| |
| |
| |
12 Franciscus C. Donders 1818-1889
P.H. Kylstra
Wie in Utrecht, stad met het ter herinnering aan Donders opgerichte standbeeld en de naar hem genoemde straat, het universiteitsmuseum binnengaat wordt direct getroffen door het portret van de bekende en indertijd beroemde hoogleraar in de fysiologie en oogarts. Bramine Hubrecht, de vrouw die de helft van zijn laatste levensjaar met hem deelde, schilderde dit portret ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, die met vele gasten en jubelende toespraken werd gevierd. Zijn gezonde gelaatskleur en golvend zwart haar doen zijn leeftijd nauwelijks raden.
De verdere tocht door het museum voert de bezoekers langs tal van andere herinneringen. Naast instrumenten waarmee Donders fysiologische, optische en akoestische proeven deed, laten de fotoalbums zijn vrienden en collegae zien. Bullen en diploma's getuigen van zijn ere-doctoraten en andere onderscheidingen. Ten slotte worden in het Universiteitsmuseum honderden brieven en manuscripten bewaard die meer van zijn leven en werken vertellen dan de andere objecten te zamen.
Franciscus Cornelis Donders werd op 27 mei 1818 in Tilburg geboren, nadat acht of misschien negen zusters, de bronnen geven hier geen zekerheid, hem waren voorgegaan. Zijn vader (hij dreef een zaak, kon over geld beschikken, bezat land en een huis) moet een vreemd man geweest zijn. De zaak scheen hij liever aan zijn vrouw over te laten om in de daardoor gewonnen tijd aan literatuur, muziek en chemie te doen. Helaas was het hem niet vergund zijn enige zoon in deze kunsten in te wijden, daar hij anderhalf jaar na diens geboorte overleed.
| |
| |
Zijn eerste schoolonderwijs genoot de jonge Franciscus in Duizel, een van de acht zaligheden, zoals de kleine dorpjes in de Meierij gezamenlijk genoemd worden. In het nabij gelegen Eersel werd hij in de muziekbeoefening ingewijd. Hij moet een goede leerling geweest zijn: van zijn elfde tot zijn dertiende jaar was hij ondermeester. Dat was in die tijd overigens geen uitzondering, en hij verdiende op die manier zijn kostgeld.
Natuurlijk moest de knappe zoon gaan studeren: het priesterschap scheen voor hem weggelegd. Te jong van jaren nog daarvoor, bezocht hij eerst de Franse School in Tilburg. De droom van het gewijd beroep was eerder reeds vervlogen, de studie zou een academische moeten worden en wel die in de medicijnen. Daarvoor was het Latijn noodzakelijk en dat ging hij vervolgens leren op de Latijnse school in Boxmeer.
Oorspronkelijk was het de bedoeling dat hij in het Luikse zou gaan studeren, dan zou hij bij zijn zuster, die met de uitgever Grandmont getrouwd was, kunnen wonen. De Belgische opstand echter stak een spaak in 't wiel, Utrecht werd nu de stad zijner keuze. De medische opleiding kon daar op twee manieren gevolgd worden. Officier van gezondheid was het einddoel van de leerlingen van de Rijkskweekschool voor militair-geneeskundigen, de studenten aan de universiteit werden tot medicinae doctor opgeleid.
De in 1835 in Utrecht aangekomen Franciscus koos beide. Die keuze was zo gek nog niet, de eerst genoemde instelling verschafte zo nodig een toelage en kon de leerlingen veel meer patiënten tonen dan waar de medische faculteit toe in staat was. De universiteit echter stelde de hooggeschatte titel van Doctor in het vooruitzicht.
Dat de Rijkskweekschool voor militair-geneeskundigen over meer patiënten kon beschikken is geen wonder. De opleiding was gevestigd in het Rijkshospitaal, waar patiënten uit het leger heil en genezing zochten. Dit hospitaal wordt in Utrecht het ‘Duitse Huis’ genoemd omdat het in 1190 door de leden van de Duitse Orde werd gebouwd als klooster. Het kon veel patiënten herbergen, doordat Lodewijk Napoleon er ruime ziekenzalen bij had laten bouwen. De medische faculteit moest het met veel minder doen. Het Apostel-gasthuis in de Jufferstraat werd in 1817 tot universiteitskliniek, ook wel Academisch Nosocomium genoemd, ingericht. Het gammele gebouw, waar de patiënten, maximaal twaalf in getal, door de spleten in de vloer de lijkschouwingen konden volgen, herbergde in het eerste jaar slechts zesenvijftig patiënten.
Het is begrijpelijk dat de jonge Donders zijn kennis daar zocht waar hij die vinden kon. Wat zijn klinische lessen betreft was dat dus in het militair hospitaal. Voor andere vakken kon hij echter beter bij de universiteit terecht, zoals bijvoorbeeld voor de natuurkunde en de fysiologie. Het eerste vak werd door Gerrit Moll (1785-1838) gegeven. Later zou Donders nog dankbaar gebruik maken van hetgeen hij van Moll leerde. Naast andere vakken
| |
| |
werd de fysiologie door Jacobus Ludovicus Conradus Schroeder van der Kolk (1797-1862) gedoceerd. Al leefden bij deze man over de fysiologie nog ideeën uit vroeger tijden, die door zijn leerling, kort na diens afstuderen, heftig zouden worden aangevallen, hij was niet wars van experimenteel onderzoek.
De wijze waarop Donders zijn leermeesters koos schoot de medische faculteit in het verkeerde keelgat. Te weinig patiënten had hij immers in het Academisch Nosocomium gezien, zijn klinisch onderwijs was dus onvoldoende. Wat hij in het militair hospitaal had gezien, liet de hooggeleerden koud. Toen hij zich voor zijn doctoraal examen aanmeldde werd hij dan ook teruggezonden. Maar wat in Utrecht niet kon, zou misschien elders mogelijk zijn. In Leiden dacht de faculteit er kennelijk anders over en van daar keerde Donders als doctorandus huiswaarts.
Na zijn eindexamen aan de Rijkskweekschool voor militair-geneeskundigen, wordt Donders aangesteld tot officier van gezondheid 3e klasse. Eerst wordt hij naar Vlissingen gezonden, waar hij tot 1841 blijft. Het eerste driekwart jaar aldaar benut hij goed, hij bewerkt er zijn proefschrift, dat hem op 13 oktober de doctorsbul doet verkrijgen. In 1841 gaat hij naar Den Haag, waar hij zijn vrije tijd niet alleen gebruikt om vakliteratuur te lezen, maar ook om zich cultureel te ontwikkelen. In 1842 wordt hij aangesteld tot leraar aan de Rijkskweekschool voor militair-geneeskundigen. Zijn inkomen daalt daardoor van duizend gulden per jaar tot slechts achthonderd. Gedurende zesenveertig weken van het jaar moest hij achttien lessen per week gaan geven in de fysiologie, de weefselleer en de anatomie. Zijn mager salaris moest hij aanvullen met dat wat hij met vertalen kon bijverdienen.
Maar veel groter is het nut van vertalen door wat hij ervan leerde. Reeds in 1842 kwam zijn vertaling ‘Dierlijke scheikunde’ uit, van het zeven maanden eerder verschenen boek van de hand van Justus Liebig (1803-1873). Van groot belang voor veel van zijn collegae was de Nederlandse uitgave van het werk van C.D. Leichsenring over het ‘Natuurkundig Onderzoek der Borstholte door middel van het Gezicht, het Gevoel, der Percussie en de Auscultatie, tot Herkenning van den gezonden en ziekelijken Toestand der Werktuigen van de Ademhaling en van den Bloedsomloop’. In een periode dat het beluisteren en bekloppen van de borst nog nauwelijks werd gedaan, in Donders' studententijd had alleen Schroeder van der Kolk een stethoscoop, opende een dergelijke bijdrage nieuwe wegen voor de diagnostiek in Nederland.
Grote invloed op zijn verdere werk zou ten slotte de vertaling van het leerboek over de oogheelkunde van Ruete hebben, die in 1846 onder de titel, ‘Leerboek der Ophthalmologie’ verscheen. Gedurende de vijf jaren van zijn leraarschap deed Donders tal van onderzoekingen op het gebied van de pathologie, de weefselleer, de oogheelkunde en de fysiologie. Een deel van dit
| |
| |
onderzoek deed hij samen met Gerrit Jan Mulder (1802-1880), de grondlegger van de fysiologische scheikunde in Nederland en Pieter Harting (1812-1885), hoogleraar in de zoölogie.
De resultaten van zijn werk gedurende deze periode beschreef Donders in een veertigtal publikaties. Een jonge man die een zo grote wetenschappelijke produktiviteit vertoont kan niet onopgemerkt blijven. Het was dan ook Gerrit Jan Mulder, die zijn werk van nabij kende en inmiddels ook een trouw vriend van hem geworden was, die poogde curatoren van de universiteit voor Donders te interesseren. Die pogingen resulteerden in de benoeming tot hoogleraar à la suite, of buitengewoon hoogleraar zoals we nu zeggen, op 15 oktober 1847.
Twee jaar eerder was Donders met Ernestina Jacoba Adelheid Zimmerman getrouwd. In 1846 werd hun enige kind, Maria Anna Theresia, geboren.
Het aantal vakken dat Donders moest gaan doceren is indrukwekkend: gerechtelijke geneeskunde, medische politie- en gezondheidsleer, algemene biologie - door hem opgevat als weefselleer en de leer der algemene stofwisseling -, pathologische anatomie en ten slotte ophthalmologie. Maar daartegenover stond dan ook een jaarsalaris van 1600 gulden, vermeerderd met college- en examengelden.
Het lijkt vreemd dat in deze respectabele rij van vakken, waar hij zelf de hand in had, juist het vak fysiologie ontbreekt. Dit was uit piëteit voor zijn leermeester Schroeder van der Kolk, die dit vak immers tot zijn opdracht rekende. Bij nadere beschouwing blijkt de fysiologie wel degelijk vertegenwoordigd. De stofwisseling behoort er toe en toen werd ook de weefselleer erbij gerekend. De ophthalmologie beschouwde Donders als de ‘fysiologie van het gezichtzintuig met toepassing op de ziektekunde’. Daarnaast gaf hij het vak antropologie aan studenten van alle faculteiten, terwijl hij dat vak ook zag als inleiding tot de gerechtelijke geneeskunde.
Op 28 januari 1848 hield Donders zijn inaugurele rede, ‘De Harmonie van het dierlijke leven, de Openbaring van Wetten’.
Nog geen twee jaar na zijn benoeming werd Donders tot gewoon hoogleraar in Groningen benoemd. Deze benoeming wees hij van de hand, waarvoor het College van Curatoren hem zeer dankbaar was. Hun dankbaarheid drukten de curatoren uit in de vorm van een, uit eigen middelen betaald, zilveren voorwerp. Daarbij hoopten zij Donders spoedig als gewoon hoogleraar aan eigen universiteit te kunnen begroeten. Dat zou echter nog tot 1862 moeten wachten, omdat minister Thorbecke er vooralsnog bezwaren tegen had. In het jaar dat Groningen om hem riep, 1849, werd er uit Marburg een beroep op Donders gedaan om daar de fysioloog Karl Ludwig (1816-1895), die in Zürich benoemd was, op te volgen. Ook aan die oproep gaf hij geen gehoor.
| |
| |
Naarmate Donders zich meer over de fysiologie van het oog boog, werd er van de kant van zijn collegae steeds meer op aangedrongen de oogheelkunde te gaan beoefenen. Hij voelde zich daar echter nog niet competent toe en wenste dan ook voorlopig geen oogarts te worden. Daarin zou verandering komen toen hij tussen de studenten tijdens een van zijn colleges in de antropologie een gast zag zitten: sir James Young Simpson (1811-1870), hoogleraar in de gynaecologie te Edinburgh, die in 1847 als eerste de chloroform narcose toepaste. Hij was vergezeld van een in Edinburgh gepromoveerde arts, dr. Van der Bijl, die een paar maanden bij Donders bleef werken en hem overhaalde in Londen de grote klinieken en ziekenhuizen te bezoeken.
Zo trok Donders na enig weifelen in 1851, het jaar van de eerste wereldtentoonstelling in Crystal Palace, naar Londen. Deze reis zou van grote betekenis voor zijn verdere leven worden. Naast tal van artsen en fysiologen ontmoette hij daar twee mannen met wie hij vrienden voor het leven werd. De een was sir William Bowman (1816-1892), bekend geworden door zijn fysiologische en anatomische onderzoekingen van de dwarsgestreepte spieren, de nierfunctie en het oog. De ander was Albrecht von Graefe (1828-1870), grondlegger van de nieuwe oogheelkunde, uit Heidelberg.
Met aanbevelingen van Von Graefe, die daar reeds eerder was, bezocht Donders bekende oogartsen in Parijs. Teruggekomen in Utrecht durfde hij zich nu oogarts te noemen. Al spoedig kwamen patiënten uit het gehele land naar het kleine fysiologisch laboratorium aan het Hoogt. Hun aantal werd nog groter toen bekend werd dat Donders de, door Hermann von Helmholtz (1821-1894) in 1850 uitgevonden, oogspiegel bij zijn onderzoek gebruikte. Door ruimtegebrek gedwongen, richtte Donders uit eigen middelen een oogheelkundige polikliniek in.
Dit betekent echter niet dat Donders zijn fysiologische onderzoekingen of zijn colleges verwaarloosde. Van het eerste getuigen de 122 publikaties die hij in de eerste tien jaar van zijn buitengewoon hoogleraarschap schreef, daaronder was ook een leerboek in de fysiologie. De grote belangstelling van zijn studenten en anderen getuigen van de zorg waarmee Donders zijn colleges voorbereidde en gaf.
In die periode trof hij ook de voorbereidingen tot de oprichting van het eerste Nederlandsche Gasthuis voor behoeftige en minvermogende ooglijders. In 1858 werden die eerste jaren afgesloten met de opening van dit eerste oogziekenhuis in Nederland. In dat voor hem zo belangrijke jaar werd hij uit Bonn beroepen om daar de leerstoel in de fysiologie te bezetten, die door de benoeming van Von Helmholtz in Heidelberg, vacant was geworden. Ook deze eervolle benoeming wees Donders van de hand wegens zijn verantwoordelijkheid voor de oprichting en leiding van het Ooglijders Gasthuis.
Na het overlijden van Schroeder van der Kolk werd hij eindelijk benoemd
| |
| |
tot gewoon hoogleraar in 1862 en nam hij ook de fysiologie voor zijn rekening. Zijn drukke werkzaamheden namen hierdoor nog toe, maar gelukkig had hij in 1859 Paul Quirin Brondgeest (1835-1904) tot assistent gekregen. De naam Brondgeest zou bij tal van artsen die in Utrecht studeerden blijven voortleven in het door hem, voor de registratie van de adembewegingen, ontworpen ‘lenskussen’. Pas na 1965 zou dit eenvoudige instrument, waar geen elektronica aan te pas komt, door ingewikkelder apparatuur vervangen worden.
Al werd hem dan werk uit handen genomen, Donders' werklust werd er niet minder om. In 1864 verscheen in Londen zijn beroemd geworden boek, On the Anomalies of Accommodation and Refraction of the Eye. With a preliminary Essay on Physiological Dioptrics. Daarnaast was hij druk doende met de plannen voor het eerste echte fysiologisch laboratorium in Nederland, dat hem bij zijn benoeming tot gewoon hoogleraar was toegezegd. De bouw van wat toen genoemd werd het grootste fysiologisch laboratorium ter wereld, begon in 1865. Het volgend jaar, waarin Donders ook de eerste steen legde, werd dit, in die dagen uiterst moderne, laboratorium geopend.
Het nieuwe laboratorium stond nog geen jaar, of alweer werd van elders een beroep op Donders gedaan. Dit keer kwam de roep uit Amsterdam. Curatoren nodigden Donders tot een onderhoud uit, ‘ten einde Z.H. Gel. van de zorg en bekommering van Curatoren te doen blijken en tevens zoo mogelijk aan te sporen, de Utrechtse Hoogeschool niet te verlaten’. Wederom leent hij het beroep geen oor en wijst het van de hand. Curatoren geven in een brief ‘de uitdrukking van hun blijdschap en dankbaarheid over het genomen besluit’ weer.
Mogelijk werd het besluit ook genomen omdat in dat zelfde jaar, 1867, een tweede assistent was aangetreden. Het was de uit Leipzig afkomstige Theodor Wilhelm Engelmann (1843-1909), die in 1869 met Maria Donders trouwde. In 1870 werd de tweeling Paula en Frans geboren, maar tot diepe droefheid van de vader en de grootouders overleed Maria in het kraambed. Donders is deze slag eigenlijk nooit te boven gekomen. De ziekte waar zijn vrouw Ernestien al vaak last van had werd chronisch. Daarmee kwam een einde aan het veelvuldig samen musiceren, waarbij zij de piano bespeelde en hij de viool. Ook zullen de muziekavonden met anderen, waar hij erg op gesteld was wel veel minder talrijk zijn geworden dan voorheen.
Donders was zeer op de kleinkinderen Paula en Frans gesteld. Naarmate zij ouder werden trok hij meer met hen op, hielp hen met het huiswerk en nam hen mee op vakantiereizen in buiten- en binnenland.
Al daalde het aantal publikaties in de jaren zeventig, dan wil dat nog niet zeggen dat zijn werkkracht na het overlijden van Maria en de steeds ernstiger wordende ziekte van zijn vrouw uitgeblust of zelfs ernstig verminderd was. Donders' werkterrein had zich langzamerhand enigszins verlegd. Naast zijn
| |
| |
werk op het gebied van de fysiologie en de oogheelkunde en misschien wel juist daardoor, werd hij hoe langer hoe meer betrokken bij allerlei problemen buiten zijn directe vakgebied. Hij werd benoemd in commissies van de wis- en natuurkundige afdeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij, sinds de splitsing van de Akademie in 1855, lid was. Voordien was Donders vanaf 1847 corresponderend lid van het Koninklijk Nederlands Instituut tot dit in 1851 door Thorbecke werd omgezet in de Akademie, waarbij hij buitengewoon lid werd. Op veel congressen was hij tegenwoordig en meestal voerde hij er het woord. Ten slotte had hij bij dat alles nog steeds zijn praktijk, zijn onderzoek en onderwijs. Dat laatste werd door de studenten hoog geroemd, zoals in de almanakken te lezen is.
In het begin van de jaren tachtig begon Donders' werkkracht duidelijk te verminderen, zij het niet zichtbaar voor buitenstaanders. Uit zijn dagboek blijkt hoeveel werk hij verzette, maar steeds meer komen er uitlatingen in voor dat hij zich ziek voelt. Zo toont het jaar 1881 een afwisselend beeld. Opmerkingen dat hij zich ziek voelt worden afgewisseld met uitlatingen dat hij zich uitnemend voelt. Toch heeft hij in dat jaar nog veel werk verzet. Hij reisde het land af om zijn patiënten en collegae te bezoeken. Op 19 april van dat jaar vertrok hij om 8 uur 25 per spoor naar Rotterdam, van daar over Den Haag naar Leiden om via Amsterdam naar huis terug te keren. In de genoemde plaatsen ontmoette hij tal van mensen met wie hij besprekingen voerde. Eindelijk na 12 uur thuisgekomen klaagt hij over vermoeidheid. Wie zou dat niet doen.
Vermoeid, ziek of niet, steeds toonde hij naar buiten zijn enthousiasme. Hij bezocht concerten en schouwburgen, las Shakespeare en Walter Scott en speelde whist met zijn vrienden. Overdag gaf hij zijn colleges, deed zijn onderzoekingen, bezocht zijn patiënten en besprak proefschriften met zijn promovendi.
Weinigen merkten dat zijn vrouw steeds zieker werd en dat de nachtrust van Donders, zelf verre van gezond, erbij inschoot. Toch ging hij, naar buiten opgewekt, begin augustus naar Londen om daar een voordracht te houden. Daar ontmoette hij weer al zijn oude vrienden met wie hij praat, luncht en dineert, afgewisseld met gardenparties en excursies. Nog maar vier dagen thuis, vertrok hij op 19 augustus naar Hannover, waar hem weer de somberheid overviel: ‘Bezorgdheid omtrent allerlei; droefheid; donker inzicht. Redelijk opgestaan. Streven ontbreekt niet. Bereiken? Hoe weinig!’
In november ging hij via Leuven, om daar patiënten te bezoeken, naar Parijs, waar hij veel collegae ontmoette en de Exposition Internationale d'Electricité bezocht. Daar maakte hij kennis met Alexander Graham Bell (1847-1922).
Eind december overviel hem weer de somberheid. Op de 27e schreef hij: ‘Te 11 u. opgestaan. 't Geheel vermoeid en het hoofd wel 't meest. Een uurtje
| |
| |
gewerkt, zonder veel resultaat. De lamp vermindert. Nu en dan flikkert ze nog eens op: dán juist wordt het licht door anderen gezien en lijkt nog wat; maar 't is geen gestadig licht. 't Ergste: ik heb allen moed verloren.’
Toch werkte hij door, jaar in jaar uit met ups en downs, maar de downs worden steeds veelvuldiger en dieper. Zijn gezondheid nam verder af en vooral ook die van Ernestine. Zo brak dan het trieste jaar 1886 aan, het jaar van Ernestines overlijden.
Op 20 september schreef hij in zijn dagboek: ‘...: met een penseel wordt melk binnen de lippen gebracht. 't Gelaat verliest zijn rode Kleur; de adembeweging wordt korter, de pause langer.
Te 12.40 - vermindert frequentie, bij lange pausen nog regelmatige maar zwakkere pols. Weldra de pausen langer, nog een laatste korte beweging, en het leven is niet meer.
Met haar lieve uitdrukking ligt ze, na levensstrijd, zonder doodsstrijd.’
Zo beschreef een zieke arts het sterven van zijn vrouw.
Nog bleef Donders, in zoverre zijn gezondheid dat toeliet, werken. Colleges en laboratoriumwerk wisselden elkaar af, terwijl zijn spreekuren druk bezocht bleven. Ook de keuringen voor de spoorwegen vroegen erg veel van zijn tijd, evenals de begeleiding van zijn twee laatste promovendi. Een daarvan was de eerste vrouwelijke studente in Utrecht, Albertine Philippine Catharine van Tussenbroek, die op 23 mei 1887 promoveerde.
Door de tweede vrouw van Engelmann, de pianiste Emma Brandes, die tal van bekende musici naar Utrecht haalde, kon Donders in zijn laatste jaren nog intens in eigen kring van muziek genieten. Voordat de dag van zijn afscheid aanbrak, maakte hij met Paula nog een grote reis via Parijs, waar hij natuurlijk weer zijn vrienden ontmoette, naar de Middellandse Zee. De thuisreis voerde weer over de Lichtstad en daar was hij de gast van Pasteur (1822-1895). Thuisgekomen voelde hij zich moe en ziek. Somber schreef hij in zijn dagboek: ‘Hersenen ziek’.
Op 27 en 28 mei 1888, ruim een maand na thuiskomst van de Franse reis, werd Donders' afscheid als hoogleraar op grootse wijze gevierd. Studenten bejubelden hem. Feestliederen werden gezongen en stromen van huldeblijken en erediploma's vielen hem in handen, zowel uit het eigen land als uit vreemde landen. Uitspraken als ‘Zonder iemand te kort te doen, is hij thans de man, die Nederland als kundige het meest tot sieraad strekt, en de roem van Nederland over de beschaafde wereld het meest handhaaft in natuurwetenschappen’ moesten zijn grootheid en roem onderstrepen. Als geschenk werd Donders een som geld aangeboden, die hij tot een fonds bestemde, waaruit jonge fysiologen en oogartsen in de toekomst hun buitenlandse opleiding zouden kunnen bekostigen. Dit ‘Donders Fonds’ bestaat nog steeds. In zijn dagboek schreef Donders over dit alles: ‘Ovatie - te veel, te veel! te veel!’
| |
| |
De grote genegenheid die er tussen Donders en Bramine Hubrecht (1855-1913), de schilderes van zijn portretten, gegroeid was bracht hun, ondanks zijn ziekte en alle andere problemen, tot het vaste besluit met elkaar te trouwen. Hun huwelijk werd op 4 oktober 1888 te Utrecht gesloten. Nog geen zes maanden mocht hun samenzijn duren. Half oktober reisden zij naar Engeland en logeerden een maand bij de familie Bowman. Halverwege die maand verergerde zijn ziekte. Thuisgekomen vond hij geen genezing meer. Als medicus schreef hij het verloop van eigen lijden in zijn dagboek neer en toonde zich gelukkig met elke betere dag die hem nog werd gegeven.
Het dagboek eindigt op 9 februari 1889 in een laatste poging om te schrijven, nadat hij nog voorin het boek had geschreven:
‘Mijne krachten loopen ten einde.
Dankbaar aan God en de menschen verlaat ik het leven.
Veel goed heb ik ondervonden. Te weinig voor anderen betracht.
Mijne Kleine Kinderen liggen mij aan 't hart. Zij zijn, geloof ik goed.
Ik hoop in hen een waardig nageslacht.
Alle betrekkingen en vrienden heb ik lief.
Ik raad het niet, maar hoop er op, al gevoel ik mij schuldig mensch.
Alle menschen in 't bizonder de kleinkinderen draag ik een goed hart toe.
Mijne kleinkinderen hunne ouders en betrekkingen.
Vindt vrede der harten, en hoop in de toekomst, uit vertrouwen.
Dankbaar aan betrekkingen en vrienden. Onder deze Bowman een eerste
plaats, Engelmann een hooge.
21 Januari 1889 - Utrecht.
Donders overleed op 24 maart 1889. Na zijn laatste wandeling zei hij: ‘De weg naar de eeuwigheid is een mooie weg.’
Op het gebied van de dode natuur, of van de ‘onbewerktuigde’ natuur zoals dat in die dagen werd genoemd, waren in de tijd dat Donders studeerde reeds tal van wetten en regels bekend. Sommige ervan waren enkele jaren of decennia eerder ontdekt, andere telden hun leeftijd in eeuwen en hun ontdekkers werden soms met de banvloek bedreigd of gestraft. Meer nog dreigden zulke straffen voor hen, die de wetten van de levensprocessen trachtten te ontdekken. Al werden dan ook voor het begin van de negentiende eeuw experimentele onderzoekingen op het gebied van de levensprocessen gedaan, de leer der levensprocessen, de fysiologie, had een speculatief karakter.
Naar de oorzaak van de processen werd nauwelijks gekeken, slechts het doel werd onder ogen genomen. De oorzaken immers lagen in het mysterie van het leven besloten en dat was van goddelijke aard. In het gevonden doel
| |
| |
daarentegen werd het wonder van de schepping geprezen. Het leven zelf werd uit een mysterieuze kracht, de levenskracht of vis vitalis, verklaard. Dat hier alleen het vitalisme aan de orde komt, en geen andere denkrichtingen, waaronder de kortdurende invloed op de fysiologie van de romantische natuurfysiologie omtrent 1800, komt doordat de leermeesters van Donders en zijn belangrijkste Duitse tijdgenoten vitalisten waren. In Frankrijk lagen de zaken iets anders.
Naast de erfenis uit vroeger tijden, hadden de jonge fysiologen nog met andere problemen te kampen. Van fysiologische laboratoria was in de eerste helft van de vorige eeuw nog nauwelijks sprake. Het eerste, voor dat doel bestemde, kleine laboratorium in Duitsland werd in 1821 in Freiburg ingericht.
Maar niet alleen gebrek aan werkruimte leverde problemen op, ook het voor fysiologische proeven noodzakelijke instrumentarium ontbrak. Zo moest Emil du Bois-Reymond lessen bij een meester houtdraaier nemen om zelf zijn inductieklossen te kunnen maken. Ook de wis- en natuurkundige methoden waren nog maar bij zeer weinig fysiologen bekend. Carl Ludwig (1816-1895) voerde pas in 1846 het grafisch registreren van de bloeddruk en andere variabele fysiologische grootheden op beroet papier in. Dit deed hij met behulp van een roterende trommel, het zogenaamde kymographon. Du Bois-Reymond hield in 1848 in het voorwoord tot zijn grote werk, Untersuchungen über tierische Elektrizität, een fel pleidooi voor de toepassing van de wis- en natuurkunde op het gebied van de fysiologie, maar waarschuwde daarbij ernstig voor het misbruik daarvan.
Donders was niet zo bedreven in de wiskunde, hij liet zich daarbij door anderen helpen. Ook was hij niet zo erg handig. Beide nadelen wist hij in voordelen om te zetten. Zo legde hij op zijn colleges ingewikkelde begrippen op eenvoudige wijze uit, zonder daarbij het bord vol te schrijven met formules. Zijn proeven deed hij, zover dat mogelijk was, met uiterst eenvoudige middelen, zoals touwtjes, stukjes hout en karton. Hij prees zich in zijn afscheidsrede gelukkig dat hij voor het construeren van ingewikkelder instrumenten en voor de assistentie bij zijn proeven in 1860 de hulp van de amanuensis Jan Kagenaar kreeg.
De vroegste publikaties van Donders gaan over de ziekteleer. Al spoedig echter realiseerde hij zich dat het onmogelijk is een goed begrip van de ziekteprocessen te krijgen zonder een gedegen kennis van de fysiologie. Maar voor een goed begrip van de fysiologie achtte hij de studie van de weefselleer onontbeerlijk. Tegen deze achtergrond moet het werk van Donders bekeken worden.
Het is vaak erg moeilijk zijn publikaties in te delen. Zijn werk over het oog heeft de ene keer een meer fysiologisch karakter, de andere keer behoort het tot het gebied van de oogheelkunde. Maar meestal vloeien de twee gebieden
| |
| |
in elkaar. Hetzelfde geldt voor ziekte- en de heelkundige publikaties, veelal zijn ze met de fysiologie verweven. Op het gebied der oogbewegingen, waarover Donders veel onderzoek deed, leeft zijn naam voort in de ‘Wet van Donders’.
Door zijn onderzoek en de samenwerking met Gerrit Jan Mulder, kwam Donders praktisch tegelijkertijd met zijn Duitse collegae Von Helmholtz, Du Bois-Reymond en Brücke - zijn Franse collega, François Magendie (1783-1855) was reeds voorgegaan - in conflict met de leer van de levenskracht, die nog door hun leermeesters zo werd aangehangen. In zijn vertaling van Liebigs boek Dierlijke scheikunde of bewerktuigde scheikunde toegepast op de physiologie en de pathologie van 1842 komt dat nog niet naar voren, ook al komt het woord levenskracht daar talloze malen in voor.
Zijn verering voor Liebig was, zoals uit het voorwoord blijkt, groot. Later dacht hij er wel anders over. De grote aanval kwam in een voordracht voor het Natuurkundig Gezelschap in Utrecht in 1844, die tot titel had: ‘Blik op de stofwisseling van het epitellurische leven als bron der eigene warmte van planten en dieren.’ Helder zette Donders hierin de kringloop tussen plant en dier uiteen, waarbij de plant de, voor het dierlijke leven noodzakelijke, voedingsstoffen levert in ruil voor dierlijke afvalprodukten. Hij verklaarde hoe de dierlijke warmte ontstaat door oxydatie van de voedingsstoffen en dat de verhouding tussen de opgenomen hoeveelheid koolzuur daarbij afhankelijk is van de aard van die voedingsstoffen.
Tegenwoordig wordt die verhouding, het resperatoir quotiënt of rq genoemd, nog steeds gehanteerd bij de bepaling van de grootte van de stofwisseling. Donders meende, in tegenstelling tot veel van zijn tijdgenoten, op dat moment dat de dierlijke warmtebron in de longen gezocht moest worden. Maar afgezien daarvan had hij een thans volkomen geaccepteerde visie op de regeling van de lichaamstemperatuur. Die regeling berust volgens Donders op twee soorten van aanpassing aan de omgevingstemperatuur. Zowel de warmteproduktie als de -afvoer kan aangepast worden. De eerste door verandering van het stofwisselingsproces, de tweede door variatie van de hoeveelheid bloed die door de huid stroomt. Via de huid wordt de warmte door straling en verdamping afgegeven.
In 1848 rekende Donders geheel met het vitalisme af in zijn inaugurele rede, ‘De Harmonie van het Dierlijke Leven, De Openbaring van Wetten’. Ook de, voor de vitalisten zo belangrijke, teleologische of doelgerichte verklaring wees Donders hierin af, om deze door de oorzakelijke of causale verklaring van de levensprocessen te vervangen. In hetzelfde jaar rekende Du Bois-Reymond met het vitalisme af in het voorwoord van zijn Untersuchungen über tierische Elektrizität.
Zijn kennis van de voedingsstoffen en de stofwisseling kwam Donders goed te pas bij zijn college medische politie (hygiëne, zouden we nu zeggen).
| |
| |
Maar niet alleen op zijn colleges behandelde hij dat onderwerp. In verschillende publikaties wees hij op het belang van een goede voeding voor de volksgezondheid. Zo toonde hij op grond van onderzoekingen aan dat de Nederlanders door het builen van het meel de meest voedzame eiwitten van het graan met de zemelen aan het vee voerden, terwijl het overige door de mens genuttigd wordt.
Met de afzwering van het vitalisme ontstond de niet geringe kans dat ook de psyche, te zamen met de levensprocessen, tot het gebied van het stoffelijke gerekend zou gaan worden. Dat is ook gebeurd, onder anderen door Jacob Moleschott (1822-1893), die een vriend van Donders was, en van wiens hand het veel vertaalde boek van 1850 is, Die Lehre des Nahrungsmittel: Für das Volk, waaruit de beruchte uitspraak, ‘Ohne Phosphor kein Gedanke’ afkomstig is.
Moleschotts boek van 1852, Der Kreislauf des Lebens, was in het midden van de vorige eeuw erg populair en toonde overduidelijk aan dat alles stoffelijk is, althans in de ogen van de schrijver. Moleschott en zijn ‘soortgenoten’ vormen de groep der extreem materialisten onder de fysiologen, in wier denken voor God geen plaats meer is. Volgens hen zouden de psychische procesen evenzeer stoffelijk verklaard kunnen worden als de fysiologische. En kon dat op het moment nog niet, - er waren immers ook nog zoveel onverklaarde zaken in de fysiologie - dan zou in de toekomst toch wel bekend worden hoe de hersenen gedachten afscheiden net als de nieren urine en de lever de gal afscheiden.
Donders behoorde niet tot deze groep. Mocht dat al enigszins duidelijk zijn geworden in zijn voordracht voor het Natuurkundig Gezelschap, veel duidelijker drukte hij zich uit in zijn veel aangehaalde artikel, ‘De snelheid der psychische processen’, uit 1868, waarin hij schreef: ‘Maar daarbij make de physiologie zich geen illusie, dat zij, door meting van arbeid of arbeidsvermogen, processen waarvan het wezen is beweging, of voorwaarde tot beweging, hoe ook gecombineerd, ooit tot een voorstelling zal komen van bewustzijn of van enige psychische werkdadigheid. In vorm en in wezen verschilt de psychische werkzaamheid van beweging en van alle natuurverschijnselen, die de wet van behoud van arbeidsvermogen onder één gezichtspunt brengt. Nergens biedt zij verwantschap of overgang tot zulke natuurverschijnselen. Waarneming, gevoel, verstand of willen bezitten geen éénheid, waardoor zij in getallen kunnen worden uitgedrukt; de specifieke natuur der psychische processen maakt haar ontstaan uit chemische spankrachten, haar omzetting in warmte of electriciteit ondenkbaar.’
Zo waren dus de fysiologen in hun strijd tegen het vitalisme in twee kampen verdeeld geraakt. Aan de ene kant stonden zij die alles op stoffelijke basis meenden te kunnen verklaren en daartegenover de groep die wél de fysiologische processen als stoffelijk zag, maar het psychische op die basis onver- | |
| |
klaarbaar achtte. Tot de laatste groep behoorden Von Helmholtz en Du Bois-Reymond; ook Donders heeft zich daar het meest toe aangetrokken gevoeld.
Donders begon zich in de jaren zeventig intens met het probleem van de kleurenblindheid en met de theorieën van het kleurenzien bezig te houden. Hij was toen al tot over de grenzen bekend om zijn kennis van de oogfysiologie en als oogarts. Zijn klassiek geworden boek, On the Anomalies... etc. uit 1864, heeft daar in niet geringe mate toe bijgedragen. Het werd vertaald in het Frans, Duits, Italiaans, Russisch en Pools. In dit werk schiep Donders orde in de chaos van denkbeelden over de brekingsafwijkingen van het oog. Von Helmholtz eerde Donders in 1866 door een, door deze in 1846 ontdekte, oogbewegingswet de ‘Wet van Donders’ te noemen.
Slechts een klein gedeelte van het massale werk van Donders kon in dit verhaal belicht worden, hij bestreek het gehele terrein van de fysiologie en de oogheelkunde en gaf vaak nieuwe wegen aan. Het zwaartepunt viel op de strijd die hij samen met andere fysiologen voerde tegen de leer van de levenskracht en de teleologische verklaringswijze in de fysiologie. Door zijn onderzoek werd hij een van de stichters van een nieuwe fysiologie. Met de anderen, Bowman, Brücke, Du Bois-Reymond, Ludwig, en ook Claude Bernard (1813-1878) - uit de Franse school, die het vitalisme reeds vroeger attaqueerde - kon Donders zich als fysioloog meten. In Von Helmholtz zag hij de meester.
Maar Donders was weer dan fysioloog alleen; net als Von Graefe en Bowman was hij oogarts. Lag daarin de diepere oorzaak van de levenslange intieme vriendschap tussen William Bowman en Franciscus Cornelis Donders?
|
|