kunnen verbinden? Deze laatste zwaarigheid is misschien geene der minsten’...
(Hand. '89, blz. 3). Hij zelf weet voorshands geen oplossing en wenst dat
hierover opnieuw een commissie haar gedachten zal laten gaan. Er worden nog eens
zeven deskundige leden aangewezen, waaronder Hinlópen, die als rapporteur zal
optreden. Als in 1791 dit rapport gereed is, blijkt men toch niet verder te zijn
gekomen dan tot voortgaan met pogingen om het materiaal te ordenen, in
afwachting van de mogelijkheid dat iemand zich aan het eigenlijke werk zal
kunnen wijden: ‘Een voorganger is oneindig veel waerdig’ (Rapport van Hinlópen
blz. 9). In volgende jaren wordt nog over afschrijfwerkzaamheden gesproken,
waarop Kluit toezicht houdt (Hand. 1793, blz. 11 en
'94, 5). Maar feitelijk is het woordenboek in al deze voorbereidingen en
lapmiddelen blijven steken, en het grote trotse hoofdwerk van de Maatschappij is
niet tot stand gekomen.
Wel kwam er een kleine troost. In 1796 bericht de heer Weiland aan de
jaarvergadering ‘dat hij voornemens is een taalkundig Nederduitsch Woordenboek
zamen te stellen en in het licht te geven’, dat zal beantwoorden aan ‘eenigen
der vereischten’, in het beredeneerd plan van de Maatschappij opgegeven, ‘in zo
verre dezelven alleen de regte spelling der woorden betreffen’; hij levert een
kleine proef van bewerking in en ‘verzoekt de vrijheid te erlangen’ gebruik te
mogen maken van het door de Maatschappij verzamelde materiaal. Deze Pieter Weiland (1754-1842) was remonstrants predikant
in Rotterdam van 1785 tot 1828, en werd in 1789 tot lid van de Maatschappij
benoemd. De vergadering dankt hem voor zijn mededeling en ‘verklaart zich ten
volle genegen, hem ter