgt, wanneer je hoopt op kinderen en geen kinderen krijgt. Maar met de geschiedenis van het geslacht van Zebulon voor ogen, belijden wij: wat God doet, is niet zinloos, is nooit zinloos. Ook al zien en begrijpen wij het waarom niet, we aanvaarden Zijn leiding. Ja, we vertrouwen onszelf toe aan de Here, zodat wij zeggen: “Hij mag die weg gaan, omdat Hij uiteindelijk alles wèl, echt werkelijk goed, maakt.” God geeft in Jezus Christus zin en betekenis aan onze waaroms!
In de Bijbel lezen we verder dat Zebulon (zijn nageslacht) kracht zoekt bij God, zich neerbuigt voor God, Zijn grootheid en Almacht erkent. En dan in het Nieuwe Testament van de Bijbel over de woonplaats van de Here Jezus, de Zoon van God. In Zebulon wil Hij wonen en werken. Op Gods tijd wordt de in ieders ogen verachte streek een uitvalsbasis van het Evangelie over de hele aarde.
God zoekt de geringe op, werpt Zijn licht op wat nietig en onaanzienlijk lijkt. En zo doet Hij Zijn heil over de wereld komen.
Mannen met een veracht beroep, zoals herders en vissers, zij worden getuigen, ja zelfs discipelen.
Wees niet ontevreden met je positie, wanneer je die weinig opvallend vindt.
Mopper niet.
God ziet om naar mensen die in de wereld niet meetellen, die in de kerk achteraan zitten, verlegen zijn. Hij ziet zondaren aan, mensen die zich ellendig voelen, die denken dat niemand naar ze omziet of ze kan gebruiken. God maakt plaats,
| |
| |
woonplaats in die harten, voor de Here Jezus Christus. Zo werkt het wonder van Gods verkiezing, nooit kun je daar te gering voor zijn.
Wel kun je er te hoogmoedig voor zijn. Vaak verwachten we het van de hooggeplaatsten in onze stad of in ons land en gaan we voorbij aan de mensen achteraf. Maar de harten van hooggeplaatsten zijn vaak gericht op eigenbelang. Daarom is het niet beslissend wat je bent, maar wat de Here doet.
Mannen van de geringe stam Zebulon worden ambassadeurs van het koninkrijk der hemelen, een Petrus, Johannes, Andreas en Jakobus.
God maakt voor Zich op deze aarde een volk om Zijn lof te zingen. Zijn Naam te verbreiden. Zo wil God ook in ons leven Zijn heil doen uitstralen.
Door Zijn Woord en Geest maakt Hij woning in harten van groten en kleinen. Maar wanneer wij Hem niet willen grootmaken, dan staan wij buiten Zijn rijk, dan worden we uitgeworpen, zie Mattheus 11.
We zijn uitgenodigd om aan te zitten bij Hem op het grote bruiloftsmaal, maar willen we ook werkelijk met heel ons hart openstaan voor Gods Woord en Geest? Hoe is onze reactie?’
Amrita stopt met lezen. Het hele vel heeft ze geboeid uitgelezen. ‘Och,’ verzucht ze, ‘nu ben ik steeds van plan geweest een Bijbel te gaan kopen en nog steeds heb ik het niet gedaan, dus we kunnen het niet nalezen in de Bijbel.’ Tersluiks kijkt ze op naar Soenil.
Soenil, nog steeds met zijn zwijgzame zoontje op
| |
| |
schoot, staart voor zich uit.
Zijn gedachten keren terug naar de periode die hij in de gevangenis doormaakte.
Ja, hij had veel last van zijn geweten gehad, ook zorg en spanning om Amrita. En Aïda had eens gezegd: ‘Kom op, begin een nieuw leven, jij en ik.’ Maar een nieuw leven, nee dat kan de ene mens de andere niet geven, ook al doet deze graag alsof. Nee, een mens niet, maar de Zoon van God, God zelf wèl. Als..., en hier blijven Soenils overwegingen steken. Hij denkt aan het uitzichtloze in het Hindoe-geloof. Stel dat hij, Soenil, zich overgeeft aan de Here Jezus Christus, in plaats van in zichzelf te verzinken.
De pandit zegt van Jezus, dat Hij één van de reïncarnaties van Vishnu is. Maar in de Bijbel wordt duidelijk dat de Here Jezus de Zoon van God is, die erop uit is mensen te redden uit hun verlorenheid. Verlorenheid, dat ervaart hij juist zo sterk bij het mediteren, het inkeren tot zichzelf.
Als deze Here in zijn hart wil wonen, dan komt er in zijn leven een nieuwe start. Maar Soenil voelt zich nog zo vreselijk onwetend... en eigenlijk ook onwaardig.
‘Amrita,’ zegt hij eindelijk met schone stem, ‘gaan wij volgende week zondag samen naar dat kerkgebouw? Misschien zullen jij en ik dan meer gaan begrijpen. Misschien leren wij dan ook wel oprecht te zingen: God heb ik lief...’
|
|