Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
(1966)–F.K.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een initiatief
[pagina 153]
| |
haere werkzaemste taelkundige Leden zich bezig houden met het verzamelen van den noodigen voorraed tot het vervaerdigen van een Algemeen Omschryvend Woordenboek onzer Taele; een Werk, waer van de Vaderlandsche Taelkunde, en de Letterkunde in het algemeen, ene uitgebreide nuttigheid te wachten hebben, en 't welk niet dan door een Maetschappy gelijk de onze, en alleen door een arbeid van veele Jaeren, tot enige volkomenheid kan gebragt worden.’ In 1781 uitte dezelfde Ds. Van Assendelft, nu in zijn welkomstrede als voorzitter, zijn onbehagen over de werkzaamheden van de leden met deze woorden: ‘Ik mag echter niet ontveinzen’, - nu ik het genoegen heb deze jaarvergadering te begroeten -, ‘dat het genoegen niet weinig zou aengroeien, indien de arbeid onzer Leden, ten behoeve deezer Maetschappye, meer geëvenredigd was aen derzelver aental en bedrevenheid; dit echter kan niet gezegd worden. Er zijn misschien verborgen drijfveeren van deeze werkeloosheid, en 't is noch mijn zaek noch mijn oogmerk die thans nae te vorschen. Zou het kwalijk gegist wezen, dat men, onder de oorzaeken, waer door zoo weinige Verhandelingen worden ingeleverd, de vermenigvuldiging van geleerde Maetschappyen en menschlievende Genootschappen, die de bevordering van 't heil des Gosdiensts en Burgerstaets of de uitbreiding der Weetenschappen bedoelen, tellen wilde, onder welke veelen zijn, die den arbeid van de werkende Leden onzer Maetschappye onledig houden, en daer door Haer wel eens berooven van de vruchten hunner Letterkunde. Daerenboven wordt de welvaert van ons Genootschap niet door het schryven van geleerde Verhande- | |
[pagina 154]
| |
lingen alleen bevorderd. Ik betuige openlyken dank aen den werkzaemen yver van die Leden, die in dit Jaer wederom hebben medegewerkt aen 't verzamelen van bouwstof tot het Algemeen Omschryvend Woordenboek onzer taele, een ontwerp, wiens voltoojing onze Naeneeven zien, en onzen arbeid zegenen zullen.’ Maar het is inderdaad teleurstellend dat er geen enkele prijs kan worden uitgereikt omdat er geen enkel antwoord op de uitgeschreven prijsvragen is ingekomen. - En dit zouden geen voorbijgaande zorgen zijn. De voorzitter van de volgende jaren was Hendrik Albert Schultens (1749-1793), zoon en opvolger van de professor in de Oosterse talen te Leiden Jan Jacob Schultens, die al sinds de voorgeschiedenis met de oprichters van de Maatschappij verbonden was geweest. De vader overleed in 1778 en de zoon werd in 1779 tot lid benoemd. Hoewel hij in leeftijd met de eerste leden niet veel verschilde, begint met zijn 12-jarige voorzitterschap toch het tijdvak van een tweede geslacht in de Maatschappij. In de openingsredevoering van 1782 en 1783 uit Schultens de bekende klachten: er zijn geen antwoorden op de prijsvragen en ook geen andere verhandelingen ingekomen. Behalve enige bijdragen voor het woordenboek is er geen voortgang. ‘In de daad, Wel-Edele Heeren! het wordt tijd, het wordt hoog tijd, dat wy als ontwaken uit dien slaap, waarin wy hoe langer hoe meer schynen bedolven te worden: dat wy met al den ernst, dien het gewicht der zake vordert, bedacht zijn, om den roem der Maatschappye, die door onze werkeloosheid te niet zoude gaan, door onzen aanhoudenden iever optehouden en te vergrooten.’ Hij stelt voor weer | |
[pagina 155]
| |
enige leden tot gekommitteerden te benoemen om nieuwe plannen op te stellen (Hand. 1783 blz. 5); en de vergadering wijst in deze commissie Schultens zelf aan met De Kruyff, De Malnoë, Tydeman en Valk. In de jaarvergadering van 1784 is de voorzitter iets minder somber. Zijn als opwekking bedoelde klaagzangen van de beide vorige jaren waren door de leden goed opgenomen. Er zijn in de maandvergaderingen van het afgelopen jaar verschillende bijdragen ingekomen en de vergadering zal ‘uit het verslag wegens het Woordenboek der Maatschappye met geen minder genoegen dan verwondering hooren, dat de toevoer tot dit ons Hoofdwerk van verscheide kanten buitengemeen groot geweest is’ (Hand. '84 blz. 2). De commissie Schultens heeft een brief ontworpen om aan alle leden de vraag te stellen ‘zich meer byzonderlijk te verbinden tot het inleveren van ten minsten één stuk, telkens binnen den tijd van vijf Jaaren’ en de vergadering besluit ertoe dat deze circulaire zal uitgaan en dat het volgend jaar de uitslag daarvan zal worden bekend gemaakt (t.a.p. 5). Van de aanwezigen verklaren zich al dadelijk acht leden bereid tot ‘een zodanige verbintenisse’. Als dan in 1785 het Rapport van die commissie wordt gelezen, blijkt dat er nog een tiental andere leden hun instemming hebben betuigd. Maar van de 8 heren die dit reeds aanstonds mondeling hadden gedaan, is dan intussen Van Lelyveld gestorven (Hand. '85 blz. 8). |
|