| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Pekel, Broer Dirk.
HEt is geen kunst, Broer Dirk, het huis zo uit te raaken,
Maar als de Waard komt, maat, hoe zullen wy 't dan maaken?
Dat balken zaagen, bloed, dat maakt my heel ontsteld;
Wy zuipen gaaren, en zyn gansch ontbloot van geld.
ô Schaapedief, ik kan het nimmermeer vergeeten,
Dat my van vuil Margo, nu onlangs is verweeten;
'k At eens spek in de pan, heel lekker, onbesmet,
Zy zeide my dat ik bewaaren moest dat vet,
Om in myn arremoê daar lange van te leeven.
Dat Zwyn is lekker, maar het bed'len moet het geeven.
Het Volk heeft deernis met het kermen van haar vee;
En 't geen zy krygt, heeft Piet ook part van; ô die twee,
Die zullen onbeschaamd wel door de Waerelt raaken:
Hy houd de Kind'ren die een ander heeft gaan maaken.
Zy toond aan deezen bloed dan haaren dikken buik,
En trekt hem, door die list, in een bemorste fuik.
Hoe dikwils zal dien Zot dat werkje noch beklaagen?
Wat bruid dat my. Kom laat ons weêr gaan balken zaagen.
De keel word me al te droog. 'k Wil hier niet blyven staan,
| |
| |
Maar of jy zuipen wil, waar haalen wy 't van daan?
Maar stil, ik heb een boek gaan van myn Baas verov'ren,
Waar in geschreeven staat, hoe dat een Mensch leerd Tov'ren;
Ligt dat ons Heintje Pik wel geld beschaffen zal.
Kom, leg je eens op je buik.
Neen, neen; hou vast dat kryt, je moet een Cirkel trekken,
En zie, dit Boek zal ons voor eene spil verstrekken;
Als ik uw beenen vat, en omdraai, trek dan voort.
Broer Dirk gaat met zyn buik op het Boek leggen, en trekt met kryt, terwyl Pekel hem met de beenen omdraaid, een ronde Cirkel op den grond.
Ja, Pekel Broer, ik leg hier niet gelyk 't behoord.
Trek nu met 't kryt rondom, de kring die is beslooten.
Kom voeg u nu by my, op dat wy gunst genooten,
Van Heintje Pik.... maar och, de Duivel! 't is verbruid;
Daar is de Waard met de Waardin. Treed 'er niet uit.
| |
Tweede tooneel.
Pekel, Broer Dirk, Bartel, Kaat.
ô GUits, vind ik u hier? gy zult ons niet ontloopen.
Voort, geeft ons geld, voor 't geen gy hebt in 't gat gezoopen.
| |
| |
Men zal 't je geeven, ô de droes, het Wyf word boos.
Hou daar, Broer Dirk, hou daar, en neem jy deeze doos,
Die zal ik houwen. Hier, kom hier jy met je raazen,
Jy Bartel wil in die, jy Kaat in deeze blaazen.
Maar blaas wat heftig, want de wind die transformeert
In schoon en wichtig goud.
Zo als Bartel blaast in de doos van Broer Dirk, en Kaat in die van Pekel, word de eerste zwart, en de andere wit in 't gezicht.
ô My! wat of'er in myn oogen komt gevloogen?
En gy zyt wit. Wy zyn bedroogen.
Za, lustig Man, tast toe, trek haar de kled'ren uit.
Sta vast, Broer Dirk. Wel durft gy onbeschaamden guit,
Ja, gy Schelmen, geeft uw kleêren.
Dan zal ik u eerst gaan door Heintje Pik bezweeren.
Za wakker, laat eens zien hoe ieder danssen kan.
Pekel en Broer Dirk, stooten Kaat en Bartel in de met kryt gemaakte Cirkel, die geduurig, daar in zynde, op en neer springen.
Och! och! wat komt my over Man?
| |
| |
En my? wel wie zag oit van zulke vreemde dingen,
Dat ik hier als een gek, moet huppelen en springen?
Ik schenk u al 't gelach, indien gy ons bevryd.
Maar hoe veel schel je aan ons noch daar en boven kwyt?
Wel Schelm, is 't niet genoeg?
Uw schelden is verlooren.
Joan Faustus, van binnen.
Wat hoor ik voor gedruis, hier klinken in myne ooren?
Ga, zie eens, Wagenaar, wat dit gerucht beduid.
| |
Derde tooneel.
Pekel, Broer Dirk, Wagenaar. Bartel en Kaat, in den Cirkel springende.
MYn Heer, 't is Pekel, ô Gy snô doortrapte guit,
Wat hebt gy hier meê voor?
Kom, kom, ik zal je loeren.
Hij stoot Wagenaar meede in den Cirkel.
Myn Heer, ei help my toch.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Joan Faustus, Pekel, Broer Dirk, Wagenaar, Bartel en Kaat, in den Cirkel springende.
IK zal den mond u snoeren.
Hoe, zyt gy al te zaam van het verstand beroofd?
Wat wil dat danssen? spreek.
Zo waar, myn Heer, geloofd,
Die Schelm betaald ons zo voor 't geen hy heeft gedronken.
Pekel en Broer Dirk stooten Faustus ook in den Cirkel.
Wel hoe, wat zal dit zyn! 't schynt dat de Helsche vonken
My dwingen, dat ik hier moet springen als een gek;
Wie of my, tot myn smaad gespeeld heeft deeze trek?
Nu zal ons vreugd verkeeren.
| |
Vyfde tooneel.
Mifastofeles, Pekel, Broer Dirk, Joan Faustus, Wagenaar, Bartel en Kaat, noch in den Cirkel springende.
Wil terstond op myn begeeren,
Ons helpen van dees plaats, van iemant wis bezweerd.
Och! Stoffelmaat, ik heb het maar om 't joks geleerd.
| |
| |
Mifastofeles, haar alle uit den Cirkel stootende.
| |
Zesde tooneel.
Joan Faustus, Mifastofeles, Pekel, Broer Dirk.
WIe heeft my deeze pots gaan speelen?
Die gy door sloffigheid uw Boeken af laat steelen,
't Is uwen jongsten Knecht; 't is Pekel met zyn Maat.
Hoe, snoode Schelm, zyt gy 't die voor myne oogen staat?
Voort, geef het Boek, of ik zal u de lenden smeeren.
Ei Heertje, laat ik meê wat Duivels kunsjes leeren.
'k Begeer het niet. Geef hier.
Broer Dirk, hou vang het voort.
Hou Pekel, vang het weêr.
Maakt my niet meer verstoord.
Wil Mifastofeles, hen voort dit Boek ontwringen.
Ja eer jy 't krygt, zo zal je fynder moeten zingen.
Pekel, en Broer Dirk ieder aan een hoek van het Tooneel staande, gooijen malkander het boek over en weer, zo dat Mifastofeles, by den een om het boek koomende, het den anderen heeft.
| |
| |
Nu Pekel, geef het hier, en ik beloove u, dat
Ik u vereeren zal een kostelyken schat.
Maar zeg, Heer Duivel, hoe zou ik die van je krygen?
Ik zal 't je zeggen; maar zult gy wel kunnen zwygen?
'k Zal zwygen, als een muis.
Hoor, in uw Tuin, daar staat
Een groote holle Boom, kom jy daar te avond laat,
En breng een zak meê, die zult gy vol goud ontfangen,
Zo dra als gy die maar zult aan den Boom ophangen.
Hou, Stoffel, daar 's het Boek, mits gy my geeven zult,
Een zak met goud, dat ik betaalen kan myn schuld.
ô Maat, dan zullen wy jou alle bei beminnen,
Want onze zorg is voor de Waarden, en Waardinnen.
| |
Zevende tooneel.
Joan Faustus, Mifastofeles.
HEer Faustus, daar 's uw Boek, maar 'k bid u maak toch niet,
Dat iemant weder uw verborgen dingen ziet.
Ik zal zo doen, 't is wel. Wil nu maar weêr vertrekken,
Door dien een zachte slaap myne oogen komt bedekken.
Ik zoek hier de eenzaamheid.
| |
| |
'k Verdwyn zo naar uw wil.
| |
Achtste tooneel.
Joan Faustus, Wagenaar.
En laat ook niemant, onbekend, hier binnen koomen.
Myn Heer, wat gy begeerd dat word in acht genoomen.
De Slaapgod voor een wyl des leevens lamp uitblust.
| |
Negende tooneel.
Mifastofeles, Joan Faustus, slaapende op een Stoel.
TErwyl dat Faustus, voor een tyd zyn leden rust,
Zal ik door geestigheid zyn geesten wakker maken,
Op dat hy door myn zorg komt in het kwaad te ontwaaken.
Hier word gezongen of gedanst.
| |
Tiende tooneel.
ZO lange ik door de kracht der Helsche Tovery,
De Waerelt heb beroerd, was ik gestadig bly
| |
| |
Om and'ren haar verdriet; 'k mag van geen goeddoen hooren,
Door dien ik weet, helaas! dat alles is verlooren.
Dierhalven zal ik maar voortvaaren in het kwaad,
Op dat myn gruuw'lykheid tot aan de Sterren gaat.
Want nu dat ik geen heul hier namaals kan verwerven,
Zal ik steets trachten om alle and'ren te bederven.
Daarom zal ik, zo lang ik noch op Aarde zy,
My baaden in de vreugd der Aardsche lekkerny.
| |
Elfde tooneel.
Joan Faustus, Wagenaar.
DAar zyn twee Heeren, die u gaarne wilde spreeken.
Wel, breng hen hier by my. Wat of hen mag ontbreeken!
| |
Twaalfde tooneel.
Joan Faustus, Fabritius, Alfonzus, Wagenaar.
MYn Heer verschoon ons toch, daar wy op deezen tyd
U koomen stooren, daar gy in gepeinzen zyt.
'k Wensch dat den Hemel u voor onheil steets wil spaaren.
Ik heete u wellekoom, en hoop dat gy moogt vaaren
Hoe is het, word de Deugd
Noch al verdreeven door de dartele Aardsche vreugd?
Ontwaak eens Faustus, wil dit Boek eens regt beoogen.
Ach! voelt gy niet dat u de Satan heeft bedroogen?
Het is noch tyd; dies volg het Hemelsche gebod.
| |
| |
Het is te laat. Helaas! 'k beklaag myn droevig lot;
Dies is het vruchteloos uw onderwys te hooren,
Door dien ik weet myn Vrind dat alles is verlooren.
Myn bloeds beschryving, en dat van myn eigen hand,
Zal my doen eeuwiglyk zyn in den Helschen brand.
ô Neen, myn Heer, schep moed, wild gy u maar begeeven
Tot bidden, zult gy zien den Satan voor u beeven.
Maar myne zonden zyn, helaas! te groot, myn Heer,
Ik heb myn Ziel verkort, daar 's geen genade meêr.
'k Heb de Oppermacht verzaakt, den Duivel aangenoomen,
Waar door ik ben, helaas! tot deezen staat gekoomen.
'k Ontfang de Duisternis, en haat de Zonneschyn.
Aanvaard dit Boek, gy zult haast raaken uit de pyn.
En bid aandachtig met uw neêrgeboogen leden,
Zo zult gy zyn bevryd, en niet meêr zyn bestreeden.
Gy zult den Duivel zien hier door zyn macht verkort,
Als met oprecht berou gy uw gebeden stort.
Ik dank u Vrinden, die my troost in 't droevig klaagen,
Vermits gy zorge voor myn welvaard komt te draagen.
| |
Dertiende tooneel.
Joan Faustus, Mifastofeles, ter zyde.
ô HEmelvader, die den Mensch
Kan zien door 't hart, en alle leeden,
Gy weet hoe dat ik word bestreeden,
Vergun my toch het geene ik wensch.
| |
| |
Den Hemel heeft myn stem verhoord,
Ik voel myn zonden zyn vergeeven.
ô Blyder uur als myn geboort',
Nu ik oprecht zal gaan herleeven.
‘Dit gaat te ver, gewis myn macht is hier verkort,
‘Terwyl de Deugd weêr in zyn boezem is gestort.
‘Zo ik niet door bedrog hem weder kan verwinnen,
‘Zo is het al om niet wat dat ik zal beginnen;
‘Want ik bezit geen macht om hem te randen aan.
Hoe, Faustus, wie heeft u tot deeze daad geraân?
Dat gy nu het gebod zo stout durft tegenstreeven,
Dat met uw eigen bloed gy zelf hebt onderschreeven?
Weet gy wel dat gy zyt myn eigen? en gy gaat
U geeven tot een daad dewelke ik vloek en haat.
Verwerp dees droefheid, en wil u tot vreugd begeeven.
Vertrek, ô snoode, vry met sidderen en beeven,
Voor het geheiligt Woord dat hier geschreeven staat.
Keer naar uw Helsche poel, en my in vreede laat.
Want uw verborge list zal nimmer op my winnen;
Dies is het vruchteloos wat dat gy moogt beginnen.
Vertrek, ô Helsche Draak, verdwyn uit myn gezicht,
Door dien myne oogen weêr zyn door de Deugd verlicht.
‘'k Zal zien of ik zyn hart door schatten kan bekooren,
‘En hem eens stellen gaan een Staf en Kroon te vooren.
Ach! hoe ben ik verblyd dat ik dien Helschen hond,
Door bidden heb verjaagd naar de verdoemde grond.
Helaas! daar komt hy weêr, wis om my te belaagen.
Verwerp dit Boek, gy zult op uwe kruin dan draagen
Deez' Koninglyke Kroon, en zwaaijen in uw hand
| |
| |
Ook deezen Septer, en regeeren Volk en Land;
'k Zal maaken dat gy kunt een Koningryk regeeren.
Vertrek, ô Satan, want gy my in 't minst' zult deeren.
Wat is doch al de schat des Waerelds? die vergaat
Gelyk een yd'le rook; daar 's niets dat zeker staat.
Hoe groot de Koningen of Keizers zyn van machten,
Als de Opperste 't begeerd; beneemt hy al haar krachten;
Dit Aardsche hebben zy van zyne hand ter leen.
Zy zyn voor de Oppermacht maar Menschen in 't gemeen.
Ach! deeze tyd is kort die veelen komt bekooren,
En waar door meenig Mensch zyn Ziele gaat verlooren.
Ga met uw Helsche gift voor myn gezicht van daan,
't Is maar een valschen schyn om my weêr te verraân.
‘Wat vang ik aan! hy blyft stantvastig, ach! ik vreeze.
‘Maar ik moet evenwel hem noch zien te beleeze;
‘Nu hem een Kroon mishaagd, en alle schat verveeld,
‘Zal ik hem streelen met een aardig Vrouwen beeld;
‘Die kunnen 't hartste hart der Mannen wel beweegen,
‘Waar door ik duizenden heb in myn net gekreegen.
‘Ik zal de schoonheid van Helena, in dien schyn
‘Hem brengen voor het oog.
| |
Veertiende tooneel.
ô Satan. Hemel wil my verder toch bevryden,
Op dat dien snooden my niet weder komt bestryden.
Ach! laat my nimmer in dien stryd weêr zyn gebracht,
Gy kent de zwakheid van het Menschelyk geslacht.
Maar daar verschynt dien snoode al weder voor myne oogen.
| |
| |
| |
Vyftiende tooneel.
Joan Faustus, Mifastofeles, een Spook in den schyn van Helena.
ZIe Faustus, word uw hart dan nu noch niet bewoogen?
Hebt gy wel schoonder beeld uw leeven ooit aanschoud?
Geniet haar na uw lust, als gy my maar vertroud.
Verwerp dit Boek dan, en laat af van all' uw leezen;
Want hier zal na uw dood, noch straf, noch vreugde weezen.
De Wellust die gy neemt, die hebt gy, en niet meêr,
Daarom voldoet dan aan uw uiterste begeer.
Wat voeld, wat voeld myn hart! haar lieve en minlyke oogen,
En aangenaam gezicht, die hebben my bewoogen.
Maar, Faustus, ach! bedenk, eêr dat gy het betreurd,
Wat rampen dat 'er al door Vrouwen zyn gebeurd.
Maar evenwel, hoe kan een Man zyn driften toomen?
Helaas! myn hart is al met haar heel ingenoomen.
Zo ik wellustig met dees Vrou myn dagen slyt,
Ben ik verstooten, en myn toevlucht gansch'lyk kwyt.
Maar zo 'er straf noch heul is naderhand te wachten,
Zal ik myn wonden aan dit lieve beeld verzachten.
Maar Faustus, is dan uw berou zo haast gedaan!
ô Neen! ô ja! wie kan de min toch wederstaan?
Mifastofeles, tegen de gewaande Helena.
't Gaat wel, hy staat versteld, zyn hart is opgetoogen:
'k Heb hem weêr in myn dwang, en door myn list bedroogen,
Tree toe, op dat gy hem beweegd door uw gelaat.
Geleerde Faustus, zie wie dat hier voor u staat.
Door uwe Wysheid hebt gy myne min ontsteeken.
Hoe, kan een Vrouwenbeeld, door haare lieve treeken
U niet bekooren? laat toch uw zwaarmoedigheid,
| |
| |
Verwerp dit Boek, myn Heer, want weet ik ben bereid
Om met u, in de min, my zelve te vermaaken.
Hoe, blyft gy koel? kan myn gelaat uw hart niet raaken?
Wat dunkt u, Faustus, is 'er schoonder Vrouwen beeld,
Door de Natuur haar kracht, op 't Aardryk oit geteeld?
Neen, Mifastofeles, ik word tot haar gedreeven.
Ik bidde u, wil deez' Vrou aan my toch overgeeven.
Ja, maar verwerp dit Boek terstond uit uwe hand,
En zweer my andermaal uw Ziel ten onderpand.
Wat zal ik doen? helaas! de min heeft my bestreeden,
Zal ik dan om een Vrou versmaân myn zaligheden?
Maar hoe kan ook een Man die prikkel wederstaan?
Myn boezem is verteerd, het is met my gedaan.
Leg daar dan werktuig dat myn glorie zou bederven;
Ik wil myn lust voldoen eêr dat ik kom te sterven.
'k Verzaak, ô waarde Geest, des Hemelsch Oppertroon,
En ik beloof my zelve op nieuws u tot een loon.
Laat ons dan met geen ramp bekommeren de zinnen,
Maar boeten op den dons van Venus, 't lief'lyk minnen.
Ontfang dan uw Heleen, gy zult haar Paris zyn.
‘Zo raakt 'er meenig Ziel door Vrouwen in de pyn.
Kom aangenaam gelaat, wil u met my verblyden.
Voldoê uw lusten vry, ‘waar voor uw ziel zal lyden.
Einde van het Vierde Bedryf.
|
|