| |
| |
| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Jochem, Joan Faustus, slaapende op een Ledekant.
BEdriegelyke Guit, vervloekte Tovenaar,
Ik zal my wreeken, want ik schroom nu geen gevaar.
Verkoopt gy Paarden die in stroo vertransformeeren?
En rooft gy zo myn geld? ik zal u dat verleeren.
Maar zie, hy slaapt noch heel gerust op deze stee;
Het is myn tyd nu; ik zie niemant. Wakker, reê.
Nu zal 'k hem dwingen om myn geld weerom te geeven,
Of anders hem terstond berooven van het leeven.
Hou, Faustus, en bezie wie dat hier voor u staat,
Ik raa het u, ontwaak, eer dat het is te laat.
Ik zal hem by een been van 't Ledekant afscheuren,
En zyn bedriegery hem doen op 't felst betreuren.
Wel aan, het zal geschien. Hou Faustus, hou, ontwaak;
ô Hemel, wat is dit! ik schrik om deeze zaak;
Zyn been blyft in myn hand. Ik stel het op een loopen.
| |
Tweede tooneel.
GAat gy maar heen, men zal u leeren Paarden koopen
De schrik dryft hem straks weg; hy dacht dat hy myn been
| |
| |
Had afgetrokken, maar ik ben heel wel te vrêen.
Ik zal 'er met die munt al meerder gaan betaalen;
Die geld wil hebben, moet een been hier koomen haalen.
Nu mag ik voort myn tyd besteden met geneugt,
Door dien ik maar alleen vertrouw op de Aardsche vreugd.
Hier verandert het Tooneel in een Tuin.
| |
Derde tooneel.
HIer is de plaats waar dat my Stoffel heeft doen koomen;
Ik hang myn zak op aan den Boom, en zonder schroomen.
Nu hoop ik haast te zyn den ryksten van het Land;
Die zak vol gout! ô bloed, ik zal myn ingewand
En ook myn middelrif, met alle vreugd lardeeren.
Broer Dirk, en ik, bylo veranderen in Heeren.
Ik roep dan driemaal, dat my Stoffeloom verhoord:
Hou Stoffel, Stoffel, hou, hier ben ik, hou je woord;
Kom jy niet Stoffeltje? waar blyft jou gouden regen?
De Duivel, wat is dit? och! och! ik ben verlegen;
Die zwarte Duivel, geeft my vuur in plaats van goud.
Zo vaart een ieder die op Heintje Pik vertroud.
Hier sta ik nu en kyk, en heb myn zak vol gaaten;
En ik heb noch Broer Dirk daar in de Kroeg gelaaten,
Die zuipt op 't goed succes, gelyk een dapper held:
'k Zou ook wel lusten, maar ik heb geen duit aan geld.
Maar 'k zie daar staat een Dis, heel sierlyk. Zonder toeven
Moet ik die lekk're Wyn, en ook die Spys eens proeven.
Ik schenk eens in; al weêr myn vreugd in vlam verkeerd!
Och! arme Pekel, 't is al mis wat gy begeerd.
Ik zal myn lust nu aan deeze Appel China boeten:
t'Za tandjes zet je schrap. Wat komt my weêr ontmoeten?
Eerst vuur in plaats van goud! dan vlam in steê van wyn!
En de Appel China bruid om hoog! wat zal dit zyn?
'k Verlaat dees plaats, eer dat ik als een Drommedaris
Hier noch betovert word, of als een Kazuaris,
| |
| |
Of Zwyn, of Olifant, of Baviaan, of Aap,
Of Duivels Peetemoei. Laat ik onnozel Schaap,
Met springen, myn Fortuin gaan op de Kermis zoeken.
'k Verlaat u Faustus, met alle uwe Toverboeken.
| |
Vierde tooneel.
Joan Faustus, Fabritius, Alfonzus, Wagenaar.
MYn Vrinden weest gerust, vermaakt u met den wyn;
Door dien de tyd is kort dat ik kan by u zyn.
Myn leevens uurglas is nu haast ten eind geloopen.
Heer Faustus, gy zoud noch op uitkomst kunnen hoopen
Zo gy oprecht'lyk, met een neêrgeboogen hart,
Gebeden storten wilt, gy zoud van al de smart,
En Satans Helsche list, noch kunnen zyn ontslagen.
Berei u, want gewis de Hemel schept behaagen,
In hem, die van zyn zond' noch tracht te zyn bevryd.
Het is nu al te laat; daarom laat ons den tyd,
Die ons noch ov'rig is met vreugde gaan besteeden,
Wilt gy my vrindschap doen, zo zwygt van deeze reeden.
Myn Heeren, zo 't u lust, laat dit een scheidronk zyn
Helaas! myn Heer, hoe kan men met den Wyn
Ons hier vermaaken, daar uw ziel zal gaan verlooren?
Elendig Man. Helaas! ach! waart gy noit gebooren.
Myn Ziel nu lyden moet voor myn bedreeven kwaat.
Ei, Heeren, drinkt eens om; den tyd begind te naaken,
| |
| |
Wie zou zich met den Wyn noch kunnen vrolyk maaken,
Daar ons het hart beklemt, en ieder oogenblik,
De hááren staan te berg? helaas! myn Heer, ik schrik.
Aanvaard dit glas, dit zal licht voor het laaste wezen
Dat 'k met u drinken zal.
Ik dank u. Wil niet vreezen;
U zal geen leed geschiên. Hoor Wagenaar.
Kom, drink nu voor het laast met my, 't is myn begeer.
Helaas! myn Heer, moet ik dien droeven dag beleeven,
Dat ik uw Ziel moet zien ter Helle heen gedreeven?
En dat het Helsch gespuis, uw Lichaam, tot een spot,
Verscheuren zullen? ach! elendig, droevig lot.
Myn hart verteerd van druk, ik tracht niet meêr te leeven.
Ik smelt tot traanen, ach! ik kan u niet begeeven.
Ei, treur niet; want het kan toch anders nu niet zyn.
Komt drinkt te zaamen eens, met volle glazen Wyn,
Myn uitvaart; want myn tyd begind met spoed te naaken.
Wy zullen nimmermeer ons weêr te zaam vermaaken.
Van binnen word eenig gerucht gemaakt.
Ei my! 'k hoor daar een stem, die my het hart benoud.
Mifastofeles, roept van binnen.
Ach! waar heb ik op vertroud!
Vaart wel, myn Vrinden, want gy moet my nu begeeven.
| |
| |
Vaar wel, myn trouwe Knecht; gy weet hoe dat myn leeven,
Op deeze Waerelt was, en wat ik heb gedaan.
Nu raade ik u op 't laast, hoor toch myn reden aan,
Dat gy u meê niet van den Duivel laat verwinnen:
Verbrand myn Boeken, en wil noit dat werk beginnen.
Als gy myn Lichaam vind, zo wil het na uw plicht
Begraaven, dat het toch komt niemant voor 't gezicht.
En all' myn goederen die ik zal agter laaten,
Zal zyn de Helft voor u, en voor der armen baaten.
Helaas! myn waarde Heer, indien ik met myn bloed
U kon bevryden, 'k gaf het met een rein gemoed;
Ik zou gewilliglyk de dood voor u verdraagen,
Was dan uw Ziel bevryd van 't eeuwig duurent plaagen.
Al wat gy my gebied, zal ik naar myne macht
Nakoomen, dat uw wil, is 't moog'lyk, werd volbracht.
De traanen barsten uit, en vloeijen langs myn kaaken,
Zo komt uw droevig lot my aan de ziel te raaken.
Hou op, en ween niet meêr, het is toch al om niet,
Ik moet geduldig nu verdraagen dit verdriet.
Ach! dat ik sterven mocht, en op verlossing hoopen,
Ik zou, met bly gelaat, de dood zelf tegen loopen.
Vaart wel, myn Heeren, laat myn straf een Spiegel zyn;
En volgt myn leering niet, waar door ik in de pyn
Der Helle, ach! eeuwiglyk zal lyden 't tormenteeren.
Ach! raad toch ieder af, van Duivels te bezweeren.
Daar slaat het voorslag van myn lyden! groote Goôn,
Wat krygt hy, die uw macht verstoot, in 't eind ten loon!
De Klok slaat op ieder regel die Faustus spreekt eenen slag.
Een.
Wat zyn de Menschen hoog verkooren!
| |
| |
Twee.
Maar dacht men, als men is gebooren,
Drie.
Wat tyd elk hier te wachten heeft,
Vier.
Hoe dat de dood vast nader zweeft;
Vyf.
En dat dit brosse, en Aardsche leeven,
Zes.
Ons gaat met elken slag begeeven.
Zeven.
Elk acht zyn tyd een langen tyd,
Acht.
Schoon ieder dag het leeven slyt.
Negen.
De zanden kunnen bergen hind'ren,
Tien.
Maar wie kan de eeuwigheid vermind'ren?
Elf.
ô Faustus, was dit eêr bedacht,
Twaalf.
Dit uur had u geen ramp gebracht.
Ach! mocht ik het voorleên eens wederom herhaalen,
'k Wou duizent dooden voor dit oogenblik betaalen.
Myn Vrinden, 'k bid vertrek, gaat haastig naar beneên.
Verschrikt niet of gy hoorde een droef en naar gesteen;
Want met een groot gedruis zal myne Ziel vervliegen,
Zo vaart hy, die zich van den Duivel laat bedriegen.
Ach! Vrinden, 'k bid vertrek.
| |
| |
De Hemel zy uw troost in deeze tegenspoed.
En kan ik door gebeên uw smart of lyden korten?
Zo wil ik op myn kniên, die dag op dag uitstorten.
Kom, laaten wy, myn Heer, gelyk'lyk ons gebed
Opoff'ren, dat de kracht des Satans word belet.
Indien gy ons, myn Heer, hier in niet wil verhooren,
Zo gaat uwe arme Ziel, op heden noch verlooren.
Ik bidde u toch, vertrekt; door dien het Helsch gespuis
My al komt naderen; ik hoor het aan 't gedruis.
Wy gaan dan, nademaal wy hier niet moogen blyven;
'k Verlaat u, maar met smart. ô Gruuwelyk bedryven.
'k Omarm u, tot bewys van myn oprecht gemoed.
ô Hemel, sterk hem toch in zo veel tegenspoed.
Heer Faustus, wil dees kus ook voor het laast gehengen.
Den Hemel wil zyn zoet, met alle uw bitter mengen.
Laat meede uw Knecht, dewyl 't niet anders wezen kan,
U ook omhelzen; ach! ach! arm elendig Man.
Ik bid, ô Hemel! wil hem toch genadig weezen.
Vaart wel, myn Vrinden, en bedenkt myn eind na deezen.
Hier vertoont zich de Hel, die zonder ophouden vuur en vlam uitwerpt.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
NU sta ik al gereed, om ieder oogenblik
Verplet te worden van den Duivel. Ach! ik schrik:
Had maar die Helsche Vrouw van my noch afgebleeven,
Myn zonden waaren my van boven al vergeeven.
Helaas! als ik gedenk aan de eeuwige eeuwigheid!
Maar dat is nu te laat, ik ben te ver verleid.
Al moest ik duizent Jaar de Helsche pyn verdraagen,
Ik zou dat al met vreugd volharden, zonder knaagen,
Indien ik dan het eind mocht zien van myn elend;
Maar ach! het is, helaas! voor eeuwig, zonder end.
'k Zie Mifastofeles; hoe ryzen my de hááren!
Die zal voorzeker nu met my ten Afgrond vaaren.
Ach! is 'er geen genâ voor myn bedreeve kwaad?
| |
Zesde tooneel.
Joan Faustus, Mifastofeles, Ramuzes, Stokebrand, Heintje Pik. uit de Hel koomende, met gevolg van Spooken.
IK zegge u, Faustus, dat uw bidden komt te laat.
Myn tyd is uitgediend, dies wil u straks bereiden,
Want gy terstond nu moet van deeze Waerelt scheiden.
Ik hebbe uw Ziel verdiend.
Dat moest eerst zyn bedacht wat dat gy ging bestaan;
Ik stel aan ieder een het schoonste voor hunne oogen;
En die my volgen wil, vind zich op 't laast bedroogen.
Komt hier myn Makkers komt, en sleepen wy met vreugd
| |
| |
Dees Ziel ter Hellen, komt, zo dryven wy geneugt.
Om deeze Ziel zal zich de gantsche Hel verblyden.
ô Hemel! ach! ei my! versterk my in dit lyden.
Joan Faustus, word door Mifastofeles, Ramuses, Stokebrand en Heintje Pik, in de Hel gesleept, die aanstonds een sterker vuurvloed uitblaast, terwyl de andere Spooken te zaamen een Sluitbalet danssen.
Einde van het Vyfde en laatste Bedryf.
|
|