Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
(1966)–F.K.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een initiatief
[pagina 163]
| |
BesluitHier eindigt mijn verhaal over opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. - De jaarvergadering van 22 aug. 1797 is de laatste van de aaneensluitende reeks. Te Water herdacht in zijn toespraak uitvoerig de 84 jarige Daniel van Alphen en nog een enkel overleden lid, en gaf daarna een wonderlijke greep van losse gedachten over allerlei onderwerpen, die hij toch geen van alle thans wilde behandelen. Waarom dan, vraagt hij zelf tot slot, de ‘optellinge van zoo veele stoffen?’ En hij antwoord: deels omdat ik aan mijn medeleden en ook aan mij zelf wil voorhouden, over wat al wij het nog eens ernstig zouden kunnen hebben, en deels ‘om nu, hoewel ik niets zeide, echter te konnen besluiten: ik heb gezegd’. Deze humor zou het laatste woord van een tijdperk zijn (Hand. 1797, blz. 8).
Jona Willem te Water (1740-1822) is de man die de Maatschappij uit de 18e in de 19e eeuw heeft binnen geloodst. Zijn vader was predikant en historicus in Zeeland en de zoon volgde datzelfde spoor. Hij werd 1760 als student te Utrecht ingeschreven, maar deed reeds 1761 zijn proponentsexamen en vertrok weer dadelijk, om achtereenvolgens verschillende Zeeuwse gemeenten als predikant te dienen. Daarnaast werd hij in 1776 door de Staten van Zeeland aangesteld tot gewestelijk geschiedschrijver. Sedert 1780 was hij hoogleraar aan de illustere school te Middelburg, en 1785 kwam hij naar | |
[pagina 164]
| |
Leiden als professor in de kerkgeschiedenis en het N.T. Het bekendste van zijn talrijke geschriften is zijn Historie van het verbond en de smeekschriften der Nederlandsche edelen (4 dln. 1776-1796). Hij heeft ook veel bijgedragen aan de vervolgen en toevoegsels op Wagenaar. Hoewel van gelijke leeftijd als de oprichters van de Maatschappij, behoorde hij toch niet tot hun engere kring; in 1771 werd hij tot lid benoemd. Maar pas sinds zijn verblijf in Leiden bezocht hij de jaarvergaderingen en nam hij zitting in commissies. Van 1793 af tot zijn dood in 1822 was hij doorlopend voorzitter, en hij heeft in de jaarvergaderingen talloze gestorven leden herdacht.
Ook in dat jaar 1797 werd in Leiden een buitengewoon hoogleraar in het Nederlands benoemd. Hiertoe koos men een nog heel jonge doopsgezinde predikant uit Dokkum, Matthijs Siegenbeek (1774-1854). Hij was Amsterdammer en kwam voort uit de kringen van letterkundige en geleerde studenten van de theologische seminaria buiten de officiële Hervormde kerk. Door Jeronimo de Bosch raakte hij bekend bij de Leidse professoren en curatoren. Plotseling riep men hem naar Leiden voor de nieuw gestichte leerstoel in de Nederduitse welsprekendheid; in 1799 werd hij gewoon hoogleraar in de Nederlandse taal en fraaie letteren en hield een inaugurele rede over P.C. Hooft als dichter en historieschrijver. Hij schreef velerlei verhandelingen en beschouwingen om voor zijn jonge leervak de vaste grondslagen te scheppen, die hij aan zijn studenten en medeburgers verschuldigd meende te zijn. Aan de spellingregels van 1804 is zijn naam blijvend verbonden. In 1815 werd ook | |
[pagina 165]
| |
de vaderlandse geschiedenis aan zijn opdracht toegevoegd; en zo doceerde hij op zijn wijze vijftig jaar voort tot 1847. Toen kon hij zijn taak overdragen aan zijn leerling Matthijs de Vries, die de Nederlandse taalwetenschap in nieuwe banen leidde.
In 1802 keerden Kluit, en een aantal andere professoren die in 1795 uit hun ambt waren ontzet, terug op hun universitaire leerstoel. In 1803 waren het Te Water en Siegenbeek, die samen de sluimerende Maatschappij tot nieuw leven wekten. Er werd een jaarvergadering bijeen geroepen, die Siegenbeek tot lid benoemde en tevens tot secretaris-penningmeester koos. Dat is hij gebleven, tot hij in 1823 Te Water opvolgde als voorzitter. In 1847 trad hij af en was van 1848 tot '54 erelid.
Toen in 1806 Bilderdijk naar Holland en naar Leiden was terug gekeerd, en men met medewerking van Schimmelpenninck een passende werkkring voor hem trachtte te scheppen, heeft Siegenbeek zich niet van zijn secretaris-plaats laten verdringen. Bilderdijk heeft van 1806 op '07 in het bestuur alleen de sinds jaren niet meer vervulde functie van ‘drukbezorger’ waargenomen. Later, toen koning Lodewijk Bonaparte in Amsterdam het Koninklijk Instituut oprichtte, vond Bilderdijk daarbij een eervolle erkenning. Van het intermezzo met de Leidse Maatschappij heeft Da Costa in zijn leven van Bilderdijk zelfs geen melding gemaakt.
* | |
[pagina 166]
| |
Het is natuurlijk niet zo, dat alles wat de Maatschappij vóór 1800 deed of beleefde van groot belang was, en dat zij daarna van geen betekenis meer is geweest. Na 1803 begint zij haar nieuw bestaan als Leidse instelling, hervat de werkzaamheden die zij al vroeger had verricht, en verandert sommige gewoonten in de geest van de tijd en de ontwikkeling. Zo heeft men aanvankelijk ook aandacht besteed aan openbare bijeenkomsten en voordrachten.
Alles wat gebeurt wordt tot geschiedenis, en altijd zijn het de mensen, die door hun pogingen en hun persoonlijk beleven de gebeurtenissen in een gevoelig licht laten verschijnen. De geschiedenis van de eerste decenniën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gaat naar mijn gevoelen uit boven de uiterlijke levensomstandigheden en boven de wensen en mislukkingen van de groep jonge mannen, die deze geschiedenis maakten. In hun ontmoeting met elkaar en met het tijdperk is iets ontstaan en gegroeid, dat werkelijkheid werd door hun gezamenlijke wil en inspanning. |
|