Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Hoofdstuk 3Amrita wiegt haar huilende zoontje in slaap. Mahinders hoofdje valt opzij tegen haar schouder. Hij is stil, eindelijk. Nu vangt haar oor andere geluiden op. Veel kinderen zingen met elkaar. Is er een kind jarig bij de buren? Hoor wat ze zingen: ‘Nu ben je soms nog alleen, nu moet je soms nog huilen en als je weg wilt schuilen, kun je haast nergens heen. Bid maar, wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde, bid maar, wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde.’ Laat me een oogje gooienGa naar voetnoot1, denkt ze bij zichzelf. Ruim twintig kinderen zitten op een papajaGa naar voetnoot2, één heeft een sek'seki, een ander heeft een tamboerijn. Daarmee begeleiden ze het zingen. Voor hen zit een dame. Ze kijkt vriendelijk naar de kinderen. In haar handen houdt ze een boek. Een Bijbel? Ja, dat is vast een Bijbel. Enkele andere moeders met baby's staan er, evenals Amrita, bij te kijken. Ze voelt zich nog wat zwak, zo kort na de bevalling, dus hurkt Amrita neer met haar slapende baby op | |
[pagina 35]
| |
| |
[pagina 36]
| |
de arm. Ze is benieuwd wat er gaat gebeuren. Had zij zich niet voorgenomen wat uit de Bijbel te gaan lezen? Het is er nooit van gekomen. Een Bijbel kopen kost moeite, tijd en geld. Eerst moet je zoeken naar zo'n winkel waar ze Bijbels verkopen. Ach ja, dat weet ze toch wel, je kunt ze kopen bij ‘Het goede Boek’ in de Gravenstraat, schuin tegenover het Landshospitaal immers. En verder kost het haar geld, wel net zoveel als poeder en lippenstift samen en daarna moet ze veel moeite doen om de Bijbel te lezen. Nu kan ze gewoonweg luisteren en ze hoeft verder totaal geen moeite meer te doen. Wanneer de kinderen uitgezongen en uitgebabbeld zijn en het stil wordt, gaat de vrouw zitten. ‘Luister jongens en meisjes, ik ga jullie een nieuw verhaal uit de Bijbel vertellen. De Here Jezus zit bij voorname mensen aan tafel. Hij wil ze belangrijke dingen zeggen door een verhaal. Dat verhaal heeft te maken met Zijn Vader, God in de hemel, maar ook met alle mensen... Een koning geeft voor zijn zoon een bruiloftsfeest. Groots en feestelijk zal de njan-njan-prisiriGa naar voetnoot1 zijn. Lekker eten wordt klaargemaakt. De mensen weten er van. Op het laatst gaan de knechten van de koning nog eens bij hen langs en zeggen, dat ze mi kunnen komen. Alles staat klaar. Maar de uitgenodigden willen niet komen. De één zegt dat hij zijn grond moet bewerken. De ander zegt dat hij zijn vrouw, waar hij kortgeleden mee | |
[pagina 37]
| |
getrouwd is, niet alleen wil laten. Allemaal hebben ze een smoes. Allemaal vinden ze hun eigen dingen belangrijker. Wat een belediging voor de koning! Weer roept Hij zijn knechten: ‘Ga naar de kruispunten van de wegen. Nodig nu iedereen uit, ga de erven op. Ga ook daar, waar de verstotenen wonen, melaatsen, bedelaars, gebrekkigen, dieven, vrouwen of meisjes, die met hun lichaam te koop lopen... vraag groten en kleinen, rijken en armen, vraag ze allemaal en breng ze. Als ze willen en niet durven, omdat ze zichzelf zo slecht en zondig vinden, zeg dan dat ik ze verwacht. Als ze hun kleren te schamel vinden, zeg dan dat ik feestkleren voor iedereen heb, want het feest zal doorgaan! De knechten doen wat de koning ze vraagt. Er zijn verlegen mensen bij. Ze schamen zich voor hun versleten en vuile kleren, ach, ze weten niet of ze het wel waard zijn om bij de koning op het grote feest te komen. Er zijn er ook bij, die zo'n minderwaardigheidscomplex hebben, dat ze denken: we zouden een andere huidskleur moeten hebben, het is vast niet voor ons bestemd. De knechten stellen hen gerust: “Er is bij onze koning geen aanzien des persoons, hij kijkt niet naar je huidskleur, je rang of stand, hij kijkt naar je hart. En wat je vuile en versleten kleren aangaat, mijn heer heeft schone witte kleren klaarliggen. Hij is de Liefde en Barmhartigheid zelve. Kom, kom toch mee. Aarzel niet langer!” Zelfs van ver buiten de stad komen de mensen naar het feest. Op het laatst zijn alle plaatsen bezet. | |
[pagina 38]
| |
Maar, o... één onverschillige man is mee naar binnen gegaan. Witte kleren wilde hij niet aantrekken, zich de voeten laten wassen vond hij de moeite niet waard. Uit zelfzucht en brutale nieuwsgierigheid is hij gekomen. De koning, die behalve liefdevol ook streng en rechtvaardig is, weet dat deze man onoprecht is en hier niet thuishoort. Op bevel van de koning zetten de knechten de man buiten de feestzaal. Buiten, waar het akelig donker is. Ook in de hemel - en daar gaat het in dit verhaal over - wordt door de Here God een groot feest klaargemaakt. Alle mensen die berouw hebben over hun zonden, alles wat zij verkeerd gedaan hebben, wil Hij hun kwaad vergeven, wanneer ze God daarom vragen. En wanneer zij zichzelf dan nóg vanwege hun zonden niet waard vinden om in de hemel te komen, mogen ze tóch door de hemelpoort naar binnengaan en een plaats krijgen! Louter en alleen omdat de Here Jezus, Gods Zoon, daarvoor gezorgd heeft. Iedereen, ook zij die nog nooit van de Bijbel gehoord hebben, zal het te horen krijgen: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, nièt verloren ga, maar eeuwig leven Nebbe.” Dit is de boodschap van Gods liefde. Luister goed naar Zijn uitnodiging. En maak je maar klaar voor die grote dag...’ Sommige kinderen zeggen: ‘Ja, zuster.’ | |
[pagina 39]
| |
Amat, Amrita's buurjongen, pakt de tamboerijn weer en Henriette, een nichtje van Amat, neemt de sek'seki in haar hand. Ze gaan nu een lied zingen dat bij het verhaal hoort. De leidster zingt het ze voor: De Koning zond Zijn knechten
naar goeden en naar slechten:
kom naar de bruiloftszaal;
wees welkom allemaal.
De tafel staat gereed.
Hier is je bruiloftskleed.
(refrein:)
Velen zijn geroepen. Weinigen verstaan,
dat je op de bruiloft komt met een feestkleed aan.
Het kleed van alle dagen,
dat kun je daar niet dragen.
Maar toch ging heel brutaal
een man zo naar de zaal.
De kleren die hij droeg,
die vond hij goed genoeg.
De Koning zei: Hoe kun je
hier komen in die plunje!
Jouw blijdschap is niet echt;
je bent hier onoprecht.
Kom knechten, grijp hem aan
en breng hem hier vandaan.
Maar God wil ons ontvangen.
| |
[pagina 40]
| |
Wij zien in groot verlangen,
als uitverkoren bruid,
naar onze Bruidegom uit.
Met blijdschap komen wij,
in onze feestkledij!
De kinderen lezen het mee van het bord, waar de coupletten op geschreven zijn. Onderaan het bord staat nog een uitleg van een paar woorden: ‘Geroepen zijn = van genade mogen leven. Verkoren zijn = van genade willen leven, wat uitkomt in het willen dragen van het gegeven feestkleed.’ Amat geeft een flinke roffel op de tamboerijn en daarna wordt er vol enthousiasme gezongen. Mahinder wordt wakker van het zingen, hij begint te huilen. Amrita staat op en loopt naar huis. Haar gedachten gaan uit naar Soenil. Ai, zo'n verhaal - dàt had hij moeten horen! Het geldt zeker voor hem, immers er was ook sprake van dieven en... nou ja laat maar. Ze hoeft het toch niet op haar zelf te betrekken? Ze knijpt haar ogen een beetje dicht. Waar zou zij bij horen: bij de goeden of bij de slechten? Zou zij ook een Verlosser nodig hebben? Amrita zucht diep. Laat ze snel met haar huilende kindje naar Bajè gaan. Gelukkig maar dat Bajè veel bij haar is. Zou Soenil nog steeds in de gevangenis zitten? Zo lang heeft ze niets van hem gehoord. Hij heeft zijn tijd toch al zo'n beetje uitgezeten? Wacht, ze zal het aan George vragen, wanneer hij | |
[pagina 41]
| |
weer eens komt. Als politieagent weet hij dat vast wel. Mahinder ligt nu stil met grote ogen rond te kijken. De kinderen zingen nog. Ja, het lied heeft veel coupletten. Ze herinnert zich een paar woorden: ‘weinigen verstaan...’ Wat wordt ermee bedoeld? Ach, ze weet er weinig van. Waarvoor zal ze moeite doen om dingen te begrijpen. Laat ze het liever vergeten. Bajè loopt het huisje uit. Ze is dol op de kleine baby. Ze babbelt tegen het knulletje en neemt hem van Amrita over. Dan zegt ze tegen haar pleegdochter: ‘Amrita, je bent uitgenodigd voor een feest morgenavond bij mijn familie. Meisje, je gaat prettig dansen, ik zal op Mahinder passen.’
De volgende avond loopt de bijna achttienjarige Amrita in een lange jurk door de smalle straat. Het lange golvende haar danst bij elke stap op haar bijna blote rug. Prettig voelt ze zich; ze weet zich mooi opgemaakt, modieus gekleed. Haar nieuwe schoenen met hoge hakken zitten goed. Bijna bij het eind van de straat ziet ze een man staan. Wat komt zijn houding haar toch bekend voor. Het is al iets donker, zodat ze het opzij gewende gezicht niet zo goed onderscheiden kan. Er komt een vermoeden bij haar boven, dat haar hart zowat doet stilstaan. Zou het... Ja vast, het is..., het is Soenil! Hij kijkt niet naar Amrita, maar naar een ander | |
[pagina 42]
| |
meisje, gekleed in een wit uniform. Ze zucht diep, loopt dan nog een paar stappen. ‘Soenil’, zegt ze zacht. Hij reageert niet. Daarna, wat duidelijker, herhaalt ze zijn naam. Dan pas kijkt Soenil in haar richting. Verrast roept hij uit: ‘Amrita, ah... jij!’ Dan worden zijn ogen donker. Er komt een grimmige trek om zijn mond. Hij zegt niets meer en blijft staan, waar hij staat. Uit het huisje roept iemand: ‘Soenil, waarom kom je niet? Voel je je verlegen? Dat is toch echt niet nodig. O, ik zie het al, je kletst met die meid van verderop. Hmm, eentje die er meer dan één man op na houdt! Wees wijzer, laat haar!’ Amrita's ogen lopen vol tranen. ‘Nietwaar’, fluistert ze nauwelijks hoorbaar. Soenil staat nog steeds als vastgenageld aan de grond. In zijn hart is er een heftige tweestrijd. Wat moet hij doen? Naar zijn vanouds vertrouwde vriendin Aïda gaan? Wat zij zegt, zal wel waar zijn. Maar kan hij dat hulpeloze wezentje voor hem, waar hij mee getrouwd is, laten? Ze boeit hem nog steeds! Amrita ziet zijn aarzeling. Ze overwint haar verlegenheid en zegt tegen Soenil: ‘Kom je je zoon zien?’ Nu pas komt Soenil in beweging. Hij loopt naar haar toe, houdt haar bij haar kin vast en heft haar hoofd omhoog, zodat hij haar goed in de ogen kan zien. Hij vraagt: ‘Leef je samen met die agent?’ Amrita geeft verontwaardigd met haar ogen te kennen, dat ze die veronderstelling absurd vindt. | |
[pagina 43]
| |
Soenil kan zijn ogen niet van het naar hem opgeheven betraande gezichtje afhouden. Wat is ze mooi, wat is ze lief... oh, die mooie ogen van haar. Eigenlijk zou hij haar moeten vragen, waarom ze hem de afgelopen tijd zo weinig heeft opgezocht. Maar ach, is het niet eenvoudigweg te verklaren? Immers zo vlak voor de bevalling is zo'n rit naar Santo Boma in een hobbelige bus beslist geen pretje. Hij had er zelfs met zijn opgezwollen oog last van, laat staan Amrita in haar situatie. Waar had ze het zojuist over, een zoon...? Hij kan het zich nauwelijks indenken dat hij, Soenil, een zoon heeft. Alle vragen en verwijten smelten weg onder een allesoverheersend gevoel. Amrita voelt iets van zijn stemming aan. ‘Ga je met me dansen, Soenil?’ Ze vertelt hem van het feest bij een lid van de familie, waar ze voor uitgenodigd is. Soenil hoort zijn naam roepen. Hij kijkt achterom en ziet Aïda in de deuropening staan. Ze wenkt met een driftig gebaar naar Soenil... Hij haalt zijn schouders op. Hij twijfelt niet langer. Welbewust neemt hij de beslissing en gaat met Amrita mee.
Soenil is al weer een aantal dagen in zijn huis bij Amrita. Hij heeft de grond rond het huisje geschoffeld, alle onkruid is weggehaald. Eigenlijk is er weinig werk meer voor hem te doen. Met een licht gevoel van ontevredenheid valt hij in slaap. De volgende dag is het stralend mooi weer. Amrita is al vroeg druk in de weer met Mahinder. Ze kletst tegen het kleine jochie: ‘Kom bij me, Mahin- | |
[pagina 44]
| |
der, je krijgt je nieuwe hes aan. Het is een stralende dag vandaag. Ik heb zin om zomaar ergens te gaan wandelen. Kijk, de kippen wandelen op deze stille zondagmorgen ook zomaar op de weg.’ Amrita draait zich om en kijkt naar Soenil. Soenil heeft totaal geen zin om zomaar ergens te gaan wandelen. Wel kijkt hij naar de kippen en bedenkt ondertussen: die kippen leggen tenminste elke dag eieren, ze dienen ergens voor. Hij verdient nu hij zijn baan voorgoed kwijt is geen cent meer... Ach ja, hij zou maandagmorgen samen met Bajè cassave-chips kunnen gaan verkopen. Hmm, zijn vrienden van vroeger zullen hem uitlachen als ze hem dat vrouwenwerk zien doen. Hé, wacht es even, hij zou misschien cassave kunnen verbouwen bij zijn vader. Soenil weet opeens wat hij maandagmorgen zal doen... Hij gaat naar zijn ouders in Saramacca. Wat is het lang geleden dat hij voor het laatst zijn ouderlijke woning bezocht heeft. Ondertussen heeft Amrita haar zoontje z'n nieuwe hes aangetrokken en ook zichzelf gereed gemaakt om op stap te gaan. Ze heeft al aan Soenils gezicht gezien, dat hij niet van plan is om wat te gaan wandelen met hen. Zou hij zich er voor schamen dat hij een tijd in de gevangenis gezeten heeft? Eigenlijk zou ze hem dat verhaal moeten vertellen dat zij die dag hoorde, toen ze hem voor het eerst na zijn gevangenis-periode zag. Mensen, die zich schamen voor hun doen en laten, ook dieven en zo, mochten komen op het feest van die Koning. Amrita doet haar mond open, maar ze zegt niet wat haar bezighoudt. Wel brengt ze naar | |
[pagina 45]
| |
voren: ‘Wij gaan op stap’. Al pratend maakt Amrita zich gereed om weg te gaan. ‘Ga je nog mee, Soenil?’ Soenil schudt zijn hoofd. ‘A boen, mi go wé.’Ga naar voetnoot1 Vrolijk loopt Amrita met Mahinder op haar arm de deur uit. Ze zwaait, sierlijk met haar lichaam draaiend, naar Soenil en dan loopt ze haast dansend naar de Kwattaweg om daar een busje aan te houden. Na een kwartier bevindt ze zich in de buurt van het Diaconessenziekenhuis. Hier wil ze graag eens rondwandelen, dus laat ze het busje stoppen en stapt ze uit de bus. In deze buurt is Amrita nooit geweest, nieuwsgierig kijkt ze naar rechts en naar links. Hé, waarom staan daar mensen bij dat gebouw, vraagt Amrita zich af, laat mij ook eens gaan kijken. Ze loopt met Mahinder op haar arm er naar toe. Ondertussen is het bijna negen uur. Een busje komt aanrijden en stopt vlakbij het gebouw. Een lange man springt uit het busje, loopt er om heen en schuift de deuren wagenwijd open. Het blijkt een busje voor invaliden te zijn. Voorzichtig stapt een van de inzittenden uit en leunend op de arm van een ander gaat ze naar binnen. Amrita kijkt vol belangstelling naar de mensen. Het zijn vast en zeker patiënten van de Estherstichting. Vroeger hebben ze lepra gehad. Daarom zijn ze zodanig gehandicapt geraakt, dat ze langdurig verzorgd en verpleegd moeten worden. Amrita's ge- | |
[pagina 46]
| |
| |
[pagina 47]
| |
dachten gaan terug naar een half jaar geleden. Graag had ze verpleegster bij de Estherstichting willen worden. Ze was toen bij het bestuur gaan solliciteren. Maar het lukte haar niet, misschien omdat ze zwanger was, alhoewel ze daar niets van verteld had. Nee, haar leeftijd speelde een belangrijke rol. Het bestuur vond haar te jong voor de opleiding. Ook omdat in de opleiding direct al gewerkt moest worden met de mensen. Dat was de reden. Wie weet kan ze binnenkort nog eens proberen om daar aangenomen te worden. Nu moet ze nog te vaak haar kleine jongen de borst geven. Maar wanneer ze Mahinder van zeven uur tot ongeveer één uur 's middags bij Bajè kan achterlaten, dan gaat ze het opnieuw proberen. Amrita heeft niet in de gaten dat er een jonge, lichtgekleurde Creoolse vrouw naar haar toeloopt. Verschrikt keert ze zich naar de vrouw die haar aanspreekt: ‘Mevrouw, hebt u geen zin om met ons te gaan luisteren naar wat de dominee ons uit de Bijbel zal gaan vertellen?’ Amrita kijkt, nadat ze zich hersteld heeft van de schrik, met een verraste blik van herkenning naar de vrouw die haar dit vraagt. Hoe is het mogelijk, deze dame kent ze. Ja zij was het, die een paar weken geleden dat verhaal aan de kinderen vertelde van een koning die mensen uitnodigde. De vrouw die Amrita aangesproken heeft, ziet de wisseling van uitdrukkingen op het gezicht van Amrita. Met warme belangstelling vraagt ze: ‘Hebben we elkaar soms eerder ontmoet? Mijn naam is Ilse, maar ik kan me niet herinneren, hoe u heet.’ | |
[pagina 48]
| |
Amrita noemt haar naam en die van haar zoontje, vertelt daarna waar ze elkaar eerder gezien hebben. De chauffeur van het busje komt tussenbeide. Hij tikt met een veelzeggend gebaar op zijn horloge en zegt dat de dienst zo gaat beginnen. Ilse kijkt Amrita vragend aan. Amrita wijst op haar kleren en zegt: ‘Ik ben er niet voor gekleed, maar een andere keer ga ik graag luisteren. Bovendien moet ik zo mijn zoontje voeden.’ Ilse vestigt Amrita's aandacht op haar huis. ‘Kijk, daar wonen wij, je bent welkom, als je wilt komen praten’. Dan keert ze zich om, na Mahinder even over z'n wangetje geaaid te hebben en haast zich naar de ingang van het kerkgebouwtje. Amrita loopt met langzame stappen verder. Zíj en naar de kerk gaan! Ha, Soenil zal haar zien zitten en... lachen. Ze hoort de mensen in de kerk zingen. Ze blijft stilstaan. Het zingen, begeleid door een piano, ontroert haar. ‘God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort naar mijn stem, mijn smekingen, mijn klagen.’ Daarna hoort ze het vers nog eens in het SrananGa naar voetnoot1: ‘Mi Gado, dè mi lobbi Helpiman’. In gedachten ziet ze de mensen, die in de kerk zitten te zingen, voor zich. Zij met hun moeiten, de ene blind vanwege lepra, de andere kreupel door ernstig gehavende voeten, ook vanwege diezelfde ziekte. Die mensen zingen uit volle borst: ‘God heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort naar mijn stem, mijn smekingen, mijn klagen’. Mi Gado, dè mi lobbi Helpiman. | |
[pagina 49]
| |
Amrita vergeet de omgeving om haar heen. Wanneer mensen zó zingen, dan zijn ze niet vol van hun eigen dingen, dan hopen ze op hulp van God, dan verwachten ze zelfs dat God hen helpt. Hoe verder Amrita van de kerk weg loopt, hoe zachter de geluiden worden. Een gevoel van leegheid, van er niet bij horen, besluipt haar. Mahinder, die op haar heup bij elke stap meedeinde, is in slaap gesukkeld. Van een erf klinkt verdrietig geschrei. Een klein kindje huilt, alsof het nooit gehoord zal worden. Even verderop blaft nijdig een hond. Traag loopt Amrita nu verder. O, weer muziek, o nee, geen kerkmuziek, hier wordt de trom bespeeld en klinkt uitnodigend... dansmuziek! Automatisch gaat haar lichaam meebewegen in het ritme van de muziek. Op het bordje voor het huis waar de muziek vandaan komt, staat ‘Cultureel Centrum’. Ook hier staat een vrouw voor het gebouw. Met een uitnodigend gebaar zegt ze: ‘Mi goedoeGa naar voetnoot1, kom even rusten bij ons op de bank. Kan je mooi je baby even voeden. Ik voel dat wel aan, want ik heb er ook zeven gevoed. En weet je, achter op ons erf gaan we dansen, en...’, haar stem daalt, ze gaat geheimzinnig fluisterend verder: ‘en we gaan ook aan winti-préGa naar voetnoot2 doen’. Amrita haalt haar schouders op. Ze is wel moe en graag wil ze rusten op een bankje, maar die dansen van het Afrikaanse bijgeloof, daar heeft ze | |
[pagina 50]
| |
geen belangstelling voor. Toch volgt ze de vrouw naar een bankje. Ze vertelt haar argeloos dat ze zopas een uitnodiging heeft gehad om naar de kerk te gaan. De vrouw naast haar is één en al oor. ‘O, die gereformeerde kerk eventjes verderop, ha, daar hebben we rijst met een stinkend ei gezet. Weet je, die kerk is vervloekt, ze hoort niet bij onze eigen cultuur. De Afrikaanse religie, zoals je hier mee kunt maken, past veel beter bij onze stijl van leven. We willen met die rijst en dat bedorven ei ze laten weten, dat ze hier ongewenst zijn, die gereformeerden. Laten ze maar verdwijnen, laten ze maar weggaan. En wie gaan er nou naar zo'n dienst - 't is maar een handjevol mensen: blinden, halfblinden en kreupelen door die ziekte van vroeger. Ik ben bang voor de vloek van de vooroudergeesten.’ Even huivert de Creoolse vrouw. ‘Wij willen liever niet in aanraking komen met die kerk, die zichzelf “Gereformeerde Kerk Suriname” noemt.’ Amrita luistert maar met een half oor naar wat de vrouw tegen haar zegt. Ze legt de kleine Mahinder aan haar borst, ondertussen dwalen haar ogen naar hetgeen zich afspeelt onder het ruime afdak. Half afwerend en half geamuseerd kijkt Amrita vanaf haar zitplaats naar de vreemde grimassen en bewegingen van mannen en vrouwen. San! Het lijkt wel of dat mens als een slang over de grond kronkelt. Die mensen schijnen alles op alles te zetten om zich onder de macht van een kracht te brengen. Ze willen zeker zichzelf en hun armoedig bestaan | |
[pagina 51]
| |
vergeten! Een vergelijking tussen de ex-lepramensen die zonet in de kerk blij zongen over hun levenshoop, een God die liefheeft, en deze mensen die met kronkelende lichamen en verwrongen gezichtsuitdrukkingen hun gebed uiten tot een vooroudergeest of slangengeest, dringt zich aan Amrita op. Ze raakt er helemaal van in de war. De vrouw die haar zojuist uitnodigde, kijkt haar bezwerend aan. ‘Dit is de kromanti-dans,Ga naar voetnoot1’ stoot ze uit met een rauwe stem. Als in trance gaat de vrouw staan, doet wankelend een paar passen, buigt haar hoofd diep voorover en doet mee met de slangendans. Iemand bindt haar een witte driekante doek om haar hoofd. Amrita wordt er bijna misselijk van. Ze verzet Mahinder, bindt de draagdoek stevig vast, legt Mahinder er voorzichtig in en stapt op. Hoewel met het stijgen van de zon de hitte toeneemt, voelt Amrita zich heerlijk opgelucht, als ze het gebouw achter zich laat en daarmee ook die benauwende sfeer. Opgelucht haalt ze adem. Zonder nadenken is ze in de richting gelopen waar ze vandaan kwam. Mahinder doet zijn oogjes open en kijkt onophoudelijk met zijn grote donkere kijkers naar zijn nietsziende moeder. Amrita is helemaal verzonken in verwarrende gedachten. De nijdige hond van daarnet gaat weer hard blaffen als ze langs het erf loopt. En even later is ook weer het verdrietige schreien van het kleintje te horen. Nu staat Amrita stil, ze schudt | |
[pagina 52]
| |
het hoofd, alsof ze daarmee alle vragen die in haar binnenste borrelen en bruisen van zich af kan zetten. Ze luistert opmerkzaam. Heeft ze dat kleintje net ook al niet horen huilen? Even twijfelt ze, zou die nijdige hond op haar af komen stuiven? Dan zet ze resoluut door, loopt het erf op, duwt de wankele deur open. Een lucht van urine dringt door in haar neusgaten. Och, kijk toch eens! Daar ligt een schattig Creools meisje in haar ledikantje waarvan de bodem doormidden is gebroken. Ze kan geen kant op, haar fles, nog half vol, is een eind weggerold. Wanneer ze de vreemde indringster in de gaten krijgt, stopt ze abrupt met het geschrei. Verlegen steekt ze het duimpje in de mond, kijkt vragend en onderzoekend naar Amrita. ‘Mi goedoe... Hoe lang lig je hier al, m'n schatje? Heeft iedereen jou vergeten en is je flesje zo ver weg, terwijl je toch zo graag wat drinken wil?’ Amrita loopt naar haar toe en pakt het kleine knuistje vast. Mahinder kijkt ook vol belangstelling naar de baby. Amrita hoort de hond aanslaan. De schrik slaat haar om het hart. Stel dat er een kwade pa of ma in aantocht is. Vlug pakt ze de fles, veegt die een beetje schoon aan haar doek, duwt het kindje de speen in de mond en haast zich dan de deur uit. Net op tijd verdwijnt ze aan de voorkant uit het gezichtsveld van de man die door de achterdeur het houten vertrek binnenkomt. Enkele seconden daarna hoort ze een boze mannenstem: ‘Meid, hoe heb je dat versierd, je bed kapot. Denk je dat ik geld heb voor een nieuwe lat- | |
[pagina 53]
| |
tenbodem? Voor straf laat ik je zo op de vloer slapen hoor’. Wat de man verder bromt, ontgaat Amrita. Wel hoort ze even later de man roepen: ‘Hoepel op, rat, weg uit mijn huis’. De rillingen lopen Amrita over de rug. Ratten bij zo'n schat, brrr. O, ze heeft een verschrikkelijke hekel aan die beesten, die zo vaak bij vuilnishopen te zien zijn en ook wel in de keukens... Door dit voorval is ze haar gepieker van zonet vergeten. |