Paradijs in tranen
(1992)–Japke de Kraker-van Abbema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Hoofdstuk 2Zes maanden lang moet Soenil in de gevangenis van Santo Boma blijven. Gelukkig heeft hij nu het grootste deel van die tijd achter de rug. Zijn goedbetaalde baan bij de bank is hij voorgoed kwijt. Hoe het met Amrita gaat, weet hij niet. Al een hele tijd heeft hij haar niet gezien. Zou het kind er al zijn? En wat zou het zijn, een zoon... of een dochter? Waarom komt Amrita hem niet opzoeken? Ach, hij weet het niet. Verdrietig peinst hij over alles. Het is haar schuld dat hij geld nam. Altijd vroeg ze hem om sensi.Ga naar voetnoot1 Ze keek hem dan zó smekend aan met haar mooie grote ogen. Wanneer hij haar iets weigerde, was ze een tijd lang ongenietbaar. Ze kon dan zó verwijtend naar hem kijken, dat hij zich ellendig voelde. Ja maar, is hij nu wel eerlijk, heeft zij alleen schuld? Op de bank waar hij werkte, kwamen elke ochtend weer rijke mensen. Ze brachten veel geld daar... Ze gingen er - in zijn ogen althans - onverschillig en nonchalant mee om. Soms had hij tien gulden | |
[pagina 29]
| |
in zijn broekzak laten glijden. Hij had gedacht: voor Amrita. Een tientje minder zal die rijke niet deren. Toch... hij had er niet aan moeten komen, het was niet zijn geld! Het was stelen. Zijn baas had ernstig met hem gesproken. Tot slot had deze hem gezegd, dat hij dit werk niet meer mocht doen. Daarna had hij zijn ontslagbrief gekregen. Hij kon gaan en hoefde niet terug te komen. Voorbij. Het is voorbij. Zijn gedachten dwalen weer naar Amrita. Zou ze hem dankbaar zijn voor het geld dat hij haar toen gaf? De laatste keer, alweer meer dan een maand geleden, zei ze tegen hem, dat hij hun huwelijk ongelukkig had gemaakt. Zou ze niet meer van hem houden, of... Zijn familie had hem voor hun trouwen gezegd: ‘Denk eraan, ze is verwend. Altijd krijgt ze haar zin. Ga nu nog niet met haar trouwen. Wacht liever nog een poos!’ Hij heeft het advies niet opgevolgd, was dit nu verstandig of juist niet...? Ach, hij weet het niet, laat ie toch zijn gedachten op iets anders richten. Wat gaan de uren toch traag voorbij, er is ook zo weinig afwisseling. Straks mogen de gevangenen een uur naar de recreatiezaal gaan. Misschien komt er vandaag een bekende op bezoek. Misschien Amrita...? Even later sjokt hij achter de cipier aan naar de recreatiezaal. Soenil kijkt naar de grond. Van een andere kant komt ook een gevangene, een breed geschouderde Creool. Deze botst bijna tegen hem op. Hij slaat Soenil gemeen met zijn vuist midden | |
[pagina 30]
| |
in het gezicht en gromt boosaardig. ‘Kijk uit, koelie, mi naki joe.’Ga naar voetnoot1 Soenil is niet meer in staat goed uit zijn ogen te kijken. De vuistslag is zó hard aangekomen, dat hij alleen maar sterretjes ziet. De bewaker draait zich om, loopt een paar stappen terug en neemt de andere gevangene in een greep: ‘Zo John, ben je weer eens bezig! Kom mee naar je cel, dan kun je afkoelen, heethoofd! We zullen kijken, hoeveel extra dagen je mag uitzitten vanwege je agressief gedrag.’ De andere bewaker brengt Soenil bij de oppasser. De oppasser bekijkt het oog. Hij acht het raadzaam dat Soenil morgen naar het Landshospitaal wordt gebracht, want er zijn bloeduitstortingen. Maar eerst krijgt hij natte watten. Die worden op zijn oog gelegd. Terug in de cel gaat hij direct op zijn bed liggen. Suf bedenkt Soenil nog: toch maar goed dat er vandaag geen bezoek voor me gekomen is. Het bonst in zijn voorhoofd. De koele vochtige watten zijn warm geworden. Geen wonder ook, het gloeit behoorlijk rond zijn linkeroog. Soenil denkt soezerig: wat zou me morgen te wachten staan? Al gauw valt hij in slaap.
De volgende morgen gaat hij omstreeks acht uur met een bewaker naar buiten. Het busje is binnen de poort gereden; ze kunnen direct instappen. Soenils oog ziet er nog niet zo mooi uit. Hij ziet er bijna niets mee. Maar gelukkig kan hij met zijn rechteroog de omgeving goed verkennen. Het busje rammelt bij elke kuil. Zo onverzorgd als | |
[pagina 31]
| |
| |
[pagina 32]
| |
de zandweg is, zo goedverzorgd zijn de erven en de grondjes. San! Wat zijn de mensen hier ijverig met planten. Heerlijk, weer door de vrije Surinaamse natuur te rijden. Hoewel - vrij... Zo wolkloos is de hemel boven Suriname niet. Hier en daar verduistert militaire dreiging de tropische zon. Maar toch geniet Soenil van het uitstapje als een schoolkind van een schoolreisje. Het is veel waard te gaan en staan waar je wilt, ook al ben je dan niet rijk. Rijkdom is zo betrekkelijk... Nee, Soenil neemt zich ernstig voor zich nooit meer tot iets verkeerds te laten verleiden. Door het vele wat hem boeit onderweg, vergeet hij de pijn enigszins. Veel te snel naar zijn zin zijn ze binnen de poort van het Landshospitaal. In de behandelkamer zijn niet veel patiënten. Een meisje in wit uniform verbindt een gewonde. Na een poosje kijkt ze in zijn richting. ‘San, Soenil, hoe kom jij hier?’ Verrast kijkt hij naar het verpleegstertje. ‘Aïda, hoe gaat het?’ Zijn buurtvriendinnetje van vroeger uit Saramacca werkt hier - wie had dàt kunnen denken... ‘Goed, dank je. Maar vertel me, hoe is het toch met jou gegaan in de tijd dat we elkaar niet gezien hebben?’ Zodra Aïda klaar is, gaat ze bij hem zitten. Ze kijkt naar zijn oog en smeert zalf op de wondjes. En dan begint Soenil te vertellen. Aïda luistert geboeid. Nog steeds mag ze haar oude schoolvriend graag. | |
[pagina 33]
| |
Amrita, die ze van verhalen kent, vindt ze allerminst sympathiek. Hoe meer ze over Amrita hoort, hoe onuitstaanbaarder ze haar vindt. Van haar vriendin, die in de buurt van Amrita woont, weet Aïda de laatste ontwikkelingen. Wanneer Soenil uitverteld is, zegt Aïda: ‘Die Amrita - ze is je niet waard. Laat me je vertellen, wat mijn vriendin gezien heeft. Een politieman, een Creoolse man, komt nogal eens bij haar aanlopen... Begrijp je nu, waarom ze zo weinig bij je komt, eh...? Mag ik je een goede raad geven?’ Aïda wacht zijn antwoord niet af, ze vervolgt: ‘Wanneer je uit de gevangenis komt, ga niet meer naar haar, hoor! Begin een nieuw leven, man!’ Soenil haalt wanhopig zijn schouders op: ‘Een man die nu als dief bekend staat, iemand zonder werk en zonder inkomen... niet meer gewild door zijn vrouw, gaat een nieuw leven beginnen... Hoe stel je je dat voor?’ Nietsziend staart hij voor zich uit. Aïda schuift wat dichter naar Soenil toe, fluistert dan in zijn oor: ‘Maar jongen toch, je hoeft niet bang te zijn voor pinaren. Als verpleegster verdien ik behoorlijk. Bovendien heb ik eigen kamers. Als je geen onderdak kunt vinden... kom gerust. Ik kan eten voor je koken!’ Het gesprek stokt. De bewaker komt binnen om Soenil op te halen. Aïda heeft opeens veel haast. Ze pakt haar spullen en verlaat het vertrek. ‘Tot ziens dan!’ roept ze nog. |